| |
| |
| |
Jan Konst
De rol van ‘völkisch-nationale’ en nationaalsocialistische literatuur in Het stierenoffer van Louis Ferron
Abstract - Het stierenoffer (The Sacrificial Bull - 1975) by Louis Ferron confronts the reader with an interesting problem. Nearly twenty mottos, each of which precedes a chapter of the novel, express in a nutshell the ideology which led to the Third Reich and the Holocaust. Their content anticipates the experiences of the protagonist of the novel, the old soldier Karl-Heinz Florian. In the years after the First World War, he witnesses how the mood in Germany becomes increasingly radicalised and extreme political organizations are given more and more attention. The ideas and opinions expressed in the mottos are not commented upon explicitly anywhere, so the question is why Ferron gave so much room to ideas and opinions which are of course seen in a very critical light today. To answer this question, it was firstly necessary to examine the origin of the mottos. They all seem to have come from authors who played a leading role in so-called ‘völkisch-nationalist’ and national socialist circles. Secondly, the precise interaction between the mottos and the text of the novel was analysed. The hypothesis developed as a result states that Ferron undermines the ideology of the mottos, so that we can repeatedly speak of a conspicuous incongruence between the content of the mottos and the unfolding of the plot of the novel.
De zogenaamde Teutoonse Trilogie van Louis Ferron is gebaseerd op ongewoon veel research. In drie historische romans uit de jaren 1974-1976 wordt een intrigerend beeld gegeven van Duitslands fatale weg naar het nationaalsocialisme, het Derde Rijk en de Holocaust. De romans spelen zich alle drie in en rond München af en nemen de lezer mee naar achtereenvolgens de jaren tachtig van de negentiende eeuw, de tijd kort na de Eerste Wereldoorlog en naar de jaren 1942-1945. Ferron heeft zich terdege ingelezen in de Duitse geschiedenis en blijkt vertrouwd met een reeks belangrijke studies uit de zestiger en zeventiger jaren van de vorige eeuw. Zijn kennis van de historische omstandigheden heeft hij in Gekkenschemer (1974), Het Stierenoffer (1975) en De keisnijder van Fichtenwald (1976) verwerkt, maar op een wijze die het niet altijd eenvoudig maakt die omstandigheden tot in detail te ontrafelen. Dat heeft alles te maken met het feit dat hij steeds weer teruggrijpt op een onbetrouwbare ik-verteller die een vertekend, soms zelfs grotesk beeld van de historische werkelijkheid geeft. Het gaat daarbij om respectievelijk de zogenaamde hofzanger Ferdinand, de oud-frontsoldaat Karl-Heinz Florian en de kampwachter Friedolien Wagner. Zij allen kijken van onderaf - zoals Anthony Mertens dat ooit geformuleerd heeft - tegen de wereld aan en voelen zich de speelbal van degenen die hiërarchisch of sociaal gezien boven hen staan.
Hun perspectief op de werkelijkheid is in hoge mate idiosyncratisch, maar de goede verstaander - dat wil hier zeggen: de lezer die vertrouwd is met het Duitse verleden - zal er op de een of andere manier wel in slagen de historische realiteit achter de voorstelling van zaken van Ferdinand, Florian en Friedolien te ontwa- | |
| |
ren. Wanneer bijvoorbeeld laatstgenoemde, een psychisch labiele ss-man en onmiskenbare antisemiet, het kamp Fichtenwald omschrijft als een ‘sanatorium’ waar ‘een atmosfeer van veilige beslotenheid’ (Ferron 1976: 11) heerst, dan zal geen weldenkend mens hem in die kwalificatie willen volgen (Konst 2009; Oosterholt 2005). Niet voor niets dringt zich keer op keer de gruwelijke werkelijkheid van een Konzentrationslager op. En ook wanneer Friedolien in de meest verheven termen over de heilzaamheid van allerlei zogenaamde therapieën spreekt, blijkt de stap naar de mensproeven van perfide nazi-artsen geen al te grote. Tot op welke hoogte de historische realiteit aan Ferrons fictionele werkelijkheid ten grondslag ligt, heb ik recentelijk in een artikel voor Nederlandse letterkunde laten zien. (Konst 2011) Het lijdt naar mijn mening geen twijfel dat het concentratiekamp Dachau bij München model gestaan heeft voor Fichtenwald en de overeenkomsten tussen de biografie van Ferrons protagonist dokter Jankowsky en de beruchte oorlogsmisdadiger Sigmund Rascher maken het mogelijk het derde en laatste deel van de Teutoons Trilogie als sleutelroman te betitelen.
Ook de roman waaraan dit artikel gewijd is, Het Stierenoffer, verwijst op ondubbelzinnige wijze naar de historische werkelijkheid, al ziet het er niet naar uit dat bijvoorbeeld legerkapitein Von Salz net als Jankowsky naar een bestaande figuur gemodelleerd is. De handeling van Het stierenoffer is zuiver chronologisch opgebouwd en kan op grond van een groot aantal toespelingen in het relaas van Florian nauwkeurig gedateerd worden. Het verhaal begint kort voor de afdanking van Keizer Wilhelm II op 28 november 1918. Florian maakt deel uit van een door Von Salz geleide legereenheid en er is sprake van oorlogshandelingen tegen Russische manschappen ergens in Oost-Europa. Hieruit moet men concluderen dat de plaats van handeling Oekraïne is, het enige Oost-Europese land waar de Duitsers ná de vrede van Brest-Litowsk van 3 maart 1918 nog tegen het Rode Leger streden (Dornik/Kramer 2008). Na de oorlog verblijft Florian enkele maanden in München, net als een groot aantal andere, afgedankte soldaten die tijdens de roerige winter van 1918-1919 in de burgermaatschappij geen vaste grond meer onder de voet kregen. Dan vertrekt hij onder leiding van Von Salz als Freikorpssoldaat naar de Baltische staten om er opnieuw de Russen en het communisme te bestrijden. Florian neemt in ieder geval deel aan gevechtshandelingen ná de zogenaamde Baltenputsch van 16 april 1919. In Estland, Letland en Litauen brak na die dag weinig minder dan een burgeroorlog uit, die er onder meer toe leidde - en daaraan refereert bijvoorbeeld Florian - dat Engelse strijdkrachten aan de kant van de Letten tegen de Duitse Freikorpssoldaten streden (Sauer 1995). Op zijn laatst moet Florian in december 1919 in Duitsland teruggekeerd zijn. In die maand namelijk verliet de laatste Duitse Freikorpssoldaat de Baltische staten. Florian neemt zijn intrek op het landgoed Wiesen van Von Salz, ergens in de buurt van München, waar hij blijft tot aan
het einde van de roman, te weten 9 november 1923, de dag van de mars naar Berlijn van Hitler en Ludendorff. Florian beleeft er de onzekere beginjaren van de Weimarer Republiek en in de roman wordt onder meer gezinspeeld op de bezetting van Duisburg en Düsseldorf door Franse en Belgische troepen op 8 maart 1921, de moord op Walther Rathenau in Berlijn op 24 juni 1922, de oprichting en het eerste functioneren van de sa, de zogenaamde Sturmabteilung van de nsdap, en Hitlers Putsch in de Münchener Bürgerbräukeller op 8 november 1923.
| |
| |
| |
1 De ‘völkisch-nationale’ en nationaal-socialistische ideologie
De vaak gehoorde visie dat het nationaal-socialisme onder andere ook wortelt in de frustraties van de vele militairen die zich na de Eerste Wereldoorlog bedrogen voelden door de politici van een nieuw en democratisch Duitsland, ligt ten grondslag aan Het stierenoffer (Krumeich 2001). Ferron laat zien hoe de voormalige kapitein Von Salz en zijn manschappen steeds weer getuigen van een zogenaamde ‘völkisch-nationale’ en een uitgesproken radicaal-conservatieve ideologie. Bij de ik-verteller Florian, die zich door een opvallend nihilisme onderscheidt, treft men dat in weliswaar mindere mate aan, maar veel van zijn voormalige kameraden geven blijk van sterk antidemocratische ideeën en extreemrechtse standpunten. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat zij ontvankelijk zijn voor het programma van de jonge nsdap, zoals dat overigens ook geldt voor de mensen uit hun directe omgeving. In de roman van Ferron is zo iemand bijvoorbeeld de stalknecht Elmar Wondraschek, een jongeman van nog geen twintig die gefascineerd is door de verhalen van de voormalige soldaten uit de Eerste Wereldoorlog en de latere Freikorpskämpfer. Hij neemt actief deel aan de eerste terreurcampagnes van de jonge sa. Het gedachtegoed waarop zich al deze gefrustreerde lieden in principe beroepen, staat aan de basis van de soms ongewoon lange motto's bij maar liefst 18 van de 20 hoofdstukken van Het stierenoffer. Cursief gezet en daardoor typografisch geaccentueerd geven ze ongefilterd de denkbeelden weer die uiteindelijk de opkomst van Adolf Hitler mogelijk gemaakt hebben. Meteen al voor het eerste hoofdstuk heet het bijvoorbeeld:
Wir haben den Schrecken gebrochen,
Für uns wars ein großer Sieg.
Wir werden weitermarschieren,
Wenn alles in Scherben fällt,
Denn heute gehört uns Deutschland
Und morgen die ganze Welt (Ferron 1975: 9).
Niet minder martiaal klinkt het motto dat aan het vierde hoofdstuk voorafgaat en dat met een beroep op de begrippen ‘Heimat’ en ‘Volk’ aan concepten refereert die een sleutelrol in het nationaalsocialistisch denken spelen:
Werdet ihr Volk (Ferron 1975: 41).
Zelfs expliciet antisemitische motto's treft men in Het stierenoffer aan. Zo wordt ter inleiding op hoofdstuk 8 het jodendom afgedaan als een te eenzijdig rationalistisch en intellectueel georiënteerde levensfilosofie. Deze kritiek moet vooral ook bezien worden in het licht van de nationaalsocialistische ideologie, die vaak juist níet rationeel argumenteert maar zich beroept op in essentie mythische concepten.
| |
| |
Te denken valt in dit verband onder meer aan de Germaanse of arische Seele, de eenheid van Blut en Boden of de oppositie tussen aan de ene kant het Herrenrasse of Herrenvolk en aan de andere kant de Untermenschen die zich zouden moeten onderwerpen. Tegen deze achtergrond was kritiek op een vermeend Joods intellectualisme in nationaalsocialistische kringen wijd verbreid en ook Ferron heeft daaraan een motto gewijd:
Juden verkünden das Heil der Vernunft, sie brauchen
Breites Gefolg, zerätzen Glauben und Liebe
Mit dem Spott ihrer Lehre (Ferron 1975: 79)
De drie hier aangehaalde motto's worden in Het stierenoffer alle anoniem en zonder bronverwijzing afgedrukt. In 1975, bij het verschijnen van de eerste druk van de roman, had de lezer praktisch gezien geen mogelijkheid de herkomst van de achttien tekstfragmenten te achterhalen. Maar dankzij de moderne, digitale zoekmachines is het mogelijk de motto's te identificeren. Zo stamt het eerste van de drie zojuist geciteerde (‘heute gehört uns Deutschland / Und morgen die ganze Welt’) van Hans Baumann. Het is ontleend aan een beroemd nazilied, te weten ‘Es zittern die morschen Knochen’ uit 1933 (Baumann 1936: 16.). Het tweede motto (‘Aber erst Gräber / Schaffen Heimat’) is van de hand van Ernst Bertram en komt uit een lied uit de vroege jaren dertig dat men nogal eens in bloemlezingen uit het Derde Rijk aantreft (Bertram 1943: 576). Het derde motto (‘Juden verkünden das Heil der Vernunft’) is uit de pen van Hans Friedrich Blunck gevloeid en stamt uit het epos Sage vom Reich uit de jaren 1941-1942 (Blunck 1941-1942: 435).
| |
2 De auteurs van de motto's
Hans Baumann, Ernst Bertram en Hans Friedrich Blunck gelden alle drie als auteurs die zich met het nationaalsocialistische regime identificeerden. Baumann (1914-1988) werd op twintigjarige leeftijd lid van de Reichsjugendführung en ontwikkelde zich tot de belangrijkste lieddichter van de Hitlerjugend. Na de oorlog deed hij met meer dan 200 titels ook internationaal als jeugdauteur van zich spreken (Hillesheim/Michael 1993: 39-51). Ernst Bertram (1884-1957) was sinds 1922 hoogleraar germanistiek aan de Universität Köln en daarnaast als auteur en dichter actief. Hij is weliswaar nooit lid van de nsdap geworden, maar keurde bijvoorbeeld de boekverbranding van 1933 goed. Na de oorlog werd hij als actieve ondersteuner (Aktivist) van het Derde Rijk geïdentificeerd en verloor hij zijn leerstoel. Na zijn denazificatie en de daarop volgende rehabilitatie in 1950 verwierf hij geen positie meer aan de universiteit (Conrady 1990). Hans Friedrich Blunck (1888-1961) is de schepper van een reusachtig oeuvre dat tot op de laatste bladzijde de geest van het Derde Rijk ademt. Als weinig anderen heeft hij zijn weg gevonden binnen de culturele instituties van Hitler-Duitsland en hij was onder meer de eerste president van de Reichsschriftumskammer, die direct onder Goebels' Reichskulturkammer ressorteerde. Na de oorlog werd hij door de Spruchkammer Kiel evenwel slechts als Mitläufer gekwalificeerd en veroordeeld tot het betalen van een geldboete (Hillesheim/Michael 1993: 62-74)
Het is mogelijk ook de auteurs van de overige motto's in Het stierenoffer te
| |
| |
identificeren. Sommigen van hen tekenen voor meer dan één motto. Ernst Bertram leverde bijvoorbeeld niet alleen het zojuist aangehaalde motto bij hoofdstuk 4, maar met een zinsnede uit zijn Nornenbuch is hij ook verantwoordelijk voor het motto waarmee hoofdstuk 9 wordt ingeleid (Bertram 1925: 13). Bij de achttien hoofdstukken met een anoniem motto hoort zodoende een lijstje met veertien auteursnamen. Het gaat naast de drie genoemde om: de toneeldichter Hanns Johst (1890-1978 - motto hoofdstuk 3), de romanauteur Emil Strauss (1866-1960 - motto hoofdstuk 5), de Oostenrijker Erwin Guido Kolbenheyer (1978-1962 - motto hoofdstuk 6), de Blut-und-Boden-schrijfster Josefa Berens-Totenohl (1891-1969 - motto hoofdstuk 10), Ludwig Finckh (1876-1964 - motto hoofdstuk 12), die zich in de jaren dertig speciaal ook op het gebied van de Sippenkunde en de Ahnenforschung bewoog, de roman- en latere filmauteur Ernst von Salomon (1902-1972 - motto hoofdstuk 13), de succesvolle naziauteur Gustav Frenssen (1863-1945 - motto hoofdstuk 14), de Hitler-vereerster Ina Seidel (1885-1974 - motto hoofdstuk 17), de vooral ook ná de Tweede Wereldoorlog succesvolle auteur Gerd Gaiser (1908-1976 - motto hoofdstuk 18) en - ten slotte - de ss-Obersturmführer en propaganda-auteur Gerhard Schumann (1911-1995 - motto hoofdstuk 19). De biografieën van deze schrijvers zijn in principe vergelijkbaar met die van Baumann, Bertram en Blunck, al moet gezegd dat sommigen in nog sterkere mate door het nationaalsocialistische verleden belast zijn dan dit drietal. Zo werd de tijdens het Derde Rijk zeer invloedrijke Hanns Johst na de Tweede Wereldoorlog in een proces voor de Spruchkammer München als Hauptschuldiger aangemerkt en veroordeeld tot drieënhalf jaar werkkamp.
De naam van één van de auteurs van Ferrons motto's is tot dusverre ongenoemd gebleven. Dat heeft alles te maken met het feit dat hij te midden van de dertien zojuist vermelde schrijvers een uitzonderingspositie inneemt. Het gaat om Ernst Jünger (1895-1998), die tijdens de jaren twintig één van de belangrijkste literaire woordvoerders was van de zogenaamde Konservative Revolution, die als een belangrijke voedingsbodem voor het nationaalsocialisme geldt. (Amos 2011: 33-64) Het is opvallend dat tijdens de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw niet alleen Ferron, maar ook andere Nederlandse auteurs een bijzondere belangstelling voor het werk van Jünger aan de dag legden, zoals Willem Brakman (Ipema 2004: 103-106) en Armando (Beekman 1999: 20-24). In tegenstelling tot de in het voorgaande gememoreerde Duitse auteurs van conservatiefrechtse huize heeft Jünger zich altijd van Hitler en de nsdap gedistantieerd. Tijdens het Derde Rijk heeft hij bovendien openbare functies die hem op grond van zijn literaire reputatie werden aangeboden afgewezen en is hij evenmin lid geworden van door de nationaalsocialisten in het leven geroepen culturele instellingen. In Het stierenoffer grijpt Ferron in het geval van maar liefst drie motto's terug op het werk van Jünger. Twee keer citeert hij uit de ruim 100 pagina's lange beschouwing Der Krieg als inneres Erlebnis (1922), waarin de auteur zich mede op grond van zijn eigen ervaringen als frontsoldaat tijdens de Eerste Wereldoorlog bezint op de psychisch-mentale betekenis van oorlog en oorlogsvoering (Motto hoofdstuk 2: Jünger 1922: 46 / Motto hoofdstuk [7]: Jünger 1922: 7). Daarnaast doet Ferron een beroep op Jüngers roman Feuer und Blut (1925), die net als het bekendere In Stahlgewittern (1920) over de loopgravenoorlog handelt en door een sterk
in het oog vallende heroïek en een schokkend realisme gekenmerkt wordt (Motto hoofdstuk 16: Jünger 1929: 60).
| |
| |
| |
3 Herkomst van de motto's
Wanneer men de achttien motto's na het voorgaande nog eens overziet, dringen zich twee vragen op. In de eerste plaats moet men zich afvragen wat binnen Het stierenoffer de functie van al die motto's is. Als in een notendop geven ze de kern van het nationaalsocialistische gedachtegoed weer en dat ogenschijnlijk zonder enige vorm van kritiek. Sterker nog: juist ook omdat het medium van het motto gekozen is, lijken de woorden van de veertien schrijvers uit het rechtsnationale spectrum aan gewicht te winnen. Voor deze vorm van paratekst kan in principe niemand anders dan de romanauteur - en bijvoorbeeld niet de verteller of een personage - verantwoordelijk gesteld worden. Hij, en alleen hij, heeft ze uitgekozen en is zo gezien de ‘zender’, zoals Gérard Genette onomwonden stelt: ‘Der Adressant [eines Mottos] ist [...] der Autor des Buches’ (Genette 1989: 150). Impliceert dit nu dat Ferron zich als zender met de woorden van de door hem geciteerde schrijvers identificeert en zou hij er op uit kunnen zijn bij zijn ‘ontvangers’, de lezers van de roman, radicaalconservatieve, ja zelfs nazistische ideeën te verbreiden? Gezien ook zijn overige werk kan men zich dat moeilijk voorstellen en daarom is een precieze analyse van de werking en het functioneren van de motto's in Het stierenoffer noodzakelijk. De tweede vraag die zich opdringt, is waar Ferron zijn motto's vandaan heeft. Is hij met zijn voorbereidende research zo ver gegaan, dat hij de genoemde en vaak moeilijk toegankelijke bronteksten uit de tijd van de Weimarer Republik en het Derde Rijk zelf ter hand genomen heeft?
Deze laatste vraag kan betrekkelijk eenvoudig beantwoord worden: waarschijnlijk niet. Men mag namelijk aannemen dat Ferron zich gebaseerd heeft op een studie die in de jaren zestig van de vorige eeuw enige ophef veroorzaakt heeft omdat de auteur ervan, de Frankfurter bibliothecaris en publicist Ernst Loewy, zich als een van de eersten wetenschappelijk heeft beziggehouden met de literaire erfenis van het Derde Rijk. Ferron heeft deze studie met de titel Literatur unterm Hakenkreuz. Das Dritte Reich und seine Dichtung. Eine Dokumentation (1966) gekend, want hij neemt haar op in een kleine opsomming van boeken die hij bij het schrijven van Het stierenoffer geraadpleegd heeft (Ferron 1975: 217). Loewy streeft naar een inhoudelijke analyse van de nationaalsocialistische literatuur en identificeert een groot aantal karakteristieke thema's en motieven. Een aantal van die thema's en motieven beheerst bijvoorbeeld ook het denken van Florian, zoals valt op te maken uit zijn ritueelreligieuze levensinstelling, zijn opmerkelijke fatalisme of het dwepen met de almacht van de natuur. Maar de monografie van Loewy, die door een grote hoeveelheid primair materiaal tegelijk het karakter van een bloemlezing heeft, is denkelijk nog op een andere manier van invloed geweest op de tweede roman van Ferrons Teutoonse Trilogie. Het blijkt namelijk dat de zojuist besproken motto's alle deel uitmaken van langere tekstfragmenten die in Literatur unterm Hakenkreuz staan afgedrukt. Het is dus alleszins aannemelijk dat we met de studie van Loewy de directe bron voor de motto's van Ferron in handen hebben.
| |
| |
| |
4 Functie van de motto's
En dat is niet alleen interessant met het oog op de werkwijze van Ferron en de ontstaansgeschiedenis van Het stierenoffer, maar ook van belang in het licht van het functioneren van de motto's in de roman - en daarmee zijn we beland bij de eerste van de twee zojuist opgeworpen vragen. Omdat het door Loewy opgenomen bronnenmateriaal thematisch geordend is, wordt steeds een interpretatiecontekst aangeboden die het mogelijk maakt de plaats en de rol van de motto's in Ferrons roman nader te bepalen. Dat kan aan de hand van een drietal voorbeelden toegelicht worden, waarbij de aandacht in de eerste plaats uitgaat naar het motto dat aan het tweede hoofdstuk voorafgaat. Het is ontleend aan het genoemde Der Kampf als inneres Erlebnis van Jünger (Jünger 1922: 46). Vergelijk:
Der Mannesmut ist doch das Köstlichste. In göttlichen Funken spritzt das Blut durch die Adern, wenn man zum Kampf über die Felder klirrt im Bewußtsein der eigenen Kühnheit. [...] Auf solchen Gipfeln der Persönlichkeit empfindet man Ehrfurcht vor sich selbst. Was könnte auch heiliger sein als der kämpfende Mensch? (Ferron 1975: 21; cf. Loewy 1966: 175)
Deze passage die de loftrompet over de mannelijke strijdbaarheid steekt en tendeert naar een niet mis te verstane Kriegsverherrlichung, is voor het vroege werk van Jünger in hoge mate karakteristiek. Loewy bespreekt hem in een paragraaf met de veelzeggende titel ‘Männerherzen, Männerfäuste, Männertaten’ (Loewy 1975: 175-177). Centraal staat een nationaalsocialistisch mannelijkheidsideaal dat zijn eigenlijke betekenis en uitdrukkingsvorm in de strijd vindt, het gevecht van man tegen man. In dat verband zijn morele overwegingen en de vraag naar het waarom van de strijd van ondergeschikt belang. De geweldsextase lijkt voor veel nationaalsocialisten, zo toont Loewy aan, een doel in zichzelf geworden, omdat de man eerst wanneer hij geweld ondergaat en vooral ook uitoefent, waarlijk zichzelf zou zijn.
Ferron heeft de titel van het tweede hoofdstuk van Het stierenoffer direct ontleend aan Loewy: ‘Mannenharten, mannenvuisten, mannendaden’ (Ferron 1975: 21). Leest men dit hoofdstuk nu tegen de interpretatiecontekst die Loewy aanbiedt - dus: het zojuist toegelichte nationaalsocialistische mannelijkheidsideaal - dan komt de relatie tussen motto en romantekst onmiskenbaar onder druk te staan. De voorstelling van mannelijkheid die Ferron de lezers namelijk biedt, kan in het licht van Jüngers door een heroïsch pathos gedragen formuleringen alleen als ontluisterend gekarakteriseerd worden. Florian wordt in hoofdstuk 2 te midden van zijn medestrijders kort na de afdanking van Wilhelm II gepresenteerd. Militaire hiërarchieën hebben de facto afgedaan en iedere soldaat doet wat hij wil. Mannelijke strijdbaarheid ontlaadt zich hierop in plunderingen en het zogenaamd nobele gevecht van man tegen man ontaardt in terreur tegen een weerloze burgerbevolking. Het uiteindelijke resultaat is niet alleen moord en doodslag, maar ook een met plastische middelen weergegeven verkrachting van een vrouw in haar eigen slaapkamer. Van Jüngers hooggestemde ideeën over de ‘Mannesmut’, die bij hem zelfs religieuze dimensies heeft, blijft niets over, zodat men het betreffende hoofdstuk van Het stierenoffer kan lezen als een ironisch commentaar op het motto dat eraan voorafgaat.
| |
| |
Iets vergelijkbaars is het geval met hoofdstuk 6. Het motto refereert aan de nationaalsocialistische voorstelling van de vrouw, die eerst en vooral als moeder en de voortbrengster van zonen en dochters voor het Derde Rijk gezien wordt. Ferron laat een van de personages uit het toneelstuk Die Brücke (1929) van Kolbenheyer (Kolbenheyer 1937: 182) aan het woord:
Ich bin rückständig, sehr rückständig.
Ich will, daß die Frauen Frauen sind.
Ich bin so rückständig wie die Natur,
cie den Frauen einen fruchtbaren
Schoß, nährende Brüste, Instinkt
für Familie angeschaffen hat (Ferron 1975: 62; cf. Loewy 1966: 125).
Kolbenheyer legitimeert de rol van de vrouw met een beroep op de natuur, die haar immers geschapen heeft zoals ze is. Uit het tekstmateriaal dat Loewy verzameld heeft, blijkt dat dat typisch is voor het nationaalsocialistische denken (Loewy 1966: 124-128). Typisch is ook dat de vrouwelijke seksualiteit volledig ontkend wordt. Seksualiteit is uitsluitend van betekenis met het oog op de voortplanting, maar voor het overige gelden de absolute idealen van vrouwelijke schaamte en kuisheid. Beziet men tegen deze achtergrond het zesde hoofdstuk van Het stierenoffer, dan moet men opnieuw stellen dat de tekst het bijbehorende motto ondermijnt. In de eerste plaats valt op dat Florians beeld van de vrouw in flagrante tegenspraak is met de door Kolbenheyer verwoorde moraal. In de vrouw vermag Florian weinig meer dan een lustobject te zien, seksuele bevrediging zoekt hij - overigens zonder dat hij haar om instemming vraagt - bij de geestelijk achtergebleven keukenmeid Eulchen en over het potentiële moederschap van de vrouw breekt de voormalige frontsoldaat zich nu waarlijk niet het hoofd. In de tweede plaats kan vastgesteld worden dat ook de vrouwen met wie de lezer in dit hoofdstuk kennismaakt, in hun denken en handelen ver af staan van de in het motto verwoorde idealen. Eulchen is weinig minder dan de gepersonifieerde lasciviteit en Erika, de dochter van Von Salz, denkt aan veel, maar niet aan het baren van zonen en dochters voor het Duitse Rijk. In de loop van de roman bedrijft ze de liefde met vrijwel iedere man op Wiesen en kuisheid en schaamte zijn wel de laatste deugden waarvan men haar kan verdenken. Op deze manier wordt op het landgoed van Von Salz, in de voorstelling van Ferron één van de ontstaansbiotopen van de nationaalsocialistische beweging, de seksuele moraal als holle retoriek ontmaskerd.
Een derde en laatste voorbeeld. Voorafgaand aan hoofdstuk 18 haalt Ferron de eerste regels van het gedicht ‘Wach geworden nun sind wir’ (1941) van Gerd Gaiser aan (Gaiser 1941: 34). Geïsoleerd is het motto niet eenvoudig te duiden, maar wie het hele gedicht naleest bij Loewy, krijgt vat op de aangehaalde versregels. Gaiser verheerlijkt de geweldsheerschappij van Hitler en suggereert dat wir door zijn toedoen ontwaakt zijn om ons tegen euch, dat wil zeggen ‘die ewigen Widersacher’ van het Duitse volk, te verweren:
Wach geworden nun sind wir, lange
Schüttelnd das traumwirre Haar,
| |
| |
Fort uns reibend den bleiernen Schlaf.
Und da wir den Blick auf euch heften, kommt uns ein
gutes, aber das fest ist, voll Todes, doch ohne Furcht (Ferron 1975: 191; cf. Loewy 1966: 247).
Loewy behandelt dit gedicht tegen de achtergrond van de Führerkultus en de steeds weer gehoorde propagandaleugen dat het Duitse Rijk van binnen en buiten door vijanden belaagd zou worden (Loewy 1966: 245-248). Deze interpretatiecontekst is veelbetekenend wanneer we hem over het betreffende hoofdstuk van Het stierenoffer leggen. Dat beschrijft het ‘wakker worden’ van Florian, in die zin namelijk, dat hij er eindelijk toe bewogen wordt tot de sa toe te treden. Die wordt overigens niet met zoveel woorden genoemd, maar aangeduid als ‘de club’ (Ferron 1975: 195) van Elmar Wondraschek, de jonge nazi en als gezegd staljongen van Wiesen. Het is evenwel niet uit verering van Hitler of met het oog op de vermeende vijanden van het vaderland dat Florian deze stap zet. Integendeel, hij handelt uit louter eigenbelang. Na zijn moord op de jood Weininger wordt hij namelijk gechanteerd door Erika von Salz. Hij zoekt nu bescherming tegen haar binnen de kringen van de virulent antisemitische sa: ‘In een flits begreep ik waar mijn kansen lagen om aan de wurgende greep van Erika te ontsnappen. Als de jongens doorzetten, zou Erika me niet meer met mijn jodenmoord kunnen chanteren’ (Ferron 1975: 198). Hier zijn dus géén hooggestemde idealen in het spel en opnieuw worden met andere woorden het gedachtegoed en de propagandamythen van het Derde Rijk doorgeprikt.
| |
5 Conclusie
Het is tijd voor een conclusie. Het is intrigerend dat Ferron zo veel auteurs uit het ‘völkisch-nationale’ en nationaalsocialistische domein via de motto's bij de afzonderlijke hoofdstukken aan het woord laat. En dat intrigeert eens te meer gezien het soortelijk gewicht van het motto, een vorm van paratekst waarvoor in beginsel alleen de romanauteur verantwoordelijk gesteld kan worden. De in het voorgaande beschreven ironische relaties laten zien dat er in het Stierenoffer sprake is van een opvallende discongruentie tussen de motto's en de bijbehorende hoofdstukken. Florian en zijn medepersonages laten zich niets gelegen liggen aan de denkbeelden en idealen die erin verwoord worden. Zo ontpopt het nationaalsocialistische gedachtegoed zich in Het Stierenoffer tot holle woorden, tot lege retoriek. Ferron ondermijnt daarmee niet alleen de ideologie van het Derde Rijk, maar lijkt zich op die manier tegelijk te distantiëren van de motto's waarmee hij de lezer als ‘zender’ confronteert.
| |
Bibliografie
Amos 2011 - Th. Amos, Ernst Jünger. Reinbek, 2011 |
Baumann 1936 - H. Baumann, ‘Es zittern die morschen Knochen’. In: Idem, Horch auf Kamerad. Potsdam, 1936. |
| |
| |
Beekman 1999 - Klaus Beekman, Das Deutschlandbild Armandos. Oldenburg, 1999. |
Bertram 1925 - E. Bertram, Das Nornenbuch. Leipzig, 1925. |
Bertram 1943 - E. Bertram, ‘Aber erst Gräber...’. In: Th. Echtermeyer (Hrsg.), Auswahl deutscher Gedichte. Berlin, 1943. |
Blunck 1941-1942 - H.-F. Blunck, Sage vom Reich. 2 Bnd. Hamburg, 1941-1942. |
Conrady 1990 - K.O. Conrady, Völkisch-nationale Germanistik in Köln. Eine unfestliche Erinnerung. Schernfeld, 1990. |
Dornik/Karner 2008 - W. Dornik en S. Karner (Hrsg.), Die Besatzung der Ukraine 1918. Historischer Kontext - Forschungsstand - wirtschaftliche und soziale Folgen. Graz enz., 2008. |
Ferron 1974 - L. Ferron, Gekkenschemer. Amsterdam, 1974. |
Ferron 1975 - L. Ferron, Het Stierenoffer. Geschiedenis van een incubatie. Amsterdam, 1975. |
Ferron 1976 - L. Ferron, De keisnijder van Fichtenwald. Of de metamorfosen van een bultenaar. Amsterdam, 1976. |
Gaiser 1941 - G. Gaiser, ‘Wach geworden nun sind wir’. In: Idem, Reiter am Himmel. Gedichte. München, 1941. |
Genette 1989 - G. Genette, Paratexte. Mit einem Vorwort von Harald Weinrich. Aus dem Französischen von Dieter Hornig. Frankfurt, 1989. |
Hillesheim/Michael 1993 - J. Hillesheim en E. Michael, Lexikon nationalsozialistischer Dichter. Biographien - Analysen - Bibliograhien. Würzburg, 1993. |
Ipema 2004 - Jan Ipema, ‘Ernst Jünger in den Niederlanden.’ In: Leopold Decloedt, Der oft steinige Weg zum Erfolg. Literatur aus Deutschland im niederländischen Sprachraum 1900-2000. Amsterdam enz, 2004, p. 89-112. |
Jünger 1922 - E. Jünger, Der Kampf als inneres Erlebnis. Berlin, 1922. |
Jünger 1929 - E. Jünger, Feuer und Blut. Ein kleiner Ausschnitt aus einer großen Schlacht. 4. Aufl. Berlin, 1929. |
Kolbenheyer 1937 - E.G. Kolbenheyer, ‘Die Brücke’. In: Das Kolbenheyer-Buch. Karlsbad-Drahowitz & Leipzig, 1937. |
Konst 2009 - J. Konst, ‘“Je lijkt me gevaarlijker dan al die hoge heren bij elkaar.” Referentialiteit en retorica in De keisnijder van Fichtenwald (1976) van Louis Ferron’. In: Nederlandse letterkunde 14 (2009), p. 271-295. |
Konst 2011 - J. Konst, ‘Dokter Jankwosky alias Sigmund Rascher: nogmaals over referentialiteit in Louis Ferrons De keisnijder van Fichtenwald (1976).’ In: Nederlandse letterkunde 16 (2011), p. 19-39. |
Krumeich 2001 - G. Krumeich (Hrsg.), Versailles 1919. Ziele - Wirkung - Wahrnehmung. Essen, 2001. |
Loewy 1966 - E. Loewy, Literatur unterm Hakenkreuz. Das Dritte Reich und seine Dichtung. Eine Dokumentation. Frankfurt a.M., 1966. |
Oosterholt 2005 - Jan Oosterholt, ‘Cultuurkritiek aan de hand van een representatie van de holocaust: De keisnijder van Fichtenwald van Louis Ferron.’ In: Neerlandica extra muros 43 (2005), p. 28-38. |
Sauer 1995 - B. Sauer, ‘Vom “Mythos eines ewigen Soldatentums.” Der Feldzug deutscher Freikorps im Baltikum im Jahre 1919’. In: Zeitschrift für Geschichtswissenschaft 43 (1995), p. 869-902. |
Strauss 1940 - E. Strauss, Lebenstanz. Roman. München, 1940. |
| |
Adres van de auteur
Freie Universität Berlin
Habelschwerdter Allee 45
d-14195 Berlin
konst@zedat.fu-berlin.de
|
|