Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 128
(2012)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ellen Krol
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingWie Character-schets der vrouwen van de Duitse antropoloog Carl Friedrich Pockels (1757-1814), geheimraad van de hertog van Brunswijk-Lünenbürg, openslaat, krijgt op de eerste bladzijden geen beschrijving van de vrouw te lezen, maar van de man die in de vergrotende trap tegenover de vrouw gesteld wordt: Onder alle volkeren der aarde en onder alle luchtstreken, tusschen de ijsbergen der Poollanden en in de brandende zand-woestijnen onder den zonne-keerkring, en in de gemaatigder weerelddeelen is het de man die overal door zijn grover lichaams-gestel, zijne sterkere beenderen en spieren, zijne meer in één gedrongene en vollere trekken van 't gelaat, zijne ruwere huid, zijne hardere hairen, zijn vuuriger gezicht, zijne grovere stem, ja in 't algemeen door zijne van natuure grootere en minder voor vermoeijing vatbare krachten, boven de kleinere en zwakkere vrouw uitsteekt. Zijn lichaam vertoont zig grooter en sterker dan het haare. Zijne ledemaaten zijn, in vergelijking van de haare, reusachtig. Zijn moed, zijne kloekheid, zijn tegenstand, zijne werkzaamheid zijn, over het geheel genomen, grooter, dan gelijkzoortige eigenschappen in de vrouw, die meer gedwee, meer tot onderwerping en tot een stil genot des levens geschikt is (Pockels 1800-1803, 1: 2-3). Biologische verschillen brengen rechtstreeks mentale verschillen met zich mee, en leiden tot de onderworpen positie van de vrouw, zo luidt de centrale stelling in dit geschrift. Met de integrale vertaling van Pockels' studies over de ‘geslachtskarakters’ van man en vrouw maakt Nederland in de jaren 1800-1803 grondig kennis met een visie die verschilt van publicaties over de man en de vrouw die bijvoorbeeld uitkwamen binnen de invloedsfeer van de Maatschappij tot Nut van 't Al- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gemeen. De leer van de ‘geslachtskarakters’ gaat uit van een tweeledig stelsel van fysisch-psychische geslachtskenmerken van man en vrouw die elkaar uitsluiten: de actieve en rationele man versus de passieve en gevoelige vrouw. In het standaardbetoog van het Nut zag men daarentegen de man-vrouw-relatie in termen van gemeenschappelijke en wederzijdse ondersteuning bij de opvoeding en andere maatschappelijke taken (Los 2005: 319-325). In Duitsland kwam een stortvloed aan literatuur over ‘Geschlechtscharaktere’ uit, waarin men onder andere voortbouwde op Immanuel Kants Anthropologie in pragmatischer Hinsicht (1798) en (in mindere mate) op Jean-Jacques Rousseaus Emile, ou de l' Éducation.Ga naar voetnoot1 Carl Pockels en met name Johann Ludwig Ewald en Friedrich Ehrenberg populariseerden deze werken. Het waren juist deze drie schrijvers wier werken ruimhartig in het Nederlands werden vertaald, waarbij vooral Ewald zich tot een uitgesproken bestsellerauteur ontwikkelde (Krol 1997: 66-73; Streng 1997: 8-9). Het denken over de vrouw was in Nederland vóór 1770 nog conservatief, maar vanaf 1770 had zich een mentaliteitsverandering op dit gebied voltrokken, waaruit een grotere invloed van de ideologie van het natuurrecht bleek. Het egalitaire denken ging zeker niet zover dat de rollen van man en vrouw uitwisselbaar zouden zijn, maar kwam neer op een pleidooi voor een meer gelijkwaardige positie van de vrouw. Daartegenover bevonden zich aan het eind van de achttiende eeuw groepen die zich op religieus dan wel op fysisch-antropologisch gedachtegoed beriepen, of soms ook op handhaving van de ‘goede orde’. Een rigide verdediging van mannelijke superioriteit ging toen al in tegen een maatschappelijke communis opinio, al bespeurde men in de Bataafse tijd een opkomen van reactionaire krachten, die mogelijk opgeroepen waren door al te radicaal revolutionaire stemmen (Buisman 1992: 343-376; Gunning 1991: 163-206). In tijdschriftonderzoek bleek de grote opgang die Ewald en Ehrenberg in de kritiek van 1800-1840 maakten; veelvuldige werd ook naar Pockels, Ewald en Ehrenberg verwezen, vaak in één zinsnede. (Krol 1997: 66-73). Binnen het kader van onderzoek naar cultuurtransfer in de literatuurwetenschap vraagt de confrontatie van vertalingen van deze auteurs met het meer egalitaire denken in Nederland om een nadere beschouwing. Die vertalingen hebben waarschijnlijk effect gehad op het feit dat er in het begin van de negentiende eeuw nauwelijks vrouwelijke dichters waren die huiselijke poëzie schreven. In aanmerking genomen, dat aan het eind van de achttiende eeuw vele dichteressen binnen een door de klassieken gedomineerd veld al hun plaats wisten te veroveren, is het een teken aan de wand, dat de volgende generatie het bij laagdrempelige poëzie over het huiselijk leven bijna totaal liet afweten. Het ligt voor de hand, dat dichtend vrouwelijk Nederland even de adem inhield door de stortvloed aan vertalingen sinds 1800 over ‘geslachtskarakters’ van man en vrouw. In dit onderzoek hanteer ik het ruime negentiende-eeuwse literatuurbegrip van die periode, dat onder andere filosofie, geschiedenis en zedenkunde omvat (Van den Berg 2000: 12-18). Als beginpunt heb ik 1800 gekozen, omdat dit tijdstip min of meer samenviel met de verschijningsdatum van de vertalingen van beide boeken over de vrouw, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
respectievelijk van Pockels in 1800 (Character-schets der vrouwen) en van Ewald in 1801 (De kunst om een goed meisjen, eene goede echtgenote, moeder en huisvrouw te worden). In dit artikel onderzoek ik de positie van de vertalingen van deze drie Duitse auteurs binnen de Nederlandse gedachtevorming over de psycho-sociale verschillen tussen man en vrouw in de periode 1800 tot 1840. Daarvoor bekijk ik oorspronkelijk Nederlandse zedenkundige handboeken over de man en de vrouw uit die periode, en wanneer in de jaren twintig van de negentiende eeuw dit type handboeken niet meer in de mode is, volg ik het discours over man en vrouw tot 1840 in tijdschriftpublicaties. De einddatum 1840 is gekozen, omdat die het eindpunt markeert van de specifieke achttiende- en vroeg-negentiende-eeuwse huiselijkheidsideologie, overigens wel te onderscheiden van een algemenere vorm van huiselijkheid, die de gehele eeuw van belang blijft (Krol 1997: 260-305). Volgens deze specifieke visie was huiselijkheid geen vrouwelijke kwaliteit, maar een typisch inheemse karaktertrek van de Nederlandse man èn vrouw samen, en wel één van de pijlers van het Nederlandse volkskarakter, naast godsdienstigheid, vrijheidsliefde en vaderlandsliefde. Inhoudelijk benadrukte men nu eens arbeidzaamheid en nijverheid, dan weer de hang naar de vertrouwelijkheid van het huiselijk leven. Het is interessant om te zien of en hoe het Duitse denken over verschillende geslachtskarakters zich tot deze ideologie van gemeenschappelijke huiselijkheid van man en vrouw verhoudt. Eerst zal ik bezien welke visie uit deze Duitse vertalingen spreekt en hoe zij beoordeeld worden in boekbesprekingen. Het gaat erom of men het gedachtegoed als nieuw of vreemd bestempelt, of er verklaringen van de grote populariteit van met name Ewald gegeven worden en of er ook tekenen van weerstand te onderscheiden zijn. Want succes is immers nog geen invloed. Ten tweede wil ik weten of de vertaalde werken als referentiepunten werken en fungeren in het nationale discours. Is dat laatste het geval, in hoeverre dringt het vertaalde werk dan door in het repertoire van het nationale circuit? Gaat het om passieve receptie, vermengt het verwoorde gedachtegoed zich en worden de ideeen mogelijk losgeweekt en omgevormd naar nieuwe argumenten binnen Nederlandse literaire en maatschappelijke discussies? Worden zij mogelijk verwerkt in nieuwe nationale producten? Het zijn te veel vragen om in extenso te behandelen, maar ik probeer een grote lijn te schetsen. Daarbij ga ik er vanzelfsprekend vanuit dat ook via andere kanalen dan de vertalingen van de drie Duitse auteurs hetzelfde nieuwe gedachtegoed is binnengekomen. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan boekbesprekingen, essays, medische en filosofische overzichtswerken etc. Gegevens daarover zal ik natuurlijk noteren (Andringa e.a. 2006). Mogelijk werpt dit onderzoek ook licht op de vraag in hoeverre de periode 1800-1840 zoiets als een ‘Sattelzeit van sekse’ is geweest, overeenkomstig de visie van Karin Hausen. In haar invloedrijke artikel ‘Die Polarisierung der Geschlechtscharaktere’ zou in Europa ‘rond 1800’ een ingrijpende verandering opgetreden zijn in opvattingen over sekse. In deze overgangstijd zou namelijk een dichotoom sekse-model zijn ontstaan zoals men dat sindsdien kende (Hausen 1976). In de geschiedschrijving van de Nederlandse cultuur wordt daarentegen veelal aangenomen, dat al ten tijde van de Republiek in Nederland als enig land in Europa een ‘modern’ en ‘burgerlijk’ samenlevingspatroon heeft bestaan, met een relatieve gelijkwaardigheid van en weinig geprononceerde oppositie tussen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de seksen.Ga naar voetnoot2 Valt deze relatieve gelijkwaardigheid in de periode 1800-1840 te zien of is er sprake van een ingrijpende verandering? In 1800 is in Nederland het begrip ‘geslachtskarakter’ nog niet ingeburgerd. Een schrijver als Martinet lijkt naar het fenomeen te verwijzen als hij het primaat van de ‘gevoelige en zachtaardige’ vrouwelijke natuur stelt en naar het van nature gegeven onderscheid tussen de seksen verwijst (Martinet 1793). Een van de eerste letterlijke vermeldingen van het Nederlandse woord ‘geslachtskarakter’ is te vinden in het Ontwerp tot eene algemeene Characterkunde uit 1788-1797, van Willem Anthony Ockerse.Ga naar voetnoot3 Toch staat dit meerdelig werk ten onrechte te boek als een van de eerste Nederlandse publicaties waarin het fenomeen van het ‘geslachtskarakter’ uit de doeken wordt gedaan. Ockerse kondigt namelijk in het eerste deel wel aan over (letterlijk) ‘geslachtskarakters’ te zullen schrijven, maar hij komt er zelfs in het derde en laatste deel van zijn studie niet aan toe, omdat zijn aandacht dan uitgaat naar de (veel actuelere) volkskarakters en revolutionaire karakters. Hij doet dan wel de belofte later nog eens over ‘geslachtskarakters’ te zullen publiceren, wat hij pas zal doen in de jaren twintig van de negentiende eeuw ([Ockerse] 1823-1826).Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||||||||||||
2 Vertalingen van Pockels en Ewald over man en vrouw2.1 C.F. PockelsAangezien Pockels de mens in eerste instantie wenst te beschouwen vanuit dierlijk-zinnelijk oogpunt, en daarvan afgeleid vanuit geestelijk gezichtspunt, en ten derde wat betreft intellectueel karakter, plaatst hij in zijn Character-schets der vrouwen de voortplanting bij de vrouw centraal. Het verschil met de man ligt in haar tere lichaamsbouw en moederschap, van waaruit haar geestelijke aard voortkomt die volkomen gericht is op het dienen van de man. De bewustheid en het gevoel eener geringere lichaams-kragt moet in de vrouw van hare eerste kindsheid af de even zoo nodige als gelukkige neiging tot eenen stille en zittende levenswijze doen geboren worden en voortduren. Dat is de wil der Natuur. Zij verdwaalt in duizend doolhoven en dwaaze daaden, zoodra zij het vak van haar bestemming verlaat en naar dat der mannen wil heen dwalen. De vrouw is aan haar huis en huishouding als met ketenen gebonden, die zij niet verbreken moet, en die de Natuur zelve haar zo fraaij en gemakkelijk gemaakt heeft (Pockels 1800-1803, 1: 11). Pockels stelt dat de buitenshuis werkende vrouw een ‘ontaard’, ‘manachtig’ schepsel is, waarvan alle vrouwen in staatsbestuur, overheid, geneeskunst, advocatuur en financiën de treurige voorbeelden zijn; zij houden op vrouw, echtgenote en moeder te zijn. Uitgaande van de biologische machtsverhouding beschouwt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hij het als een vast gegeven, dat de vrouw de man wenst te behagen; en niet noodzakelijk omgekeerd. Het meisje dient volgens Pockels dan ook van de wieg af tot ijdelheid te worden opgevoed, met als valkuilen gemaaktheid, coquetterie, eigenzinnigheid. Op intellectueel gebied acht hij de inbreng van de vrouw verwaarloosbaar door haar ongeduld bij lang nadenken, haar oppervlakkigheid en ‘allerbeweegelijkst’ gevoel. Vrouwen kunnen volgens Pockels door het gebrek aan concentratie wetenschappelijke werken meestal niet tot het einde toe uitlezen, ze begrijpen zelfs niet wat ze lezen in opvoedkundige geschriften, waarvan het ongelukkig kind de gevolgen draagt. Als sterke punten van de vrouw beschouwt hij verbeeldingskracht en een goed geheugen. In zijn Karakterschets der mannen, gegrond op menschkundige waarnemingen, eene wederga van karakterschets der vrouwen beschrijft Pockels de ‘dierlijk-zinnelijke’ aard van de man en diens mentale gesteldheid, die hem van nature heerser over de vrouw maakt (Pockels 1805-1808). Pockels volgt Kant in diens visie op de noodzaak van natuurlijk overwicht van de ene sekse over de andere ter voorkoming van twist. Hij polemiseert met verlichtingsfeministes als Mary Wollstonecraft, van wie hij de Duitse vertaling van A vindication of the rights of woman (1792) bespreekt. Krachtig weerspreekt hij haar visie dat de man alleen lichamelijk superieur aan de vrouw is, maar niet in denkkracht; vrouwen kunnen allerminst wetenschappelijk werk doen vanwege haar tedere en gevoelige denkwijze. Evident acht hij ook de correlatie tussen de grotere lichaamskracht van mannen en hun sterker karakter, grotere moed, en geestelijke stabiliteit. Al kan die laatste wel ondermijnd worden door de zinnelijke natuur van de man, waarvan een verdierlijkende werking kan uitgaan, ook bij intellectuelen. Daarom moet de man vooral de ruimte krijgen. ‘Grote genietingen’ zijn nodig, om te voorkomen dat zijn voortplantingsvermogen vervalt. De maatschappij kadert de vleselijke driften terecht in om dierlijke wellust te voorkomen, en de liefde bindt de man aan zijn huis. De zinnelijkheid van de vrouw zou meer toegevend en welwillend zijn, met als doel de man gelukkig te maken. Deel drie van Karakterschets der mannen valt verrassenderwijs uiteen in een gedeelte over het verstand van de man en in contrast daarmee ‘over de vrouwelijke genie’. Al beschouwt Pockels de vrouw in wijze van denken als volkomen gelijk aan de man, de originaliteit in denken komt van de man en zij volgt hem na. Vandaar dat het onderdeel over het genie van de vrouw mager uitvalt, met muziek en beeldhouwkunst als positieve uitzonderingen. Ook bellettrie ligt haar goed, maar voor poëzie is de vrouw te dweepzuchtig en ongestructureerd. Klaagzangen zijn geliefd bij de ongehuwd gebleven vrouw. Zijn haar oden geslaagd, dan heeft ze een te mannelijke natuur, en liefdesgedichten worden meestal ‘ondelikaat’ of ‘wellustig’ zoals Sappho's verzen, die des te onnatuurlijker zijn, omdat ze tot een vrouw gericht zijn. Hoe zijn deze twee dubbele delen over de vrouw en drie dubbele delen over de man (totaal 1642 pagina's) in de Nederlandse pers ontvangen? Uit de twee belangrijkste toenmalige literaire tijdschriften, de Algemeene vaderlandsche letteroefeningen en de Recensent, ook der recensenten, blijkt dat men in Pockels' werk een andere visie op man en vrouw las dan in Nederland kennelijk gebruikelijk was. De recensent van de Letteroefeningen waardeert het werk, anticipeert (zich ietwat verkneukelend) op vrouwelijke tegenstand en verdedigt Pockels. Bij het deel over | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de vrouw raadt de recensent de lezeressen aan toch vooral aan de voordelen van ‘dit goede land’ te denken. In de ‘Baai van Hudson’ zouden mannen nooit uit hetzelfde glas als vrouwen drinken; in het ‘Koningryk Juida’ mogen ze alleen op hun knieën met mannen spreken; in ‘Madura’ mogen ze de naam van hun man niet uitspreken; op het eiland Umanac enzovoort, terwijl zij in andere landen als het vee ter markt gedreven worden (ALV 1804, 1: 211). In 1810 evenwel waagt de recensent het niet meer om aan de schrijver dezelfde lof toe te kennen en met een grapje besluit hij vanwege de lieve vrede maar geen oordeel te geven (ALV 1810, 1: 306). De vertaler van Pockels blijkt ook onder vuur te liggen want dezelfde recensent raadt hem tongue-in-cheek aan, ‘wanneer onze Vaderlandsche Vrouwen en Meisjes tegen hem optreden’ ter verdediging aan te voeren, dat het over vrouwen in andere landen gaat. Bij Character-schets der Vrouwen in 1800 staat de vertaler nog pront op de titelpagina, namelijk mr. Joannes van der Linden, advocaat te Amsterdam (en bij latere delen staat ‘te Leiden’), maar vanaf het deel over de man wordt geen vertaler meer genoemd. In de Napoleontische tijd was Joannes van der Linden (1756-1835) een vermaard jurist, al werd hij vanwege zijn populariserende en praktische gerichtheid vanuit academische kringen met enig dedain bekeken (BWN 1780-1830).Ga naar voetnoot5 Van der Linden sprak zich in geen enkele toevoeging uit over de tekst van Pockels of zijn vertaling, noch mengde hij zich in discussies. Het tijdschrift Recensent heeft net als de Letteroefeningen waardering voor Pockels, maar kiest toch het tegenoffensief: alles zou te veel uit één principe (de grotere kracht van de man) zijn afgeleid, de geest van tegenstelling van het mannelijke en vrouwelijke neemt wel verbazend veel ruimte in, en dat wat onder sekseverschillen gerangschikt wordt, betreft toch gewoon eigenschappen die man en vrouw beiden bezitten, maar in verschillende mate (Rec 1807, 1: 230, 507; Rec 1809, 1: 45). De Recensent accepteert de grote seksepolariteit dus niet, maar heeft wel belangstelling voor de antropologische visie op de mannelijke zinnelijkheid. De boeken van Pockels blijken een echte ‘hit’ te zijn, want volgens het blad zijn ze nu ‘in aller handen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 J.L. EwaldToch wordt de roem van Pockels in Nederland verre overtroffen door die van zijn landgenoot, de Duitse predikant en pedagoog Johann Ludwig Ewald (1748-1822). Ewald had zich van praktisch gericht rationalistisch predikant uit de school van Pestalozzi, via invloeden van Rousseau ontwikkeld tot aanhanger van de ‘Erweckungsbeweging’, die op gevoelsmatige wijze oude geloofswaarheden tot leven wilde roepen op vergelijkbare wijze als het piëtisme. Met name in de periode van 1791 tot 1819 zijn meer dan vijftig vertalingen van diverse godsdienstige en pedagogische werken van Ewald uitgekomen. Zijn geschriften over de Bijbel maakten deze predikant tot een bekende in menig huisgezin. In 1804 vraagt de Nieuwe Vaderlandsche bibliotheek zich af hoe het mogelijk is ‘dat één man zoo vele Boeken uitgeeft, en hoe het moogelijk [is], dat alle die Boeken, in het Nederduitsch overgezet, zoo wel aan de man willen’. Het blad concludeert, dat ‘de trek naar de schriften van Ewald onverzadiglijk is’ (nvb 1804, 1: 210-213). Ewalds in 1801 uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gekomen De kunst om een goed meisjen, eene goede echtgenote, moeder en huisvrouw te worden wordt geheel anders dan het werk van Pockels vol vertrouwen gepresenteerd aan de lezeressen van de Algemeene vaderlandsche letteroefeningen (Ewald 1801-1802). De bespreker gaat ervan uit dat deze schrijver het vrouwelijk hart al gewonnen heeft en dat vrouwen hem graag als raadgever en vriend kiezen (avl 1803, 1: 356). Ewalds visie verschilt qua strekking weinig van die van Pockels, maar omdat zijn werk idealiserend voorschrijvend en niet beschrijvend wil zijn, verschilt het aanzienlijk qua toon. Hier is een ‘herder’ aan het woord, die zich rechtstreeks tot de lezer(es) richt, en geen analyticus. Kernpunt is ook hier, dat de opvoeding vooral aan de man besteed is, omdat de vrouw uitsluitend haar natuur dient te volger. Zij hoeft niet opgevoed te worden tot deugdzaamheid, maar zou al van nature de zedelijkheid zelf moeten zijn. In het kernhoofdstuk over het verschil tussen man en vrouw geeft Ewald sterk af op ‘misgeboortes’ van mensen die de aard van de tegenovergestelde sekse hebben, mannelijke vrouwen, verachtelijke ‘denksters’ en zwakke, ‘blohartige’ mannen. Uit de fysiologische gesteldheid van de vrouw (dezelfde massa hersenen maar fijnere zenuwen, zwakkere spieren, beenderen) wordt afgeleid dat vrouwen in het algemeen meer pijn kunnen verdragen dan de man. Aan de bouw van het vrouwelijk gelaat demonstreert Ewald, dat zij eerder een gevoelsmens dan een ‘denkster’ is: Zelden heeft het iets van dat hoekige, van die vooruitstaende ogen-kassen, van dat scherp gedeelte des voorhoofds, dat den overgang tot den neus maakt. Daer en tegen is het vrouwelijk oog heller, vlugger, scherper... ik wilde zeggen, waernemender, ten minste sneller ziende, rondom zich meêr ziende dan het manlijk oog. [...] Tot ene eigenlijke denkster is de vrouw dus niet bestemd. Zij ontfangt de waerheid niet door gevolgtrekking, maer bij den tast, door ene ingeving van haer gevoel (Ewald 1801-1802, 1: 14-15). De vrouw dient volgens Ewald haar intuïtie te volgen en het mag eenvoudigweg niet in haar opkomen de man tegen te spreken. Tegenspreken mag alleen geluidloos, via lichaamstaal, zodat zij bijvoorbeeld door ‘hare hoog opgehaelde borst’ kan laten vermoeden dat zij het niet met alles eens is. Een leven buitenshuis acht Ewald voor de vrouw ongeschikt, niet alleen in mentaal, maar ook in biologisch opzicht. Aan de bouw van de vrouwelijke borst demonstreert hij, dat zij voor een leven binnenshuis geschapen is: ‘Alles is ingericht, om zonder groot nadeel in de kamerlucht te leven’ (Ewald 1801-1802, 1: 22). De keerzijde van deze uitsluiting uit het openbare leven is de vergoddelijking van haar status. Ewalds populariteit zal gebaseerd zijn geweest op de geëmotioneerde toon van zijn idealiserende beschrijving van de vrouwelijke fijngevoeligheid, die het vrouwelijke lezerspubliek tot de laatste vrouw moet overhalen ambities te laten varen en zich te laten bewonderen. De vele vertalingen spreken boekdelen. Uit eerder onderzoek is al gebleken dat het grote publiek via Ewalds geschriften veel moderne godsdienstige ideeën tot zich genomen moet hebben (Franke 2009: 161-166). Datzelfde kan opgaan voor het denken over de verhouding van beide seksen. Het prescriptieve karakter van Ewalds werk blijkt uit het deel voor de man, De goede jongeling, echtgenoot en vader of middel om zulks te worden, waarin | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geen beschrijving van een dierlijk-zinnelijke aard te vinden is, zoals bij Pockels, maar slechts opvoedkundige aanwijzingen, die de jongeling tot autonomie moet voeren, tot persoonlijke religiositeit en intellectuele vorming (Ewald 1805-1806). Dientengevolge is het manbeeld van Ewald veel minder martiaal en animaal dan bij Pockels, maar eerder gevoelig. Volgt Ewald bij de vrouw de ‘wenken der natuur’, bij de man waarschuwt hij tegen de ondeugd van te grote zinnelijkheid. Ook het idee dat de man de ruimte moet krijgen zijn natuurlijke driften te bevredigen (zoals Pockels denkt) ervaart Ewald als te modieus; hij ziet het als ontheiliging van de natuur. Ewald beschouwt seksualiteit als een mogelijk gevaar voor de jongeling en prent zijn jeugdige publiek in kokette vrouwen te mijden en zich te richten op onschuldige vrouwen, die hij belangrijk acht voor de gevoelsontwikkeling. Opmerkelijk is dat Ewald alleen seksuele voorlichting geeft in het deel voor de man, zowel op fysiek gebied, met expliciete aandacht voor de dubbele functie van het mannelijk geslachtsorgaan, als op psychologisch gebied, met aandacht voor de schaamte die geslachtsorganen oproepen. Die schaamte ziet Ewald als het teken van onbedorvenheid. Kenmerkend is ook zijn advies met een oudere vriend een ‘vriendschapshuwelijk’ aan te gaan als David en Jonathan, al is het niet de bedoeling dat de vriendschap de jongen gaat vervullen zoals de liefde doet. De vertaler van De kunst om een goed meisjen, etc., Adam Simons (1770-1834), vertaalde het boek vóór zijn hoogleraarschap, toen hij nog predikant te Thamen (aan den Uithoorn) was. De goede Jongeling komt zonder naam van een vertaler uit. Simons laat zijn vertaling vergezeld gaan van een aanbeveling, waarin hij wijst op de populariteit van Ewald bij het Nederlandse publiek en op zijn eigen gunstig ontvangen vertaling van een werk van Reinhard. Met een bedekte toespeling op (waarschijnlijk) Pockels, stelt hij de lezer gerust, dat bij Ewald niet ‘dat valsch vernuft en die gewaegde uitspraken’ van zijn landgenoot te vinden zijn. Zijn uitspraak dat de lezeres bij Ewald ‘trouwen raed en wijze lessen’ zal vinden, dient om het vertrouwen van vrouwelijk publiek (terug) te winnen, dat zij in deze vertaling gesteund zal worden en niet genadeloos ontleed. Veelzeggend voor de opgang die het boek over het meisje maakte, is dat er in 1816 een derde vermeerderde druk uitkwam, van een andere vertaler, namelijk Bernardus Verwey (1772-1835). Verwey was toen predikant te 's Gravenhage, waar hij in 1821 met emeritaat ging. Ook daarna bleef hij bekend publicist en vertaler van veel stichtelijke lectuur (nnbw). De recensent van het dan al een eeuw bestaande blad Boekzaal der geleerde waerelt acht het boek van Ewald ‘berekend voor de behoeften van den tyd’ en ‘geheel nieuw’, een opmerking waarmee men zich op de vlakte houdt (Boekzaal 1802, 1: 372). De Letteroefeningen en Recensent beschouwen Ewald als publiekslieveling, wat dus zou betekenen dat zijn man- en vrouwbeeld bij het grote publiek niet omstreden was. Wel beschouwt de Letteroefeningen het deel over de man als nog mooier dan het contradeel over de vrouw, waarin toch enige terughoudendheid te beluisteren is (avl 1806, 1: 655). De Recensent ventileert de kritiek, dat Ewald vaak de mannelijke heerschappij te veel op de voorgrond plaatst en de vrouwelijke heerschappij verdonkeremaant.Ga naar voetnoot6 Er heerst in dit blad duidelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
reserve ten opzichte van deze publiekslieveling. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3 Oorspronkelijk Nederlandse handboeken over man en vrouw 1800-1810Er verschijnen slechts weinig oorspronkelijk Nederlandse publicaties over de sekse-kwestie in het eerste decennium van de negentiende eeuw en die propageren een volkomen ander gezichtspunt dan de Duitse vertalingen. Ten eerste blijkt het geringe animo van Nederlandse auteurs om zich over de rol van de seksen uit te spreken. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen had vanaf 1801 jarenlang zonder resultaat een prijsvraag uitgeschreven voor een handboek voor het vrouwelijk geslacht, totdat uiteindelijk in 1808 de bijdrage van de Amsterdamse kostschoolhouder Gozewijn Christiaan de Greuve bekroond werd en uitgegeven onder de titel Wilhelmina, een handboek voor het vrouwelijk geslacht (De Greuve 1808). Dit eenvoudige verhaaltje in houterige stijl met zwart-wit-karakters presenteert de opvoeding van Wilhelmina tot deugdzame echtgenote in de vorm van honderden op natuurlijke wijze (‘al spelende’) aangeleerde plichten. Het uiteindelijk doel van Wilhelmina's deugdzaamheid is de ‘gelukzaligheid’ van de samenleving te bevorderen, wat voor een man als Pockels een al lang gepasseerd idee is. De Greuve laat de ‘moderne’ geslachtspolariteit echter volkomen voor wat die is en volgt het achttiende-eeuwse standaardbetoog, waarin opvoeding tot deugdzaamheid en tot huiselijke taken centraal staat, al bepleit hij wel een gescheiden opvoeding van jongens en meisjes (opdat de jongen niet verwijfd wordt en het meisje geen halve jongen). De bij de Duitse vertalingen sterk benadrukte ondergeschiktheid van de vrouw roert De Greuve hooguit aan in zijn stelling dat de man de ondergeschikte positie van de vrouw niet mag misbruiken door haar als slavin te gebruiken. Op dit punt kom ik hieronder terug. Het ligt voor de hand het jarenlange uitblijven van inzendingen te wijten aan onzekerheid over de discrepantie tussen de visie van de Duitsers en de gebruikelijke Nutspublicaties. De enige auteur van naam die in dit decennium twee zelfstandige publicaties over de rol van man en vrouw schrijft is de patriot Adriaan Loosjes Pz. (1761-1818). In De vrouw in de vier tijdperken haars levens (Loosjes 1809a) presenteert Loosjes de vrouw volgens de idealen van het Nut als een zelfdenkende burgeres, die in tijden van nood zelf voor haar levensonderhoud kan zorgen. Man en vrouw bevorderen bij hem ieder vanuit hun eigen positie door het naleven van de nationale deugden de voorspoed van de burgermaatschappij in het vaderland. De onderlinge relatie van lichamelijke en geestelijke geslachtskenmerken erkent Loosjes slechts in zoverre, dat hij uitgaat van de oppositie van de zachtheid van de vrouw tegenover de ruwe en soms ‘woeste’ mannelijke sekse, maar hij lijkt daarmee binnen traditionele kaders te blijven die al eeuwenlang opgeld deden.Ga naar voetnoot7 Bij de bespreking van seksualiteit in De man in de vier tijdperken zijns levens signaleert hij het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bestaan van een natuurdrift bij de man; hij behandelt het fenomeen echter niet als fundamenteel grondkarakter, maar eerder als een vorm van wellust die vooral getemperd moet worden (Loosjes 1809b). Het thema van de ongeschiktheid van de vrouw voor studie, zo centraal aanwezig bij Pockels en Ewald, benadert Loosjes op tegenovergestelde wijze. Het meisje moet niet dom gehouden worden, maar nuttige vakken leren (handwerken, rekenen, aardrijkskunde), omdat haar bestemming in de opvoeding en het huiselijk leven ligt. Het hindert hem, dat door ‘diepgewortelde vooroordelen’, met name van hun moeders, meisjes minder opleiding dan jongens krijgen, terwijl de meer verlichte vaders hun dochters wel hun plaats ‘onder de redelijke wezens’ gunnen.Ga naar voetnoot8 Bij Loosjes moet de dochter dus het ‘vooroordeel’ uit de pré-verlichtingstijd, dat meisjes niet mogen leren, nog aanvechten, terwijl bij Ewald datzelfde ‘vooroordeel’ in feite in ere hersteld is en volgens nieuwere post-verlichtingsinzichten ‘natuurwet’ genoemd wordt. Deze geschriften van Loosjes behandelen nog de opvoeding tot deugdzaamheid van vaderlandse burgers en staan ver af van de theorie die het volgen van de ‘natuur’ bepleit. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4 Vertalingen van F. Ehrenberg over man en vrouwIn het tweede decennium van de negentiende eeuw overheersen de talrijke geschriften in vertaling van de Berlijnse hofprediker Friedrich Ehrenberg (1776-1852) de markt van publicaties over man en vrouw.Ga naar voetnoot9 Zijn toon lijkt op die van medezielzorger Ewald, en ook hij spreekt de lezer(es) toe over dezelfde thema's: de polarisatie van de geslachtskarakters, de relatie van lichamelijke en geestelijke geslachtskenmerken, de opvoeding van de vrouw volgens haar ‘natuurlijke’ aanleg, met daarbij afkeer van de studerende of geleerde vrouw, de natuurlijke ondergeschiktheid van de vrouw en de verwerping van het begrip deugdzaamheid als een kunstmatigheid die het ‘natuurlijke karakter’ van de vrouw verstoort. Analyse van de dierlijk-zinnelijke aard van de man ontbreekt bij Ehrenberg; het past predikanten niet deze kanten zo bloot te leggen. Een verschil met Ewald is, dat hij grote waarde hecht aan mannelijkheid in maatschappelijk opzicht. In het idealiserende De vrouw in hare waarde en grootheid wordt de polarisering van geslachtskarakters ingebed in een bladzijdenlange opsomming van eindeloze reeksen binaire opposities van alle natuurverschijnselen, zoals de vereniging van ‘het verhevene met het schoone, het hevige met het zachte, het stoute met het lieftallige, het ernstige met het vrolijke, het vaste met het buigzame, het ontzagwekkende met het bevallige' en ga zo maar door (Ehrenberg 1818, 1: 7-9). Het vrouwelijk verstand wordt altijd door het gevoel geregeerd en geleerdheid bij een vrouw is aanstootgevend: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Nooit streve zij naar geleerde kundigheden [...] Nooit noeme zij de werkzaamheid van haar verstand wijsgeerte; nooit prale zij met wetenschappen, die slechts tot eer verstrekken aan het geslacht, dat tot diepzinnig denken en veelomvattend werken geboren is! [...] De geleerde vrouwen hebben altijd het minste gevoel. [Al hun werk bestaat uit] kunstwoorden, die zij zelve niet verstaan, oordeelvellingen, welke zij van anderen ontleenden, overdrevene begrippen en zeldzamer gevoelens, welke [...] in derzelver zamenhang waaruit zij gerukt werden, waarheid bevatten, maar [...] in een vrouwelijk hoofd bespottelijke ongerijmdheden worden. Bezwaarlijk is er iets wat aanstootelijker luidt, dan [...] een wetenschappelijke uitdrukking in den mond eener vrouw (Ehrenberg 1818, 1: 25-26). Ehrenbergs uitgangspunt in het deel over de man, Het karakter en de bestemming van den man uit 1817, vat hij zelf samen in de kernzin, dat ‘de Natuur heeft gewild, dat de menschheid zich in twee verschillende richtingen zoude ontwikkelen’ (Ehrenberg 1817a: 8). Met ook hier eindeloze, bladzijden lange, tot in het absurde doorgetrokken antithetische opsommingen over het mannelijke en vrouwelijke demonstreert hij de toenmalige polarisering van de geslachtskarakters. Er zijn duidelijke onderlinge verschillen tussen de drie invloedrijke Duitse auteurs. Het werk van Pockels stelde het dierlijk-zinnelijke centraal, terwijl Ehrenberg de nadruk legt op de ziel- en zedenkundige ontwikkeling. Bij vergelijking van Ehrenberg met de hem veel meer verwante Ewald blijkt dat bij de eerstgenoemde de rol van de man in het gezin (als vader, als echtgenoot) in de gehele inhoudsopgave ontbreekt. Hij kiest uitsluitend zogenaamde ‘mannelijke’ onderwerpen voor zijn hoofdstukken, zoals het mannelijk ‘zelfdenken’, zijn esthetische vorming, mannelijke zedelijkheid en, met hetzelfde adjectief, mannelijke besluitvaardigheid, karaktervastheid, ernst, zelfbeheersing, zelfbewustzijn, werkzaamheid, en zelfs twee hoofdstukken over mannelijke moed. Het is duidelijk dat hier een manbeeld gecreëerd wordt dat zijn taak vooral in de burgermaatschappij heeft, en minder in het gezin. Ehrenberg relateert die rol aan de nieuwe eisen die het post-Napoleontische tijdsbestek stelt, waaraan de vertaler toevoegt dat van de huidige man verwacht wordt, dat hij een duurzame vrede kan waarborgen (Hohendahl 2008). Anders dan bij Ewald lijkt Ehrenbergs concept van mannelijkheid moeilijk met de Nederlandse huiselijke man te verenigen (Krol 1997: passim; Krol 2003). Bij al deze Duitse auteurs valt op hoe gebeten zij zijn op grensgevallen van mannelijkheid en vrouwelijkheid. Zoals eerder al Pockels en Ewald deden, breekt ook Ehrenberg de staf over verwijfdheid, met de woorden dat ‘de Natuur heeft gewild dat gij mannen zoudt zijn’. Verder klaagt hij over de ‘weekelijkheid van de eeuw’ die het ideaal van de mannelijke man zou misvormen: De vrouwelijke geaardheid is eenen heerlijke gedaante der menschheid, maar zij bevalt alléén in de vrouwen [..] (Ehrenberg 1817a: 1-25). De vertalers van Ehrenberg zijn J.M.L. Roll (1786-1864) en Bernardus Verwey, die ook Ewald vertaalde. Roll is Luthers predikant, vanaf 1810 te Rotterdam en van 1818 tot zijn emeritaat in 1859 te Amsterdam. Hij had een deel van zijn studie in Duitsland (Erlangen) doorgebracht en was bekend om zijn vele vertalingen van Duitse zedenkundige werken. Medepredikanten introduceerden dus Ewald en Ehrenberg in vertaling op de Nederlandse markt, waardoor zij een gemakkelijke entree hadden in religieus milieu. Die gerieflijke ingang ontbreekt bij popu- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lair-antropologisch onderzoeker Pockels, ook al omdat hij in het dagelijks leven Geheimraat is. Zijn op de titelpagina vermelde vertaler, Joannes van der Linden, kan als populariserend jurist wel gewicht in de schaal geworpen hebben bij de introductie. In de Recensent wordt dit boek over de man van Ehrenberg niet besproken, en de Boekzaal en de Letteroefeningen zijn kritisch over de toonzetting. De nooit zo uitgesproken Boekzaal oordeelt weliswaar zeer positief, maar vindt dat Ehrenberg de oppositie der seksen te veel wil laten uitkomen (Boekzaal 1820, 1: 525). Achtte de Vaderlandsche letteroefeningen van 1818 de man nog voorbeeldig geschetst (vl 1818, 1: 711-713), voor hetzelfde blad is in 1820 de maat vol. Het blad protesteert ertegen, dat Ehrenberg geen rekening houdt met grotere diversiteit binnen één sekse. Ook zou de Duitse schrijver de mogelijkheid van onderlinge compensatie van man en vrouw in een huwelijk negeren, terwijl toch ‘hetgeen de een ontbreekt door de ander vergoed wordt’. Verder zijn er op de aardbol vele afwijkingen, aldus de Letteroefeningen, en daarom mag men niet spreken van misgeboorten als een man iets van een vrouw heeft en omgekeerd! Ook signaleert het blad voorbeelden van een dubbele moraal, omdat alleen aan de vrouw ‘een overspannen fantasie’ verweten wordt, terwijl bij de man een overspannen fantasie ook verkeerd is (vl 1820, 1: 442-446). Het is duidelijk dat op deze plaatsen de sterke seksepolariteit en de nadruk op mannelijkheid van Ehrenberg in conflict kwamen met genuanceerder denken over sekse in Nederland. Er zijn dus signalen van weerstand tegen Ehrenberg. De vraag is nu of Ehrenberg en ook Ewald en Pockels niettemin referentiepunt worden in Nederlandse bijdragen, en of daarin mogelijk toch van actieve verwerking van de drie Duitse auteurs sprake is. | |||||||||||||||||||||||||||||||
5 Oorspronkelijk Nederlandse handboeken voor man en vrouw 1810-1820Pas in de jaren twintig van de negentiende eeuw komen een paar Nederlandse handboeken voor man en vrouw uit, waarin nu eens duidelijk weerstand, dan weer passieve receptie en soms actieve vermenging met de nieuwe opvattingen over geslachtskarakters doorklinkt. Predikantsvrouw en pedagoge Anna Barbara van Meerten-Schilperoort (1778-1853) claimt in Gids voor jonge lieden van beschaafden stand ruimte voor intellectuele ontwikkeling voor de vrouw, terwijl de remonstrantse dominee Nicolaas Swart (1779-1846) in Elize, voor meisjes en Ernst en Karel, voor jongelingen juist veel belang hecht aan de natuurlijke ontwikkeling van het meisje. Hij ziet het meisje bij voorkeur zonder veel opleiding opgroeien, een visie die voor Van Meerten een horreur geweest moet zijn. De Kantiaanse arts Gerbrand Bakker (1771-1828) omschrijft opvoeding zelfs als: een verandering aanbrengen die niet natuurlijk is. Toch liggen de opvattingen van deze drie auteurs zeer dicht bij elkaar vergeleken met die van Ewald en Ehrenberg. | |||||||||||||||||||||||||||||||
5.1 Van Meerten-SchilperoortIn de Gids voor jonge lieden van de kostschoolhoudster en publiciste A.B. van Meerten-Schilperoort (1778-1853) klinkt de passieve receptie van de geslachtskaraktertheorie luid door in haar beginhoofdstukken. Hier lijkt iemand aan het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
woord te zijn, die de nieuwe gewoonte van een sterk benadrukte man/vrouwtegenstelling accepteert en overneemt. De natuur reeds wijst u den verschillenden aanleg der seksen aan, in den verschillenden bouw van beider ligchamen. Den man gaf zij sterkte in forsch gespierde leden, eenen vasten, meer omvattenden geest, opdat hij in het groote werken, en de beschermer der vrouw zou zijn. Deze gaf zij een weeker, teederder ligchaam, van ronder, molliger gedaante, meer gevoelig voor smart, en toch meer berekend om dezelve te dragen; eenen teederer bouw, en daardoor meer geschikt zich naar alle vormen te voegen. [...] Terwijl de man buiten zijn huis, groote werken tot stand brengt, blijft de vrouw in hare woning, in meer bepaalder, maar niet min nuttigen kring, werken (Van Meerten-Schilperoort 1821: 26-27). Van Meerten-Schilperoort introduceert vervolgens in haar oppositionele voorstelling echter het dier als vergelijkingspunt, waardoor het verschil tussen man en vrouw gerelativeerd wordt. Bij nadere beschouwing neemt deze eerste Nederlandse schrijfster van een handboek sinds de Duitse Welle voorzichtig de handschoen op tegen deze invloeden. Zo bepleit zij binnen de beperktere rol van de vrouw het recht op intellectuele vorming, en maakt haarfijn duidelijk dat zij zich niet op ‘geleerde’ maar op ‘beschaafde’ vrouwen richt. Zij stelt eisen aan de vrouwelijke conversatie, kinderopvoeding, algemene ontwikkeling en de opbouw van eigen interesses, en verwacht zonder meer dat iedere vrouw zich aangesproken voelt als het woord savante als scheldwoord gebruikt wordt. In een gefingeerd betoog laat zij een man zijn seksegenoten eens flink de waarheid zeggen over hun egoïstische reactie op ontwikkelde vrouwen: ‘[mannen horen] de vrouw liever over een kleed of kous dan over een goed boek [...] praten’ (Van Meerten-Schilperoort 1821: 104). In sommige gevallen erkent Van Meerten-Schilperoort de noodzaak tot zelfverloochening. Als de echtgenoot onredelijk blijkt, is er maar één weg voor haar pupillen: ‘Volgen meisjes! volgen is altijd pligt, zoo lang men niets van ons eischt, hetwelk tegen godsdienst of deugd, of moederpligt strijdt’ (Van Meerten-Schilperoort 1821: 28). Zij wijst op de dubbele moraal die ‘zwakheden’ van de man bij de vrouw ‘gebreken’ noemt, op de vrijheden van de man in het huwelijk, op de voor mannen voordelige wetgeving, op vrouwelijke onmondigheid op juridisch niveau. Zij signaleert dat de man geheel verschoond blijft van de zware taken die de vrouw ‘voor, bij en na’ de bevalling verricht. Haar boek eindigt met de waarschuwing zich niet lichtvaardig levenslang aan een man te binden.Ga naar voetnoot10 Waarom is van Meerten-Schilperoort zo voorzichtig in haar presentatie? Niet onderschat moet worden dat de immense populariteit van Ewald en diens ontelbare uitgaven, waarin het ‘natuurlijke’ vrouwbeeld gepropageerd wordt, invloed uitgeoefend zullen hebben op de moraal, waardoor de vrouw met ambitie op achterstand geplaatst is. Er werd in 1819 zelfs een verhandeling geplaatst over de vraag waarom de huidige vrouw toch zo ongelukkig is, onder verwijzing naar Ewald en Ehrenberg.Ga naar voetnoot11 Van Meerten accepteert de ondergeschikte positie van de vrouw, maar niet de ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
regaande seksepolarisatie, net zomin als de uitsluiting van de vrouw uit het domein van de studie. Haar voorzichtige presentatie in de ‘stijl’ van de ellenlange opposities van Ewald en Ehrenberg dient meer om deze ideeën enigszins los te weken en om te vormen naar voor haar meer aanvaardbare argumenten binnen de Nederlandse literaire en maatschappelijke discussie. Zij zal met instemming de gematigde reactie van de Vaderlandse letteroefeningen van 1820 op Ehrenberg gelezen hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||
5.2 Nicolaas SwartDe Remonstrantse predikant Nicolaas Swart (1779-1846) legt in zijn zedenkundige handboekjes voor jongens en meisjes veel meer dan Van Meerten het accent op het met de ‘natuur’ overeenstemmende seksekarakter van de vrouw (Swart 1821). Volgens een fictief opvoedkundig experiment in Elize; voor meisjes (1821) laat deze Rousseau- en Kantvolgeling zien dat een geheel natuurlijke opvoeding in primitieve omgeving het meisje meer onbedorven houdt dan een educatie in de ‘beschaafde’ wereld. Van toekomstplannen maken, zoals de jongen doet, weet het meisje niets, en zij ‘moet er niets van willen weten’. Het verschil tussen jongens en meisjes legt hij uit aan de hand van het instinct van heel verschillende wezens als hondjes en bijtjes, waarbij al naar hun aanleg de honden alles kunnen aanleren en de bijen prachtige cellen kunnen bouwen. Het meisje moet zich toeleggen op alles wat ze van nature al kan, gewoon ‘zonder dat er verder veel onderwijs voor nodig is’. Het aanleren van zogenaamd meer ‘levendig gedrag’ is verwerpelijk evenals het tegennatuurlijke aanleren van deugden (Swart 1821: 67-68). Op dit laatste punt is de breuk met het eind achttiende-eeuws standaardbetoog van het Nut evident, wat opmerkelijk is gezien het feit dat hij levenslang Nutsbestuurder was. Hier is dus duidelijk een vorm van actieve verwerking van het nieuwe ideeëngoed in een nieuw nationaal product te zien. Swart nadert dicht Ewald en Ehrenberg, ook in zijn afkeer van studerende vrouwen, die ‘zelden goede huishoudsters, zorgvuldige moeders en zelfs aangename echtgenooten zijn’, maar hij blijkt ook aan te sluiten bij de traditie van de natuurrechtelijke ideologie. In de discussie over de Duitse vertalingen brengt hij als nieuw element de mensenrechten van de vrouw naar voren, wat hem naar eigen zeggen kritiek van tegenstanders van de mensenrechten van de vrouw (!) opleverde: hij zou te vrijzinnig zijn, omdat zijn ideeën het risico van chaos in de maatschappij zouden inhouden (Swart 1821: 67-74). Deze openhartigheden van Swart in 1822 leveren een duidelijke indicatie op van toenmalige strijdpunten over de mate van vrijheid van de vrouw. Swart scheidt in Ernst en Karel, voor jongelingen (1822) duidelijk (normale) ondergeschiktheid van (abjecte) onderdrukking van de vrouw: De vrouw hebbe dus vrijheid om tegen te spreken, zij moge een eigen wil hebben, en zoeke dien met bescheidenheid, langs wegen haar door de natuur gebaand, zoo veel mogelijk, te doen bovendrijven (Swart 1822: 239). Swart geeft de vrouw in tegenstelling tot Ewald het recht om bezwaar te maken, mits ze het met ‘natuurlijke’ bescheidenheid brengt. Het nieuwe ideeëngoed is dus wel degelijk doorgedrongen binnen het repertoire van het nationale circuit, zonder dit evenwel geheel te verdringen. Unanimiteit over mensenrechten van de vrouw lijkt er niet te bestaan gezien de verwijzing naar tegenstanders. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
5.3 Gerbrand BakkerDe derde belangrijke Nederlandse auteur over de vrouwelijke opvoeding is de eveneens door Kant en Rousseau beïnvloede hoogleraar geneeskunde Gerbrand Bakker (1771-1828), die zijn opvattingen in 1824 als bijlage toevoegt aan zijn vertaling van een werk van Erasmus Darwin en Christoph Wilhelm Hufeland (Bakker 1824). Bakker, die in zijn latere werk een grote belangstelling voor de psychologie en voor zielsziekten aan de dag legde, gaat uit van een duidelijk biologisch-psychologisch gefundeerd onderscheid tussen de seksen, dat zo groot zou zijn dat de verschillende mensenrassen meer op elkaar lijken dan mannen en vrouwen onderling. Als aanhanger van de natuurlijke opvoeding, zoals beschreven in Rousseau's Emile ou de l' éducation, speciaal het slothoofdstuk over Sophie, wenst hij voor de vrouw de natuur op z'n beloop te laten. Zijn afkeer van opvoeden blijkt uit zijn definitie ervan: ‘in het menschelijk wezen eene verandering voort te brengen, welke de natuur niet gegeven heeft’. Zodra het op praktijkvoorstellen neerkomt, denkt Bakker echter ruimhartig over onderwijs voor de vrouw. Hij somt nauwkeurig alle kennis op die een beschaafde vrouw moet vergaren op het gebied van natuurkunde (van het huiselijk leven), natuurlijke historie, aardrijkskunde, geschiedenis, rekenen en literatuur, en ook het idee van de mensenrechten van de vrouw brengt hij expliciet naar voren: in de helft van de wereld zou de vrouw als slavin afhankelijk zijn van de willekeur van haar man. Op dit laatste onderdeel tekent zich dus een oppositie af tussen de besproken Nederlandse auteurs, inclusief Van Meerten-Schilperoort, al hanteert zij de term mensenrechten niet, en vertalingen van de drie populariserende Duitsers. | |||||||||||||||||||||||||||||||
5.4 Willem Anthony OckerseVruchten en resultaten van een zestig jarig leven (1823-1826) van publicist en politicus Willem Anthony Ockerse (1760-1826) is geen handboek in eigenlijke zin, maar behandelt in het eerste deel wel de diverse levensstadia van man en vrouw ([Ockerse] 1823-1826, 1: passim). Hier vinden wij aantekeningen die Ockerse mogelijk in 1788 in Ontwerp tot eene algemeene Characterkunde wilde publiceren. Naast eigenschappen die de mens door erfelijkheid verkreeg, gaat Ockerse uit van verschillende ‘seksekarakters’, die al vanaf de kinderleeftijd krachtig optreden, met ‘stoutheid, ruwheid, en fiere onderneemzucht’ tegenover ‘iets teeders, meewarigs, zorgdragends, soms nuffigs’ bij het andere geslacht. Ockerse is volledig overtuigd van de leer van de seksekarakters en adviseert een gescheiden opvoeding, omdat een gemengde opvoeding de aard van het kind vaak verbastert. Hij beschrijft de onderscheiden wegen bij het opgroeien, waar de jongeling weetgierig is terwijl het meisje haar eerzucht zal verloochenen en geneigd is tot stille huiselijkheid. Opvallend wijkt hij weer af als hij een uitzondering maakt voor de rijpere vrouw, van wie het vrouwelijk karakter ten dele gelijkwaardig aan de man zou zijn, behalve de door sekse bepaalde eigenschappen en haar daarmee samenhangende bestemming. Ockerse onderscheidt zich dus bij zijn beschrijving van de verschillende seksen op het punt van de gedeeltelijke gelijkwaardigheid van de seksen op oudere leeftijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
5.5 Willem KistDe twee handboeken van Willem Kist (1758-1841), De ongehuwde en gehuwde Nederlandsche vrouwen en De Nederlandsche jongelingen behoren tot de weinige oorspronkelijk Nederlandse handboeken voor man en vrouw die nog eind jaren twintig op de markt komen. Deze oud-rector en schrijver van humoristische romans publiceerde zijn twee handboeken voor man en vrouw tussen 1826 en 1829. Leek toch inmiddels het woord ‘deugd’ in het betoog over de vrouw bijna geheel vervangen te zijn door begrippen als ‘natuurlijke aard’ en ‘aangeboren aanleg’, Kist richt zich nog op de opvoeding tot deugdzaamheid voor en tijdens het huwelijk, met als meer pikant onderdeel het samenleven met een losbandige echtgenoot (Kist 1826). Ook in het contradeel over de jongeling wordt geen mannelijke geaardheid geanalyseerd, maar slechts gewaarschuwd tegen ondeugdzaamheid, losbandigheid en zedeloosheid (Kist 1829). | |||||||||||||||||||||||||||||||
5.6 BesluitMet deze twee Nederlandse handboeken van Kist komt aan het eind van de jaren twintig een voorlopig einde aan een uiterst populair genre van zedenkundige handboeken in contradelen voor man en vrouw. Vanaf het begin van de jaren twintig werd door auteurs als Van Meerten-Schilperoort, Swart, Bakker en Ockerse vanuit zeer diverse vakgebieden gereageerd op het gedachtegoed dat in Nederland via het discours van de vele vertalingen van Pockels, Ewald en Ehrenberg op grote schaal binnenkwam. Zij verwijzen niet direct naar deze vertalingen en het is ook heel goed mogelijk dat de besproken auteurs hun informatie rechtstreeks uit bronnen als Kant en Rousseau hadden. Zij accepteerden min of meer een tweeledig stelsel van fysisch-psychische geslachtskenmerken, maar trokken onmiskenbaar ook dezelfde grens waar het de mensenrechten of principiële gelijkwaardigheid betreft. De Nederlandse auteurs hechtten sterk aan het recht van de vrouw zich uit te spreken en het recht zichzelf te ontwikkelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
6 Debatten over de vrouw in het lezingencircuit tussen 1818 en 1840In het lezingencircuit blijkt de gedachtewisseling over de rol van de vrouw nog allerminst uitputtend bediscussieerd en in de neerslag ervan in tijdschriften is de actualiteit van het onderwerp voelbaar.Ga naar voetnoot12 Beide categorieën teksten zitten de publieke opinie dichter op de huid dan zedenkundige handboeken, wat onder andere blijkt uit vele letterlijke referenties aan de drie Duitse auteurs. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
6.1 Referenties aan de idee van geslachtskaraktersTussen 1818 en 1823 zijn er maar liefst vier verhandelingen gehouden met instemmende verwijzingen naar respectievelijk Pockels, Rousseau, Ewald en Ehrenberg: hun gedachtegoed lijkt in meerdere of mindere mate geaccepteerd. Zelden is zo duidelijk gesuggereerd dat de Nederlandse vrouw zich ongelukkig voelt onder inperkingen van haar bewegingsvrijheid als in een tweetal verhandelingen uit 1819 en 1820. Al vermeld is de anonieme verhandeling ‘Wat behoort de vrouw te zijn’, gepubliceerd in de Recensent van 1819 en ondertekend door de Nederlandse schrijver A (A. 1819). Waarom is de huidige vrouw toch zo ongelukkig, is de kernvraag met als antwoord dat de vrouw de verkeerde ambitie heeft buiten haar ‘natuurlijke’ speelruimte te treden. In de wereld kan zij toch nooit ‘ware roem’ behalen of zelfs maar ‘een dragelijke vertoning maken’, stelt de schrijver onder verwijzing naar onder anderen Ewald en Ehrenberg. Duidelijke nadruk op de polariteit der geslachten legt ook de evangelisch-lutherse predikant Johannes C.A. Sander (1778-1838) in zijn Nutslezing uit 1820, ‘De vrouw meer een gevoelig dan een denkend wezen’ (Sander 1829).Ga naar voetnoot13 Man en vrouw beschouwt hij beiden als denkende wezens, met het verschil dat de vrouw meer door het gevoel dan het verstand geregeerd wordt. Die geaardheid van de vrouw dient juist gerespecteerd en gekoesterd te worden. Sander polemiseert met diegenen die uit ‘smakeloosheid’ de vrouw niet meer opleiding dan voor het huiselijk leven gunnen en acht regelmatig onderwijs heilzaam voor de ontwikkeling van de vrouw tot volwaardig ‘mens’ in verband met haar opvoedkundige taak. Ewald zal Sander dus niet aan zijn zijde vinden. Voor de wetenschap vindt Sander de vrouw echter niet geëquipeerd. ‘Wij ontvlieden de geleerde vrouw en kunnen nimmer eene nadere verbintenis met haar wenschelijk vinden’. Ter vergelijking propageert Van Meerten-Schilperoort ook geen ‘rol in de wetenschap’, maar Sanders' accent ligt sterker op de antithese van gevoel en verstand. Blijmoedige acceptatie van haar ondergeschikte positie acht hij een wezenskenmerk van de vrouw, en ieder die daarin een slavenrol ziet miskent volgens Sander de rolverdeling van de ‘Schepper’. Sander neemt een middenpositie in: onbehagen bij de vrouw over ingeperkte vrijheid komt dus op gespannen voet met het goddelijk beleid voor de seksen te staan, maar hetzelfde geldt voor het gedrag van degeen die de vrouw als slavin behandelt. Het standaardbetoog van het Nut met de nadruk op gemeenschappelijke taken is hier duidelijk ingewisseld voor het discours van de onoverbrugbare ‘natuurlijke’ seksepolariteit. Een scheiding der seksen in de antithese van gevoel versus verstand (en moed) is te vinden in ‘Proeve over de waarde der vrouwen’ van dominee Jacobus J. Scholten (1781-1822), gepubliceerd in 1818: het domein voor de vrouwelijke ‘sekse’ is het gevoel en voor het mannelijk ‘geslacht’ de moed (Scholten 1818). Voor Kenau Hasselaar kan Scholten dan ook weinig respect opbrengen. De vrouw mag blij zijn, dat alles haar door ‘een gelukkige natuurgaaf’ aanwaait, waar de man zijn taak slechts met veel oefening en onderzoek kan volbrengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de lezing van Johannes Kisselius (1778-1853), dichter en suikerraffinadeur, uit 1823 (overigens pas gepubliceerd in 1835), legt het accent volledig op het in de natuur verankerd vrouwelijk seksekarakter onder verwijzing naar Pockels, Rousseau, Ehrenberg en Ewald, met als afwijking dat de auteur een zekere geleerdheid bij de vrouw wel kan waarderen, al ligt ‘vernuft’ niet in haar bestemming (Kisselius 1835). Genoemde vertaalde auteurs zijn hier vaste referentiepunten in de discussie geworden en hun ideeën zijn doorgedrongen in het discours. Bij de volgende twee lezingen is een vermenging te zien, waarin krachtiger vastgehouden wordt aan het standaardbetoog. In ‘Losse gedachten over vrouwelijke verstands-oefening’ probeert de Leidse theologie-hoogleraar Johannes Clarisse (1770-1846) in 1821 een gulden middenweg te vinden tussen de ‘gedrochtelijke’ visie die de vrouw tot slavin maakt en de ‘onbetamelijke’ visie van radicalen als Mary Wollstonecraft, die strijdig zou zijn met de vrouwelijke ‘natuur’. De vrouw dient zich verstandelijk te ontwikkelen, maar mannen zouden een onbehagelijk gevoel krijgen bij ‘de vrouw-professor’ en ‘vrouw-kolonel’. Clarisse komt uiteindelijk niet zo ver van de visie van Van Meerten-Schilperoort uit, - die hij in een opsomming ook tot de gewaardeerde vrouwen rekent - wanneer hij de vrouw geequipeerd acht voor vakken als geschiedenis, natuurkunde, natuurlijke historie, aardrijkskunde, zedenkunde en de kunsten, maar haar de echte wetenschap ontraadt (Clarisse 1821). Een grote nadruk op gevoel en natuur is weer te vinden bij de Deventer dichter en Nuts-man Hendrik van Loghem Jr. (1774-1843) in 1821 in zijn beantwoording van de vraag waardoor de vrouw beminnens- en achtenswaardig wordt, al ademen zijn passages over deugdoefening en huiselijke ordelijkheid bij de volwassen vrouw toch vooral de Nutstraditie (Van Loghem 1821). | |||||||||||||||||||||||||||||||
6.2 Turning point?Het is niet zo verwonderlijk, dat de gepolariseerde visie op sekse in deze lezingen zich soms lijkt te vermengen met het standaardbetoog van het Nut, als bedacht wordt, dat vanaf de jaren twintig onder invloed van een gevoeld gebrek aan eenheid in Nederland politieke stemmen opgingen voor een hernieuwd appel op nationaliteit (Krol 1997: 248-253). Het vertaalde werk lijkt nu enigszins losgeweekt te worden en omgevormd binnen de argumenten voor het nationale karakter. Zo is bij de beschrijving van de vrouwelijke sekse te zien dat het concept volkskarakter in plaats van of ook wel naast het ‘seksekarakter’ komt te staan, meestal via een bepaalde invulling van huiselijkheid. Dit is duidelijk te zien in een lezing uit 1828, over de invloed van de vrouw op het volkskarakter, waarin de vrouw haar huisgezin vooral in het perspectief van de natie, ‘het groote huisgezin’, dient te zien. Vanuit het oogpunt van cultuuroverdracht komt haar kennis van hedendaagse dichters als Tollens en Feith zeer te pas bij de opvoeding, zij het dat haar poëzieliefde beter passief kan blijven (Royaards 1828). Een samengaan van het volkskarakter en het vrouwelijke seksekarakter is te zien in een lezing van een predikant uit Gouda in 1832, naar aanleiding van de Belgische opstand: ‘Redevoering over den invloed der vrouwen ter bewaring van het volkskarakter in het algemeen, en dat van onze natie in het bijzonder’ (Van Heyst 1833). De taak van de vrouw ligt in de stille huiselijke kring, die ‘de ware vormingsplaats is voor het behoud van het volkskarakter’. Opmerkelijk is dat het Ne- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
derlandse volkskarakter (voor man en vrouw gelijkelijk) in deze lezing de gangbare trekken krijgt (zoals huiselijkheid, godsdienstigheid en zedelijkheid), maar dat de vrouw daarenboven nog expliciet het vrouwelijk ‘karakter’ moet vertonen, van eenvoud en kinderlijkheid. Welke kenmerken de mannelijke aard heeft komt het publiek niet te weten, en misschien is het niet toevallig, dat de spreker even geen raad weet met de huiselijke volksaard van de Nederlandse man. Enigszins anachronistisch doet nu de publicatie van de al genoemde lezing uit 1823 van Johannes Kisselius in 1835 aan, waarin de ‘innerlijke’ waarde der vrouw weer volledig in het vrouwelijk seksekarakter ligt, met verwijzingen naar Pockels, Rousseau, Ehrenberg en Ewald. De ideeën waren kennelijk niet inmiddels achterhaald, nu de twaalf jaar oude lezing alsnog het publiceren waard geacht werd (Kisselius 1835). In 1834 geeft de herdenking van het vijftigjarige bestaan van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (1784-1834) aanleiding het standaardbetoog van het Nut eens duidelijk te confronteren met het gedachtegoed uit de vertalingen. Zo komt bij hervormd predikant Ahasveros Francken (1790-1857) de kernvraag op of de vrouw in die vijftig jaar nu binnenshuis of ook buitenshuis een belangrijker rol voor het Nut gespeeld heeft (Franken 1835). De vraagstelling op zichzelf getuigt van antithetisch denken, en al is het niet zo dat men in de eerste helft van die vijftig jaar ‘buitenshuis’ geantwoord zou hebben, nu ligt de limiet bij ‘binnenshuis’. En juist door dit kleine accentverschil wordt de geschiedenis van het Nut herijkt. Weliswaar geeft Francken aan de vrouwen niet te willen miskennen die buitenshuis ‘het mensenheil’ bevorderden, maar deze formulering is weinig geruststellend, gezien het gebruik van de gedateerde term ‘mensenheil’ die verwijst naar achttiende-eeuwse radicalere opvattingen. Het is duidelijk, dat deze lezing als onderliggend doel heeft het publiek te overtuigen dat een naar binnen gekeerde rol van de vrouw in de samenleving niet als een beperking opgevat moet worden, omdat zij de speerpunten van het Nut, het verheffen van de lagere volksklasse en de opvoeding van de jeugd, vanuit het leven bínnenshuis kan bevorderen. Op het punt van de mensenrechtenkwestie is Francken onverbiddelijk in zijn afstand nemen van ideeën van lieden als Ewald (zonder hem te noemen), die de vrouw als slavin in huis willen opsluiten en haar onschuldige ontspanning buitenshuis zouden willen verbieden. Maar Francken voegt een opmerkelijke ‘vernieuwing’ toe aan de Nutsgeschiedenis: hij bepleit een terminologische verandering van het begrip ‘huisvrouw’ (al vijftig jaar gangbaar in Nutspublicaties) in ‘huismoeder’, waardoor het accent verlegd wordt van de vrouw als ‘evenknie’ van de man naar haar biologische taak, als degene die kinderen gebaard heeft. Alleen al hieraan is te zien dat geprobeerd wordt het vrouwelijk seksekarakter te verenigen met het volkskarakterconcept, en sterker nog, een zelfde streven tekent zich af ten opzichte van het mannelijk seksekarakter. Want wat bepleit deze herdenkingsredenaar van het Nut? Dat ‘wij mannen, [...] zooveel onze roeping dit gedoogt, ook door onze huiselijkheid uw leven pogen te veraangenamen’. De man vertoont dus één van de kenmerken van het volkskarakter, de huiselijkheid, slechts in zoverre het niet strijdig is met zijn ‘roeping’, waarmee hij naar het mannelijk geslachtskarakter en de daaruit voorvloeiende verplichtingen verwijst. Duidelijker had Francken het inmiddels gerezen conflict tussen huiselijkheid en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het mannelijk volkskarakter niet aan kunnen geven. Om de breuk met het verleden wat te verdoezelen, eindigt hij in de Nutsstijl van gemeenschappelijke en wederzijdse ondersteuning van man en vrouw, maar het zal de luisteraars niet ontgaan zijn dat de huismoeders in deze visie niet ontevreden moeten zijn met hun taak binnenshuis. In deze ‘verdoezelende’ houding staat Francken niet alleen, want het geldt in feite voor de gehele discussie over de seksekarakters in lezingen en tijdschriftbijdragen: het maakt duidelijk, dat men in Nederland niet of nauwelijks op verschuivingen in het denken reflecteerde of wilde reflecteren. Er klinkt een tegenstem in 1836, van Gerard C. van Balen Blanken (1788-1856), predikant in Wognum en Wadway, die in een Nutslezing de rol van de vrouw in kunst en wetenschap met klem verdedigt. Al eeuwen is er zowel binnenshuis als buitenshuis door vrouwen gewerkt aan de ‘verlichting, beschaving en veredeling van het Nederlandsche volk’, is zijn stelling (Van Balen Blanken 1836). Aan een klinkende reeks vrouwelijke beoefenaars van wetenschap en kunst, van de zeventiende eeuw tot de eigen tijd, geeft de spreker de eer een rol gespeeld te hebben bij de verbetering van het land, als dichteres of wetenschapster, of binnenshuis het land dienend. De discussie is duidelijk nog gaande. Vormde het moment van terugkeer van het volkskarakterdiscours een turning point voor de doorwerking van de vertalingen over het seksekarakter? Voor zover op basis van het door mij onderzochte materiaal is te constateren, heeft de confrontatie met het nationale gedachtegoed zelfonderzoek in de hand gewerkt en noodzaakte het soms tot aanpassingen in man- en vrouwbeeld: bij de vrouw diende het ‘vrouwelijk karakter’ zich te paren aan het volkskarakter, terwijl bij de man diens huiselijke aard nu geclausuleerd werd door zijn mannelijke roeping. Het teruggekeerde volkskarakterdiscours vormde dus geen keerpunt, maar wel een barrière waarvan een vertragende werking uitging. | |||||||||||||||||||||||||||||||
7 ConclusieIn de eerste twintig jaar van de negentiende eeuw heeft het Nederlandse lezerspubliek in vertaalde Duitse geschriften op grote schaal kennis kunnen nemen van nieuw ideeëngoed over man en vrouw waarin een uitgesproken polarisering van ‘geslachtskarakters’ te zien was. Via recensies op hun werk was te beluisteren dat Pockels als nieuw en soms vreemd ervaren werd en ook wel weerstand opriep, terwijl Ewald een groot publiek veroverde en juist overwegend zeer positief ontvangen werd, afgezien van reserve over de bewegingsbeperking van vrouwen. In het eerste decennium is weinig te merken van enig doordringen van de ideeën in het nationaal repertoire, of het moet ex negativo zijn, door het uitblijven tussen 1801 en 1808 van een reactie op de prijsvraag van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen voor een handboek voor het vrouwelijk geslacht, wat op een onzeker standpunt kan wijzen. Oorspronkelijk Nederlands werk borduurde voornamelijk voort op het achttiende-eeuwse standaardbetoog van het Nut, waarin een zeker egalitair denken te zien was en het accent viel op verschillende maatschappelijke rollen in plaats van op biologische verschillen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Rond 1820 klonk er afkeuring door in de besprekingen over de wel erg rigide polarisatie van de seksen bij Ehrenberg. Men onderkende zijn dubbele moraal en ging veel luchtiger om met variatie binnen de seksen dan de Duitse auteur. In Nederlandse zelfstandige publicaties over man en vrouw zijn vanaf 1820 zeker verwijzingen naar gepolariseerde opvattingen over seksekarakters te vinden, van oppervlakkig (bij van Meerten-Schilperoort) naar sterke overname van een nieuw ideeëngoed bij onder anderen Swart en Bakker, die Franse invloed ondergingen. Beiden wantrouwden opvoeding tot deugdzaamheid, maar waakten voor overdrijving. Op natuurrechtelijk gebied trokken zij de grens bij de mensenrechten van de vrouw en gaven haar het recht zich uit te spreken en zich enigermate te ontwikkelen. Veel minder afwijzend is de stem die klinkt uit in tijdschriften gepubliceerde lezingen vanaf 1818. Veelvuldig komen verwijzingen naar de Duitse vertalingen voor en het oude Nutsbetoog is duidelijk ingewisseld voor het discours van de ‘natuurlijke’ seksepolariteit. De polarisatie der seksen treedt op de voorgrond, en de vrouw ziet men in het algemeen als ‘een meer gevoelig dan denkend wezen’. Indirect wordt gerefereerd aan een niet gering onbehagen bij de vrouw ten gevolge van een tendens om haar rol in te perken. Aan de andere kant komt er kritiek op Ehrenbergs rigiditeit in zijn beklemtoning van mannelijkheid; men accepteerde meer variatie binnen de seksen. Vanaf het eind van de jaren twintig tracht men het denken over seksekarakters te verzoenen met een grotere nadruk op nationaliteit en op het volkskarakter. Het primaat ligt in deze discussie bij het seksekarakter, zonder dat het sterk contrasterend man- en vrouwbeeld hier in volle omvang geaccepteerd wordt. De vrouw dient het volkskarakter te representeren, maar als ‘gevoelsmens’ volgens haar ‘natuurlijke’ vrouwelijke aard; bij de man mag het volkskarakter niet in strijd komen met zijn ‘roeping’, waarmee een mogelijk conflict van huiselijkheid en het mannelijk volkskarakter dreigt. Een duidelijk signaal dat er bakens verzet zijn is de herijking van de ideeën over de vrouw in een lezing over het vijftigjarige bestaan van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen: de nadruk verschuift naar het nietopenbare leven van de vrouw en haar biologische rol. Op de verschuiving van denken over sekserollen op zichzelf wordt niet gereflecteerd in de weergegeven gedachtewisseling, met uitzondering van de respons op extremen als de ‘slavenpositie’ van de vrouw. Dit lijkt mij kenmerkend voor de postrevolutionaire periode, waarin consolidatie en nationaliteit een belangrijk goed is en verschuivingen in opvatting geen nadruk krijgen. Er is in deze periode dus wel degelijk een versterking van de polarisatie van de seksen te constateren, maar minder heftig dan in de Duitse vertalingen bepleit werd. Van een echte Sattelzeit in het denken over sekse zoals Karin Hausen die voor Duitsland zelf heeft geschetst kan dus al met al in Nederland niet worden gesproken. De visie op seksekarakters van de vertaalde Duitse auteurs heeft in Nederland zeker school gemaakt, maar meer gematigd, met respect voor de vaderlandse traditie en de mensenrechten van de vrouw.Ga naar voetnoot14 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteurCharles University Prague | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
RectificatieIn Bram Caers' artikel ‘Een Buchelin inn flemische. Over ontstaan en verspreiding van de ridderepiek in de Nederlanden (ca 1150-1450)’ - in tntl 127 (2011) 3, 223-251 - is de grafiek op p. 235 foutief afgedrukt. Hieronder de correcte versie.
Grafiek 2 Handschiftenproductie chronologisch
|
|