Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 128
(2012)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||||||||||
Jan Oosterholt
| |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
lend weinig voor. De aandacht is bovendien omgekeerd evenredig met wat men de groei van een nationaal besef zou kunnen noemen. Terwijl de lezer bij Van Oostrom nog hele paragrafen aantreft over onderwerpen als het polyglotte karakter van het gebied rond Maastricht en de Franse literatuur in Vlaanderen en Brabant, vindt men in Brems' overzicht van de naoorlogse literatuur in Nederland en Vlaanderen slechts hier en daar een naam van een buitenlandse coryfee. Günter Grass, Gabriel García Márquez en Michel Houellebecq zoekt men tevergeefs, terwijl de publicatie van de vertalingen van Die Blechtrommel (1959; Nederlandse versie 1964), Cien años de soledad (1967; Nederlandse versie 1972) en Les particules élémentaires (1998; Nederlandse versie 1998) onmiskenbaar belangrijke Nederlandse ‘literaire feiten’ waren. Systematische aandacht voor niet-Nederlandse literatuur ontbreekt in de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur sowieso, maar zelfs van de vrome wens de grenzen van de Nederlandse literatuur te ‘problematiseren’ is maar weinig terecht gekomen. Dit verwondert des te meer, omdat men het in de aanloop van het project eens leek te zijn over een ‘functionalistische’ opzet waarbij centraal diende te staan hoe de ‘Nederlandse’ literatuur zich in de loop der eeuwen ontwikkelde en vooral ook profileerde. Het ‘Nederlandse’ en/of ‘Vlaamse’ karakter waren en zijn - om nog eens Willaerts woorden te lenen - ideologische constructies die juist ook in een spanningsveld met ‘buitenlandse’ literaturen tot stand zijn gekomen: de analyse van het Nederlandse debat over ‘vreemde’ literaturen, bijvoorbeeld naar aanleiding van vertalingen, is dan ook bij uitstek een manier om de profilering van literatuur in beeld te brengen. Men heeft zich wel afgevraagd of een nationale literatuurgeschiedenis in tijden van globalisme niet een gepasseerd station is. Een dergelijk project is deels ook een ideologische keuze en valt niet los te zien van bijvoorbeeld de politieke discussie over nationale canons.Ga naar voetnoot1 Een literatuurgeschiedenis die zich beperkt tot één ‘natie’ en/of één taalgebied is echter ook met wetenschappelijke argumenten te verdedigen. Tamelijk recent nog hebben Dirk de Geest en Pieter Verstraeten een pleidooi gehouden voor een transnationale literatuurbeschouwing, maar dan wel vanuit een ‘Nederlandse’ invalshoek: zij stellen ‘dat ieder systeem zijn eigen omgeving [...] ontwerpt’ en dat ook de receptie van buitenlandse literatuur beschouwd dient te worden als een systeemintern fenomeen: Wereldliteratuur zwerft (...) niet zomaar rond in een internationale, ongedifferentieerde Europese of mondiale ruimte; ze wordt telkens opnieuw (niet) opgemerkt, (niet) geselecteerd en (niet) ingezet binnen een specifiek literair systeem. De inbreng van internationale componenten gebeurt in functie van de eigen prioriteiten en noden van het Nederlandse systeem: om bepaalde leemten op te vullen, om de eigen literatuuropvatting kracht bij te zetten via invloedrijke voorbeelden, om alternatieven te zoeken voor een crisis in het eigen literaire systeem [...] (De Geest/Verstraeten 2010: 79). Het waren dit soort van overwegingen die ook als vertrekpunt dienden voor een in 2011 aan de Carl von Ossietzky Universität (Oldenburg, Duitsland) georganiseerde conferentie over de receptie van buitenlandse literatuur in Nederland en Vlaanderen. De titel van deze ‘Tagung’ - Profiter selon ses besoins avec ce house- | |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
hold common sense - is ontleend aan een recensie van Jacob Geel die hij in 1837 publiceerde in het Franstalige Journal de la Haye. Geel constateerde dat de Nederlandse cultuur ingeklemd lag tussen drie omvangrijke taalgebieden: het Franse, Engelse en Duitse. Pessimistisch gestemd meende hij dat deze situatie een ontwikkeling van een oorspronkelijke Hollandse cultuur bijkans onmogelijk maakte. Le Hollandais [...] ne peut jamais se mettre à la tête d'un mouvement littéraire; mais il peut mesurer, le suivre des yeux, profiter selon ses besoins, avec ce bon sens, ce household common sense, qu'aucune des trois grandes nations ne lui a jamais contesté.Ga naar voetnoot2 Even afgezien van de normatieve lading kan Geels karakterisering van de toenmalige Nederlandse cultuur als relatief open voor buitenlandse invloeden nog steeds dienen als vertrekpunt voor literatuurhistorisch onderzoek. Aan het congres werd deelgenomen door onderzoekers uit België, Nederland en Duitsland. Velen van hen hielden zich al geruime tijd bezig met onderzoek naar literaire transfers in Nederland en Vlaanderen. Een belangrijk moment in de ontwikkeling van dit onderzoek was ongetwijfeld Het buitenland bekeken, een themanummer van Nederlandse Letterkunde uit 2006. In de inleiding hiervan presenteerden Els Andringa, Sophie Levie en Mathijs Sanders een onderzoeksprogramma dat ook in de jaren erna aanleiding heeft gegeven tot een reeks van belangwekkende publicaties. Een uitgangspunt was ook in 2006 ‘de vraag of en zo ja hoe de presentie en receptie van buitenlandse literatuur binnen het Nederlandse taalgebied in de literatuurgeschiedenis gestalte zou moeten krijgen’ (Andringa/Levie/Sanders 2006: 197). Waar het onderzoek aanvankelijk vooral gericht was op de receptie van afzonderlijke auteurs is het object inmiddels uitgebreid, zowel in de richting van andere tijdvakken (Van Kalmthout/Van de Schoor 2008) als van meer op het ‘literaire bedrijf’ georiënteerde research. De Oldenburgse ‘Tagung’ wilde hiervan een balans opmaken met als leidraad de vraag welke rol ‘buitenlandse literatuur’ - auteurs, (al dan niet vertaalde) literaire teksten, uitgevers, bemiddelaars et cetera - diende te spelen in de geschiedschrijving van de Nederlandse literatuur. De in dit themanummer van tntl opgenomen bijdragen zijn bewerkingen van de lezingen tijdens de studiedag. De artikelen zijn hier niet geordend naar de chronologie van de behandelde onderwerpen, maar op grond van de methodische invalshoek en - in samenhang daarmee - het object van onderzoek. Het eerste blok bevat bijdragen waarin expliciet wordt ingegaan op de plaats van ‘buitenlandse literatuur’ in de Nederlandse literatuurgeschiedenis: de nadruk ligt in deze artikelen op de wijze waarop een literatuursysteem zich de ‘vreemde’ literatuur toeeigent. In een tweede blok staat het ‘literaire bedrijf’ centraal en meer specifiek de literatuurbemiddelaars die de import van buitenlandse literatuur initiëren, stimuleren, vergemakkelijken et cetera. In de hier onderzochte cases gaat het onder meer om vertalers, literaire agenten en universiteitsdocenten. Het derde blok bevat een drietal voorbeelden van ‘creatieve receptie’ en in het vierde wordt ten slotte gefocust op kennistransfer. | |||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||
Het nummer opent met een bijdrage van Pieter Verstraeten over de wijze waarop Vlaamse literatuurhistorici het buitenlandse expressionisme behandelen. De een doet dit weliswaar uitgebreider en gefundeerder dan de ander, maar een zekere mate van willekeur blijkt steeds aanwezig. Een analyse van twee Vlaamse tijdschriften (Ruimte en Vlaamsche Arbeid) in de periode 1919-1922 doet vermoeden dat de contemporaine receptie van het uitheemse expressionisme vooral een voortvloeisel is van systeeminterne spanningen. De relatief grote aandacht voor Franse (en meer in het bijzonder katholieke) expressionisten en voor de moderne beeldende kunst van die tijd (het kubisme) lijken zo verklaard te kunnen worden. De Vlaamse literatuur van die tijd construeert derhalve een ‘eigen’ versie van het expressionisme die past bij de contemporaine inheemse agenda's en fricties. Toekomstige literatuurgeschiedschrijvers, zo veel is duidelijk, zouden zich meer kunnen laten leiden door het toenmalige discours over het buitenlandse expressionisme en daarop kunnen baseren welke buitenlandse ‘invloeden’ als exemplarisch en representatief beschouwd kunnen worden en dus thuishoren in het verhaal van de Vlaamse literatuur. In de drie hierop volgende bijdragen draait het om de negentiende-eeuwse receptie van achtereenvolgens de Franstalige, Duitstalige en Engelstalige literatuur. Toos Streng laat in haar bijdrage over de rol van de Franse roman in het Nederlandse poëticale debat tussen 1830 en 1875 zien, dat ook in de negentiende eeuw de receptie van buitenlandse literatuur tegemoet kwam aan een systeeminterne behoefte: Franse romans waren een ‘noodzakelijk kwaad’, omdat zij de Nederlandse literatuurcritici de mogelijkheid boden een romanpoëtica te ontwikkelen, juist door zich van de in moreel opzicht zo verfoeide Franse roman te distantiëren. De bijdrage van Jan Oosterholt over de receptie van Duitse literatuur tussen 1845 en 1885 valt te lezen als een spiegelbeeld van het voorgaande artikel: waar de Franse literatuur als schrikbeeld dienst deed, groeide de Duitse literaire fictie (en vooral ook de ‘Dorfgeschichten’ van Berthold Auerbach, Gotthelf en Reuter) in de tweede helft van de negentiende eeuw uit tot een redelijk alternatief voor de radicale realistische roman van Sue, Balzac en Flaubert. In het profileringsproces van de ‘Nederlandse’ roman werkte de buitenlandse literatuur als een katalysator. Ingelbien en Eelen kaarten het probleem van de integratie van ‘buitenlandse’ literatuur in een op één natie en/of taal georiënteerde literatuurgeschiedenis op een andere wijze aan: spil van hun beschouwing is de Ier Thomas Colley Grattan. Grattans op de ‘Nederlandse’ geschiedenis gebaseerde romans beleven een ingewikkelde opeenvolging van transfers, waarbij het Nederlandse koninkrijk van vóór 1830, het Nederland en België van erna en de Engelstalige culturen zijn betrokken. Als auteur kan Grattan wellicht alleen in een grensoverstijgende literatuurgeschiedenis recht worden gedaan, maar dat neemt niet weg dat zijn teksten in de genoemde literaire systemen heel verschillende functies toebedeeld krijgen en in vertaling deel worden van het doelsysteem. Vooral als cultuurbemiddelaar is Grattan niet te vangen in een ‘nationaal’ verhaal en in die zin is deze casus op te vatten als een goed voorbeeld van een ‘histoire croisée’. Het concept van de ‘cultuurbemiddelaar’ staat centraal in het tweede blok, waarin de receptie van buitenlandse literatuur vanuit een institutioneel perspectief wordt belicht. Petra Broomans begint haar bijdrage met een beschouwing van het debat over de literatuurgeschiedschrijving in het algemeen en over de plaats daar- | |||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||
in van cultuurtransfers en cultuurbemiddelaars in het bijzonder. Uiteenlopende wetenschappers als Espagne en Burke hebben inmiddels de historische betekenis van de cultuurbemiddeling ontdekt. Broomans vraagt zich vervolgens af wat de criteria zijn waaraan een cultuurbemiddelaar moet voldoen om opgenomen te worden in de (literatuur)geschiedschrijving. Zij onderzoekt dit aan de hand van de Werdegang van een viertal ‘Nederlandse’ kenners en vertalers van Scandinavische literatuur. Waarom de ene cultuurbemiddelaar wel bekend is gebleven en de ander niet is moeilijk te duiden en het toeval lijkt een grote rol te spelen. Men kan zich afvragen, of dit ‘toeval’ niet valt te verklaren uit de mate waarin de bemiddelde cultuur tegemoet komt aan een behoefte van het ‘doelsysteem’. Broomans besluit haar bijdrage met een pleidooi voor een transnationale geschiedenis van de cultuurbemiddeling. Een belangrijke rol in zo'n grensoverstijgende geschiedenis zal ongetwijfeld zijn weggelegd voor de zogenaamde Exilliteratuur, waarover de bijdrage van Els Andringa handelt. Zij legt een verband tussen deze Exilliteratuur uit de jaren dertig, in Nederland en elders, en de opkomst van een specifiek type literatuurbemiddelaar, de literair agent, na de Tweede Wereldoorlog. De carrières van de door haar behandelde literaire agenten beginnen (deels) in Nederland, maar na de oorlog staat hun loopbaan in het teken van de toenemende internationalisering van de boekenmarkt. Terloops stipt Andringa in haar bijdrage ook aan hoe de Duitstalige literatuur in de jaren dertig als subcultuur een heel specifieke functie kreeg in de ‘Nederlandse’ ruimte, juist ook doordat hier te lande de receptie van deze literatuur niet beperkt bleef tot de groep van exilanten.Ga naar voetnoot3 Ton van Kalmthout focust in zijn artikel op een type literatuurbemiddelaar dat nog maar weinig aandacht heeft gekregen: de universiteitsdocent. Tegen de achtergrond van de ontstaansperiode van de Nederlandse anglistiek in de decennia voor en na 1900 wordt hier duidelijk dat ook vanuit academische hoek een belangrijke bijdrage is geleverd aan de transfer van buitenlandse literatuur. Ongetwijfeld zorgde de professionalisering van de filologieën van de moderne talen ervoor dat de aandacht voor anderstalige literatuur, meer dan dat in de negentiende eeuw het geval was, structureel van aard werd. Het derde blok van dit themanummer - over de creatieve receptie van buitenlandse literatuur - wordt geopend met een bijdrage van Carl de Strycker, waarin de auteur een voorstel doet om het onderzoek naar literaire invloeden van een meer solide basis te voorzien. Intertekstuele sporen in een specifieke tekst van een auteur - De Strycker illustreert zijn betoog aan de hand van verwijzingen naar het werk van Paul Celan in een gedicht van Moustafa Stitou - kunnen de lezer een kader bieden waarbinnen ook andere teksten (van Stitou) in verband gebracht kunnen worden met de ‘invloed’ (hier: Celan), ook al is hierin geen expliciet intertekstueel verband aanwijsbaar. Ook Jan Konst gaat in op intertekstuele sporen uit de Duitse literatuur: de motto's uit Louis Ferrons Het Stierenoffer blijken allemaal afkomstig uit het werk van auteurs die sympathiseerden met de nationaalsocialistische ideologie. Ferron, aldus Konst, gebruikt de motto's op een ironische wijze en ondermijnt zo de ‘völkisch-nationalistische’ ideologie. Net als Stitou en Ferron blijkt ook Frans Kellendonk in zijn werk de dialoog aan te gaan met een niet- | |||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||
Nederlandse auteur. Meike Botterweg leest Kellendonks Letter en geest als een kritische uiteenzetting met het werk van Borges: in zijn ‘spookverhaal’ begeeft Kellendonk zich in de Borgesiaanse wereld van bibliotheken en Babylonische spraakverwarring, maar uiteindelijk vindt hij, aldus Botterweg, op ingenieuze wijze een ontsnapping uit het labyrint van Borges' radicale scepticisme. Waar in het derde blok de literaire tekst centraal staat, lijkt deze in de laatste twee bijdragen aan dit themanummer juist geheel uit het vizier te geraken. Bij Bettina Noak en Ellen Krol gaat het in de eerste plaats om kennistransfer. Noak analyseert de zeventiende- en achttiende-eeuwse teksten van de wereldreizigers Rogerius en Valentyn - over hun confrontaties met Aziatische cultuurtradities - echter wel degelijk vanuit een ‘literatuurwetenschappelijk’ perspectief en bekijkt welke retorische strategieën gebruikt zijn bij de introductie van uitheemse kennis in het ‘Nederlandse’ kennissysteem. Ellen Krol gaat na in hoeverre Duitstalige studies over ‘geslachtstheorieën’ hun sporen hebben nagelaten in het negentiende-eeuwse Nederlandse genderdebat. De Nederlandse Verlichtingstraditie met haar minder essentialistische benadering van de verschillen tussen man en vrouw blijkt tamelijk hardnekkig, ook al kennen de Duitse studies van auteurs als Ewald en Ehrenberg een grote verspreiding. In deze bijdrage gaat Krol niet expliciet in op de weerslag van de spanning tussen in- en uitheemse genderconcepten in romans en gedichten uit deze tijd, maar haar betoog nodigt wel degelijk uit tot onderzoek naar de ‘literaire’ verbeelding van deze problematiek. Welke rol, kan men zich ook afvragen, speelden al dan niet vertaalde Duitse romans bij de verspreiding van de ‘nieuwe’ geslachtstheorieën in Nederland? De twaalf artikelen in dit themanummer leveren al met al kleine en minder kleine puzzelstukjes voor een toekomstige geschiedenis van de ‘Nederlandse’ literatuur. ‘Niet-Nederlandse’ cultuur is daarvan vanuit een systeemtheoretisch perspectief een vanzelfsprekend onderdeel: zowel het denken óver als het schrijven ván literatuur kreeg door de eeuwen heen vorm in dialoog met uitheemse literaire tradities. In een tijd waarin pleidooien voor een ‘histoire croisée’ dan wel ‘cultural exchanges’ hoogtij vieren, is dit type literatuurhistorisch onderzoek naar eenrichtingsverkeer wat in diskrediet geraakt. Bepaalde cases in dit themanummer - de carrière van de Ier Grattan en het fenomeen van de naoorlogse literaire agenten - komen wellicht ook beter tot hun recht in zo'n ‘gekruiste’ geschiedschrijving. En terecht wijzen Werner en Zimmermann (2006) erop, dat men niet in de valkuil van het in de tijd terugprojecteren en verabsoluteren van nationale ruimtes moet trappen en bij onderzoek naar cultuurtransfers een open oog moet hebben voor alternatieve, niet door nationale grenzen ingeperkte literaire ‘ruimtes’. Maar ook een onderzoek waarin men een transfer van zoveel mogelijk kanten probeert te belichten, is niet zonder risico's. De onderzoeker kan zich hierbij immers ook verliezen in het anekdotische en particuliere en daarbij niet toekomen aan een verklaring van de betekenis of functie van cultuurtransfers. ‘Object: Literatuurtransfer. Methode onbekend’, zou dan (met een variatie op de titel van een studie uit 2006) de conclusie kunnen zijn.Ga naar voetnoot4 De vraag is, of men zich bij het streven de transfer zo compleet mogelijk in beeld te brengen niet teveel fixeert op het onderzoeksobject. Onderzoek naar literatuurtransfers is vooral ook gebaat bij hel- | |||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||
dere onderzoeksvragen. De bijdragen aan dit themanummer passen in dit opzicht bij elkaar: de auteurs geven allemaal een (deel)antwoord op de vraag naar de rol die de receptie van buitenlandse literatuur heeft gespeeld in Vlaanderen en Nederland en daarmee geven ze een aanzet tot een literatuurgeschiedenis waarin de receptie van buitenlandse literatuur een meer structurele functie krijgt toebedeeld. | |||||||||||||
Bibliografie
|
|