Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 127
(2011)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Siegfried Huigen
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||||
geen echte ‘Hollander’ was, maar een christen. Desondanks stond hij Gulliver toe vrijgesteld te worden van e-fumi. Hij drukte hem wel op het hart hierover vooral niets aan zijn ‘landgenoten’ te vertellen, want die konden hem daarom wel eens de keel doorsnijden. Gulliver bedankte de keizer voor de betoonde genade en wist uiteindelijk in Nagasaki een plaats te bemachtigen op het Nederlandse schip Amboyna, waarvan de naam herinnerde aan een destijds befaamde executie van Engelse handelaren door Nederlanders op Ambon. Inderdaad werd hem op de Amboyna door de bemanning gevraagd of hij de e-fumi had uitgevoerd, waarop Gulliver ontwijkend antwoordde dat hij de keizer en het hof op alle mogelijke manieren tevreden had gesteld. Ook daar lukte het hem trouwens de indruk te wekken dat hij uit de Republiek afkomstig was, waarbij hij voorgaf dat zijn ouders uit de provincie Gelderland stamden. Na een voorspoedige reis bereikte hij op 10 april 1710 Amsterdam en enige tijd later Londen.Ga naar voetnoot1 Swift had op het moment dat hij Gulliver's Travels schreef duidelijk niet veel met de Nederlanders op. Na aanvankelijke sympathie in de tijd dat hij nog een aanhanger was van stadhouder-koning Willem iii en de Whigs, was hij de Republiek na 1710, toen hij een Tory was geworden, gaan beschouwen als een natie van handelaren die haar rijkdom aan noeste arbeid te danken had in plaats van aan landbezit - dat laatste was in Swifts ogen veel deugdzamer. In de Republiek heerste volgens hem bovendien een onrustbarende geloofsvrijheid waardoor allerlei dissenters vrij spel hadden. Als geestelijke van de Anglicaanse high Church moest hij daar niets van hebben. Engelse dissenters beriepen zich namelijk vaak op Nederlandse voorbeelden om hun volgens Swift verwerpelijke hervormingsstreven te rechtvaardigen. De Nederlanders zouden de hervormers primitieve republikeinse ideeën ingefluisterd hebben, waarmee ze de monarchie omver wilden werpen en Engeland veranderen in een volk van sectarische winkeliers. Bovendien meende Swift dat de Nederlanders de grootste voordelen hadden getrokken uit de Spaanse Successieoorlog (1701-1714), waarin Engeland en Nederland bondgenoten waren, terwijl de Engelsen hiervoor moesten betalen en soldaten leveren. Hij schreef daar een drietal pamfletten over.Ga naar voetnoot2 Swifts satire over de Nederlanders in Gulliver's Travels hield dus verband met zijn politieke opvattingen.Ga naar voetnoot3 Dat hij zijn satire verbond met de Nederlandse aanwezigheid in Japan, lag aan het begin van de achttiende eeuw voor de hand. In heel Europa verdacht men de Nederlanders ervan dat ze in Japan voor geld bereid waren de ergste vernederingen te verdragen. In de tweede helft van de eeuw was dit zo bekend dat een korte verwijzing volstond. Voltaire (1759: 35-6) voert in Candide bijvoorbeeld een in Batavia geboren, hooliganachtige Nederlandse matroos ten tonele die zijn irrationele gedrag toelicht met de mededeling dat hij tijdens bezoeken aan Japan bij vier gelegenheden de crucifix vertrapt had. Ook François Valentyn stelde het probleem van de dubieuze Nederlandse handelspraktijken in Japan aan de orde in zijn 166 foliobladzijden tellende ‘Beschry- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vinge van den Handelsvaart der Nederlanderen op Japan’, in het vijfde boekdeel van Oud en Nieuw Oost-Indiën.Ga naar voetnoot4 Valentyns beschrijving verscheen in hetzelfde jaar (1726) als Gulliver's Travels. Behalve een poging zichzelf en zijn lezer rekenschap te geven van de kwestieuze handelsrelatie met Japan, was het ook Valentyns doel actuele informatie over het land te verschaffen. Samen met Engelbert Kaempfers History of Japan uit 1727 bleef Valentyns ‘Beschryvinge’ tot de verschijning van Carl Peter Thunbergs boeken aan het einde van de achttiende eeuw het meest actuele werk dat over Japan in Europa beschikbaar was.Ga naar voetnoot5 Ondanks de betekenis van de tekst hebben onderzoekers er tot nu toe geen aandacht voor gehad.Ga naar voetnoot6 In de neerlandistiek is er trouwens in het algemeen erg weinig belangstelling voor Nederlandse literatuur over Japan.Ga naar voetnoot7 In dit artikel wil ik vaststellen hoe Valentyn het bestaande Nederlandse discours over Japan probeerde uit te breiden met nieuwe informatie. Daarnaast zal ik aandacht schenken aan de wijze waarop hij onderzoek deed naar de vanuit een contemporaine optiek bedenkelijke kanten van de Nederlands-Japanse handelsrelatie. Dit laatste aspect verbindt zijn werk met buitenlandse teksten. Zoals verder nog zal blijken, was het kruiperige gedrag van de Nederlanders in Japan, vooral op religieus gebied, sinds het laatste kwart van de zeventiende eeuw een topos in Europese beschrijvingen van de Nederlands-Japanse betrekkingen en kritische literatuur over de Republiek. Een gewetensvolle Nederlandse auteur zoals Valentyn bevond zich daardoor in een lastig parket. Omdat het thema godsdienst een vast onderdeel van alle landbeschrijvingen in Oud en Nieuw Oost-Indiën vormde, kon hij in de beschrijving van Japan niet zomaar aan de verwijten voorbijgaan. Voorzover hij het waarheidsgehalte van de beschuldigingen moest accepteren, ging dat in tegen de patriottische strekking van zijn werk. | ||||||||||||||||||||||||||||
1 Japan, het christendom en de Nederlanders in de vroegmoderne tijdSinds het midden van de zestiende eeuw hadden zich Europese, vooral Portugese handelaren in Japan gevestigd. Met de Portugezen waren jezuïeten meegekomen die binnen enkele decennia honderdduizenden Japanners tot het christendom bekeerden. De grote aantallen bekeerlingen werden bereikt door een top-down strategie, waarbij eerst de domeinheren (daimyō) bekeerd werden, waarna de rest van de bevolking het voorbeeld van de lokale heersers volgde. Het militaire be-wind onder leiding van de shogun, de bakufu, dat na de slag van Sekigahara (1600) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||
een sterk gecentraliseerd bestuur in Japan tot stand bracht, ontwikkelde aan het begin van de zeventiende eeuw een toenemend wantrouwen tegen de christelijke invloed omdat het bevreesd was voor verdeelde politieke loyaliteiten van christelijke Japanners. Daarom werd het christendom in de jaren 1630 in Japan verboden en de Portugezen en Spanjaarden de toegang tot Japan ontzegd. Japan werd van de buitenwereld afgesloten (sakoku) en de 220.000 à 300.000 Japanse christenen werden vervolgd. Velen stierven een marteldood die in jezuïtische tractaten werd verheerlijkt.Ga naar voetnoot8 Vanwege hun pragmatisme maakte de bakufu een uitzondering voor de Nederlanders.Ga naar voetnoot9 Vanaf 1640 tot in de negentiende eeuw bereikten berichten over Japan hoofdzakelijk via Nederlandse kanalen de buitenwereld, al waren de auteurs van die berichten, zoals de Duitser Engelbert Kaempfer, niet altijd Nederlanders. In verschillende Europese en niet alleen katholieke publicaties werd beweerd dat de Nederlanders zich aan het anti-christelijke beleid van de shogun wisten te onttrekken door te verzwijgen dat ze christenen waren en op crucifixen en andere rooms-katholieke beelden te trappen, als ze daarom verzocht werden. Swift heeft deze beschuldigingen in een verhevigde vorm gebruikt door de Japanners zelfs als meer gematigd voor te stellen dan de Nederlanders. Niet alleen is de Japanse piratenkapitein humaner dan zijn Nederlandse compaan, maar de ‘keizer’ waarschuwt Gulliver nota bene tegen zijn zogenaamde landgenoten. Swift maakt de Nederlanders daardoor in zekere zin tot instigatoren van het anti-christelijke Japanse regeringsbeleid. De Nederlandse obsessie met e-fumi in Gulliver's Travels suggereert een diepgaande verdorvenheid van de Nederlanders die medeplichtig zouden zijn aan hun eigen vernederingen. Vanuit een Engels en christelijk gezichtspunt construeert Swift de Nederlanders als het summum van abjecte onderworpenheid. Inderdaad is dat de term (‘abject submission’) die de fictieve Chinese filosoof in Goldsmiths The Citizen of the World (1762) gebruikt voor het gedrag van de Nederlanders in Japan (Goldsmith 1809: 216). Hun plooibaarheid op religieus terrein was ook de reden waarom alleen de Nederlanders door de bakufu werden toegelaten. In de ogen van de bakufu waren de Nederlanders misschien dan wel christenen, maar niet van hetzelfde gevaarlijke, missionaire soort als de Portugezen. Wel maakten de Nederlanders in 1640 de fout dat ze een christelijk jaartal aanbrachten op de gevel van een nieuw, stenen factorijgebouw in Hirado, de plaats waar ze zich aanvankelijk in 1609 in Japan gevestigd hadden. Omdat het hoofd van de factorij, François Caron, het gebouw na een Japans bevel onmiddellijk liet afbreken, werd de uitzetting van de Nederlandse kooplieden voorkomen. Als straf moesten ze voortaan genoegen nemen met verblijf op Deshima, het kunstmatige, waaiervormige eilandje in de haven van Nagasaki dat in 1638 was aangelegd om er de Portugezen hun bewegingsvrijheid te ontnemen. De Nederlanders zaten daar vanaf 1641 vast op een stuk land met de omvang van twee voetbalvelden. Voor dat stuk grond moest een fikse pachtsom betaald worden. Daarbij kwamen nog de beloningen van een uitgebreide en grotendeels overbodige Japanse staf van functionarissen in allerlei rangen, vertalers, sjouwers en door de voc betaalde Japanse dwarskijkers (spionnen). Een brug en | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||
een bewaakte poort sloten de toegang naar het vasteland af; de vergrendelde waterpoort blokkeerde de uitgang naar zee. Nederlandse vrouwen werden niet toegelaten, waardoor de compagniesdienaren op betaalde liefde waren aangewezen.Ga naar voetnoot10 Van koloniale verhoudingen, zoals in Batavia, op Ambon of aan Kaap de Goede Hoop, was in Japan daarom geen sprake. Evenals in het geval van China, Perzië en het Mogoelrijk in India onttrekt de vroegmoderne relatie tussen de voc en Japan zich aan koloniale discoursen. Japan was een staat met een veel hogere graad van organisatie en een groter economisch en militair vermogen dan waartoe de voc ter plaatse in staat was (Gunder Frank 1998; Pomeranz 2000). Europeanen moesten in Japan naar de pijpen van de Japanners dansen. Van raciale Europese vooroordelen was aanvankelijk ook nog geen sprake. Japanners werden over het algemeen bewonderd om hun morele kwaliteiten die beantwoordden aan een stoïcijns ideaal. Pas aan het einde van de achttiende eeuw werden Japanners (en Chinezen) ‘geel’ en begonnen Europeanen tegenover hen een neerbuigende houding aan te nemen (Demel 1992). Omgekeerd vonden de Japanners de Nederlanders ‘roodharige mensen’ (kōmōjin) onbeschaafd en vies (Nenzi 2008: 170-171).Ga naar voetnoot11 De marginale positie van de Nederlanders in Japan klinkt ook door in de titel van Valentyns beschrijving. Hij biedt zijn lezer immers geen ‘beschrijving van Japan’, zoals van Ambon, Ceylon of Kaap de Goede Hoop, gebieden waar de voc een hegemoniale positie innam, maar een beschrijving van de ‘Handelsvaart der Nederlanderen op Japan’. De titel suggereert dat de voc geen voet aan de grond had. | ||||||||||||||||||||||||||||
2 Valentyns voorstelling van JapanVoor het belangrijkste deel bevat Valentyns beschrijving niet eerder gepubliceerde inlichtingen uit voc-archieven. Een grote plaats werd daarbij ingeruimd voor verslagen van reizen naar het hof van de shogun in Edo. Valentyns ‘Beschryvinge van den Handelsvaart der Nederlanderen op Japan’ is in twee stukken verdeeld. Het eerste deel bevat een beknopte geografie van het land (p. 1-23), een geschiedenis van de Nederlandse handelsmissie (p. 23-48, 57-59) en informatie over de regerende dynastie in Japan, naast andere bijzonderheden, zoals het ‘buiksnyden’ (seppuku; p. 49-57). Typisch voor beschrijvingen van Valentyn in Oud en Nieuw Oost-Indiën is ook een lijst van compagniesdienaren en handelswaren (p. 42-48, 57-59). Het tweede deel (p. 60-166), getiteld ‘Byzondere Zaaken van Japan’, bevat als hoofdmoot ‘uittreksels’ uit het dagregister van de voc-factorij (p. 76-97), een samengestelde routebeschrijving van de reizen in 1684, 1685 en 1686 naar het hof van de shogun in Edo (p. 60-76) en het verslag van de hofreis uit 1702 (p. 130-143), alsmede pijnlijke informatie over de manier waarop de voc omging met het Japanse verbod op de uitoefening van het christendom (p. 150-166), eveneens voor het belangrijkste deel ontleend aan het dagregister. Valentyn besluit dit laatste deel met een aanklacht tegen de immoraliteit van de gevoerde handelspolitiek, waarop | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ik in het laatste deel van dit artikel dieper zal ingaan: ‘Hoe kan God zoodanigen handel, en zulke, die zoo hun geld winnen, en ook die gene, die dat zoo belasten te winnen, of dulden, zegenen’ (p. 166). Globaal volgt Valentyn met deze structuur het patroon dat hij heeft aangeduid in de ‘Voorreden tot den bescheyden Lezer’ in het eerste deel van Oud en Nieuw Oost-Indiën, waarbij eerst een ‘nette beschryving der Landen’ gegeven wordt, vervolgens informatie over de geschiedenis van het gebied en tot slot een bericht over de inheemse religieuze praktijken en het christendom, voor zover dat geïntroduceerd was. Valentyn, die zelf nooit in Japan is geweest, lijkt zijn voc-documenten buiten de officiële kanalen verkregen te hebben. In de ‘Voorreden tot den bescheyden Lezer’ zegt hij: ‘Over de zaaken van Japan hebben verscheide Opperhoofden, en andere Raadspersoonen van dat Comptoir, my alles, dat ik fraais daarvan opgeve, met een groote zugt voor myn Werk, alzoo zy in den grond daar over oordeelen konden, behandigd.’ Valentyn kende vier opperhoofden van de factorij in Deshima persoonlijk: Hendrick van Buijtenhem, Constantyn Ranst, Herman Mensing en Cornelis Lardyn (p. 59). Een van de twee laatsten kan hem aan het publicitair brisante document over het verhoor van de Italiaanse missionaris Sidotti uit 1709 hebben geholpen dat hieronder ter sprake zal komen, aangezien Mensing in 1709 opperhoofd was en Lardyn in 1711 en 1712. Van Buijtenhem en Ranst waren vóór 1709 opperhoofd geweest, maar waren, afgaand op Valentyns karakteriseringen van hen, betere bekenden. Over Ranst zegt hij: ‘Ik hebbe de eer gehad van dezen Heer in het byzonder te kennen, en hy had den roem van een zeer gaauw man in het stuk van dezen handel te zyn’ (p. 44). Van Ranst had Valentyn ook een tekening ‘naar 't leven’ van een ‘Afrikaanse ezel’ (zebra) gekregen die in zijn beschrijving van de Kaap is gepubliceerd, wat het aannemelijk maakt dat hij missschien nog meer materiaal van hem heeft gekregen.Ga naar voetnoot12 Ook Van Buijtenhem lijkt een goede bekende te zijn geweest. Hij stond bovendien bekend als kenner van Japan. Valentyn zegt over hem: ‘Dit was een ongemeen verstandig, zagtzinnig, en minzaam Heer, die zich onder de Japanders by uitstek heeft weten bemind te maken, en te gelyk ook zoo veel genoegen aan zyne oppergebieders te geven, dat hy allereerst tot viermaal toe na Japan gezonden wierd’ (p. 45). Van Buijtenhem was de baas geweest van Engelbert Kaempfer, auteur van de History of Japan, en werd door Kaempfer geprezen als een genereuze man die de Japanse taal en omgangsvormen beheerste (Kaempfer 2001, 1: 308; Kornicki 1993: 508-9). Op het moment dat Valentyn zijn ‘Beschryvinge’ publiceerde, werd er door Europeanen, vooral jezuïeten, al langer dan 170 jaar over Japan geschreven. Hoewel meer dan driekwart van Valentyns ‘Beschryvinge’ een weergave is van voc-documenten (woordelijk of als samenvatting), sluit hij in de selectie van zijn materiaal bewust aan bij gepubliceerde Nederlandse beschrijvingen van Japan. Allereerst is dat de Rechte beschryvinge van het machtigh koninckrijck van Iappan van François Caron, dat in 1636 als intern rapport voor directeur-generaal Lucasz ontstaan was. De tekst werd in 1645 voor het eerst gepubliceerd in het vierde gedeelte van Isaac Commelins verzameling van van voc-teksten, Begin ende Voortgangh / van de Vereenighde Nederlandsche Geoctroyeerde Oost-Indische Com- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||
pagnie, waarna het in 1661 als zelfstandige publicatie verscheen en in verschillende talen vertaald werd.Ga naar voetnoot13 Valentyn kende Carons Rechte beschryvinge uit de editie in Begin ende Voortgangh en verwijst een paar keer expliciet naar deze tekst in zijn eigen ‘Beschryvinge’ van Japan.Ga naar voetnoot14 Van de andere teksten in Begin ende Voortgangh heeft hij onder meer gebruik gemaakt van de ‘Historie der Martelaeren, die in Iapan om de Roomsche Catolijcke Religie, schrickelijcke, ende onverdraghelycke pynen geleeden hebben, ofte ghedoodt zyn’ van Reyer Gysbertsz die eerder in 1637 als zelfstandige publicatie was verschenen.Ga naar voetnoot15 Uit de internationale literatuur zijn de Historiarum Indicarum Libri xvi van Giovanni Pietro Maffei en de martelaarsbiografieën in Fascicvlvs e Iapponicis floribvs (1646) van de jezuïet Antonio Francisco Cardim voor Valentyn van belang geweest.Ga naar voetnoot16 Valentyns belangrijkste voorganger en direct voorbeeld voor zijn eigen beschrijving is echter de rijk geïllustreerde Gedenkwaerdige Gesantschappen der Oost-Indische Maetschappy in 't Vereenigde Nederland, aen de Kaisaren van Japan van de Zuid-Hollandse predikant Arnoldus Montanus uit 1669, naar wie Valentyn maar liefst 34 keer verwijst voor aanvullende informatie en afbeeldingen. Montanus was een productief publicist van historische en geografische werken. Hij was onder meer de auteur van De wonderen van 't Oosten ofte De beschryving en oorlogs-daden van oud en nieuw Oost-Indien (1655) dat in de tweede uitgave in 1680 onder de kortere titel Oud en Nieuw Oost-Indiën verscheen. Het is voor de hand liggend dat Valentyn de titel van zijn eigen hoofdwerk aan Montanus' boek heeft ontleend. Montanus' Gedenkwaerdige Gesantschappen bleef tot diep in de achttiende eeuw een standaardwerk over Japan en werd in het Frans, Duits en Engels vertaald.Ga naar voetnoot17 Als basis voor zijn boek had Montanus gebruik gemaakt van verslagen van een viertal hofreizen van voc-gezanten naar het hof van de shogun in Edo. De routebeschrijvingen uit de voc-verslagen vormden voor Montanus de leidraad van zijn relaas en uitgangspunt voor thematische uitwijdingen, waardoor hij de lezer niet alleen waarnemingen van ooggetuigen presenteert, maar ook een breder perspectief op land en volk, meestal in vergelijking met de Europese cultuur en geschiedenis. Allerlei vreemde gewoonten van de Japanners worden daardoor aanvaardbaar gemaakt, waardoor de lezer over het algemeen ook een positief beeld van Japan krijgt. Anders dan Valentyn gaat Montanus voorbij aan de schaduwkanten van de Nederlandse handelsrelatie met Japan, aangezien zijn werk in een tijd verscheen voordat de buitenlandse kritiek voldoende stootkracht verkregen had. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||
3 Nieuwe informatie over JapanHoewel de Gedenkwaerdige Gesantschappen richtinggevend was voor Valentyns beschrijving, ook in de zin dat Valentyn eveneens gebruik maakte van dagregisters van hofreizen, probeerde hij het werk van zijn voorgangers aan te vullen met meer actuele informatie: Ons voornemen is [...] een nieuwe Landbeschryving [van Japan] in 't licht te geven, houdende ons wel aan 't geen bevorens door D. Montanus, den Heer Reland, en andren daar over geschreven is, maar daar veel andre zaken, die hen toen nog niet bekend geweest zyn, byvoegende, en voor al zoodanige byzonderheden, die of in 't geheel niet, of altoos door andren in deze ordre nooit voorgesteld zyn (p. 1).Ga naar voetnoot18 Omgekeerd diende Montanus' boek ook als aanvulling bij Valentyns beschrijving, in de zin dat hij de lezer geregeld verwijst naar beschrijvingen en vooral platen in de Gedenkwaerdige Gesantschappen. Op die manier compenseerde Valentyn het gebrek aan illustraties in zijn eigen ‘Beschryvinge’. In vergelijking met andere landbeschrijvingen in Oud en Nieuw Oost-Indiën was het gedeelte over Japan namelijk bijzonder karig van illustraties voorzien: naast een kaart van Japan zijn er maar twee teksgravures waarop Japanse draagstoelen en hun dragers in een fantasielandschap zijn afgebeeld.Ga naar voetnoot19 Valentyn verbetert Montanus bijvoorbeeld in zijn beschrijving van ‘Jesso’ (Ezo, tegenwoordig Hokkaido genaamd).Ga naar voetnoot20 Montanus was hierover kort geweest, maar hield vol dat Ezo aan het hoofdeiland, Hunshu, vastzat en gaf op grond van de waarnemingen van de jezuïet Luis Fróis uit 1565, die door het Historiarum Indicarum Libri xvi (1588) van Giovanni Pietro Maffei een grotere verspreiding hadden gekregen, een negatief beeld van de wilde bewoners van Ezo, de Aino's of Ainu (Montanus 1669: 6, 58-9; Maffei, 1588: 853-4). De Aino's zouden in beestenvellen gekleed gaan en een ‘schrikkelyke groote baerd’ hebben. Hun ‘knevels’ waren zo lang dat ze die met stokjes moesten optillen om te kunnen drinken - een terugkerend element in latere beschrijvingen van de Aino's. Toen Valentyn over Ezo schreef, was er nog steeds weinig over dit gebied bekend. Er bestonden uiteenlopende theorieën over de geografie van Ezo, met name of het aan Japan vastzat, aan het vasteland van Azië, aan beide of dat het een eiland was. In 1621 had de missionaris Giorolamo di Angelis weliswaar al vastgesteld dat Ezo een eiland was, maar de door hem getekende kaart was niet gepubliceerd.Ga naar voetnoot21 Valentyn stelt vast dat Ezo in elk geval niet met Honshu verbonden was, zoals Monatanus en Caron beweerd hadden (Caron had in 1661 een kaart gepubliceerd waarop een enorm Ezo een landbrug vormde tussen Honshu en het vasteland). Valentyn - en vermoede- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||
lijk de door hem gebruikte voc-bron - vertrouwden wat de geografie van het gebied betreft onder meer op Japanse zegslieden, een ‘Japans Priester’, die in 1684 Ezo bereisd had, en de kapitein van een Japans exploratieschip (‘Keizers-Jonk’) die het eiland in opdracht van de shogun in 1686 had bezocht.Ga naar voetnoot22 Deze expeditie had ook onbekende kusten aangedaan en de Japanse kapitein wilde graag van de Nederlanders op Deshima weten of het land bij Amerika hoorde. Hij had namelijk van een tolk gehoord dat verschillende personeelleden op Deshima in ‘nieuw Nederland’ geboren waren. In werkelijkheid was alleen de chirurgijn van de Nederlandse factorij, Hendrick Obé, in Nieuw Amsterdam geboren. Valentyn beschikte ook over een op Japanse geografische kennis gebaseerde kaart van Ezo, waarvan hij zegt dat ze als inzetkaart op zijn grote kaart van Japan is afgebeeld. Deze kaart ontbreekt echter in de ‘Nieuwe kaart van het Eyland Japan verbeterd door François Valentyn’ in Oud en Nieuw Oost-Indiën. Opmerkelijk is dat Japanse kennis door Valentyn en zijn Nederlandse voc-bron hoger ingeschat werd dan de Europese van Caron. Het was trouwens aan het begin van de achttiende eeuw niet ongewoon dat een Europees auteur vertrouwde op Japanse geografische kennis. De kaart van Japan van Adriaan Reland uit 1715 was ook gebaseerd op een Japans voorbeeld en Engelbert Kaempfer had eveneens ijverig Japanse kaarten verzameld (Kaempfer, 2001: 142-3). Japanse cartografische kennis werd compatibel geacht met Europese kennis en omgekeerd werden Nederlandse kaarten gebruikt in Japan (Unno 1994: 432-443). Valentyn koesterde daarentegen voorbehouden tegenover Japanse voorstellingen van de op Ezo levende Aino's. Volgens de Japanners zagen de Aino's eruit als Chinezen en waren ze ‘zeer woest, vuil, en morssig’. Dit was volgens Valentyn een gevolg van een Japans vooroordeel. Japanners waren immers ‘ongemeen rein en kraak-zindelyk’ en vonden Hollanders ook viezeriken (p. 19). De Aino's zagen er in Valentyns beschrijving als volgt uit: De Inwoonders van Jesso [Ezo] vallen gezet, kort in een gedrongen, ende dik, hebben lang hair en lange baarden, en zyn zwart van oogen, fraai van wezen, niet plat van neus; maar wat geel van verw. Ook vallen de Vrouwen blanker als de Mannen, en zy scheeren haar hoofdhair rondom af, en uit de oogen, zoo dat men haar aangezicht klaar zien kan. Zommige Vrouwen egter binden 't bovenop 't hoofd in een bos op, als de Javaansche Vrouwen, en verwen zig de lippen en winkbraauwen met blaauw. Deze beschrijving is niet ontleend aan Japanse bronnen maar aan de ‘Korte Beschrijvinge van 't Eyland by de Iapanders Eso genaemt’ (Anoniem 1646: 98-99) uit Hendrick Brouwers Journael ende historis verhael van de reyse gedaen by oosten de Straet Le Maire naer de custen van Chili [...], dat een verslag bevat van een Nederlandse exploratietocht langs eilanden ten noorden van Honshu. Uit de voorstelling van hun huwelijkstrouw, huisraad, kleding en huizen in de ‘Korte Beschryvinge’ (Anoniem 1646: 99-104) besluit Valentyn (p. 23) dat het anders | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 1 Deel van de route van de hofreis naar Edo (‘Jedo’) op Valentyns ‘Nieuwe kaart van het Eyland Japan [...]’ uit Oud en Nieuw Oost-Indiën.
dan de Japanners beweerden wel meeviel met het beschavingspeil van de Aino's.Ga naar voetnoot23 Nieuws ten opzichte van Montanus biedt Valentyn ook door documenten te publiceren uit de tijd na de publicatie van de Gedenkwaerdige Gesantschappen (1669). Evenals Montanus heeft Valentyn gebruik gemaakt van de verslagen van hofreizen van voc-gezantschappen, die tot 1790 jaarlijks en daarna om de vier jaar ondernomen werden om geschenken naar de shogun te brengen die de onderlinge relaties moesten bevestigen. De kern van deze missies bestond uit het ‘Opperhoofd’, zijn secretaris en de chirurgijn. Valentyn heeft de verslagen van hofreizen en andere documenten uit voc-archieven grotendeels onveranderd overgenomen. Daarentegen had Montanus de reisverslagen van Andreas Frisius en Zacharias Wagenaer (Wagner) intensief bewerkt en als kaderverhaal gebruikt voor een beschrijving van verschillende aspecten van de Japanse samenleving.Ga naar voetnoot24 Het eerste document dat Valentyn naar aanleiding van de hofreizen publiceerde, is een door een anonieme ‘Liefhebber’ (p. 60) opgestelde routebeschrijving van de reis van Deshima naar Edo die gebaseerd is op de dagregisters van drie hofreizen uit 1684-1686, onder leiding van de opperhoofden Cleyer, Ramst en Van Buijtenhem.Ga naar voetnoot25 Deze routebeschrijving, met daarbij een lijst van de afstanden tussen rustplaatsen, correspondeert grotendeels met de op Valentyns kaart uitgestippelde route (afb. 1). De terugreis wordt hier niet beschreven. Dat gebeurt wel in het tweede document, het journaal van de hofreis onder leiding van opperhoofd Douglas uit 1702, ‘Dagelykse aanteekening van 't voorgevallene op een tocht na Jedo A. 1702. den 11 Februari’ (p. 131-143). Dit was destijds het eerste volledig gepubliceerde verslag van een hofreis. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het is niet duidelijk wie dit verslag heeft opgesteld. Het is niet identiek met het officiële verslag dat in het voc-archief in Den Haag bewaard wordt, ook al komen de meeste gebeurtenissen die beschreven worden overeen.Ga naar voetnoot26 Het verschil zit onder meer in de details, zoals de belangstelling van de auteur van het verslag dat Valentyn heeft gebruikt voor ‘hoerhuizen’ en gelegenheden om vrouwen te ontmoeten. De hofreizen voltrokken zich volgens een standaardpatroon met variaties. Het reisgezelschap uit 1702 bestond uit 37 personen, waaronder vier Nederlanders. Een ongewone reisgenoot in 1702 was het zoontje van het Opperhoofd, Jantje Douglas. Men vertrok 11 februari 1702 na het drinken van een stevig glas. Het gezelschap volgde niet geheel de ‘korte landweg’ maar verplaatste zich gedeeltelijk ook per schip langs de kust van Kyushu. Uiteindelijk bereikte men de havenstad ‘Cocsoera’ (Kokura). Hiervandaan begon de reis over de Japanse Binnenzee langs de zuidkust van Honshu en langs het eiland Shikoku. Uiteindelijk arriveerde men na veertien dagen in Osaka. Het reisgezelschap werd daar opgewacht door ‘2 playsierschuitjes met Princenvlaggetjes’ (p. 133). Zoals bij elke hofreis was het hoogtepunt het bezoek aan het hof van de shogun in Edo. Door de aanwezigheid van Jantje Douglas verliep het bezoek iets anders dan gebruikelijk, want ‘eenige grooten [waren] begeerig [...] om 't Opperhoofds Zoontje, Jantje Douglas te zien, weshalven zy, en de Commissarissen, en Nangasackische Stadsvoogden, geloofden, dat hy, en wy voor den Keizer zouden moeten komen, bevelende, dat dit Zoontje, zoo 'er iets aan 't zelve gevraagd wierd, maar vryborstig, en onbevreest, antwoorden zoude’ (p. 137). Na het gebruikelijke urenlange wachten voor de officiële ontvangst, waarbij de Nederlanders door hovelingen en hun kinderen aangestaard werden, werden ze bij de shogun toegelaten, eerst het Opperhoofd Douglas, daarna Jantje en vervolgens de anderen. In de ontvangstzaal moesten ze de tijdens het bewind van shogun Tokugawa Tsunayoshi gebruikelijke voorstelling geven: opstaan, samen ‘kuieren’ en mantels afleggen, die later ook door Kaempfer beschreven is. De aanwezigheid van Jantje maakte de routine een beetje anders. Jantje werd verzocht te dansen en te zingen. Hij zong samen met boekhouder Boonen een ‘kleen versje [...] hoewel hy een weinig beschaamd was’ (p. 138). Douglas verzocht echter dat Jantje vrijgesteld zou worden van het dansen, omdat het jongetje een gebrek had. Vervolgens zongen de boekhouder en de hoofdchirurgijn Kesteloot tot driemaal toe een duet, waarna men hen vroeg om te springen. Dit verzoek sloeg het Opperhoofd af met de motivering dat het dansen in hun jeugd door hun ouders was verboden en dat het meer iets was voor ‘Koordedansers, en lieden, die hun kost daar mede wonnen’ (p. 138). Eveneens werd geweigerd om een demonstratie van huilen te geven met de motivering ‘dat dit te vrouwelyk, en gansch niet mannelyk, was’ (p. 138). Ook bij latere vertoningen voor andere hofgroten zouden de Nederlanders weigeren om te dansen of te huilen. In de daarop volgende dagen werden andere hoogwaardigheidsbekleders bezocht. Weer was het voor de Japanners een gelegenheid hun nieuwsgierigheid | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||
naar die vreemde Europeanen te botvieren: ‘Men deed ons hier weer veel zeldzame vragen, wie onze opperste Landsheer, wie onze eerste mensch, en hoe lang het geleden was, dat die leefde, waarop hen ordentelyk geantwoord wierd’ (p. 138). Bij een andere gelegenheid moest Jantje enkele vellen met schrift vullen. Hij werd ook verzocht om zich te gedragen alsof hij thuis was en hij mocht ‘over al achter by de Juffers, en Kinderen, achter de jalouzy-matten gaan’ (p. 139). Tijdens het afscheidsbezoek bij de shogun werd Jantje in de ontvangstzaal ‘tot op zyn onderkleeren zeer naauwkeurig’ onderzocht, iets wat in het officiële verslag van de hofreis overigens niet vermeld wordt. Daarna werd hij door de shogunale hofarts rondgeleid in de privévertrekken van de shogun en mocht van diens eten proeven. Begin april begon de terugreis en 30 april was het reisgezelschap weer in Deshima. Voor een contemporaine lezer moet het opmerkelijk geweest zijn dat de Nederlanders, zij het met tegenzin, dezelfde rol vervulden als ‘wilden’ die hun kunsten aan Europese vorstenhoven vertoonden. Engelbert Kaempfer was kritisch over de behandeling die hij aan het hof in Edo ontving: ‘Op deze manier, en met ontelbaare diergelyke andere apespelen, moesten wy ons zelven laten gebruyken tot vermaak van den Keyzer en van zyn Hofgezin’ (Kaempfer 1729: 382). Dat Europeanen zich lieten dwingen tot ‘apespelen’ kon in de woorden van Goldsmith uitgelegd worden als ‘abject submission’ en was indicatief voor de machtsverhoudingen in Japan. Het paste in elk geval slecht bij Valentyns beeld van de Republiek als trotse wereldmogendheid in andere secties van Oud en Nieuw Oost-Indiën. De ernstigste problemen lagen voor hem echter op religieus terrein. | ||||||||||||||||||||||||||||
4 Het abjecte gedrag van de Nederlanders in JapanGodsdienst vormde een vast onderdeel in alle beschrijvingen van regio's in Oud en Nieuw Oost-Indiën, waarbij dan zowel aandacht besteed werd aan inheemse geloofsopvattingen als het christendom voor zover dat ergens geïntroduceerd was. Valentyn had weinig waardering voor Japanse geloofspraktijken, maar voor het katholicisme niet veel meer. Als calvinist vond hij het katholieke geloof een verontreiniging van het evangelie. Het ‘Roomsche Geloove’ was volgens hem ‘zeer onzuiver’, een vorm van bijgeloof.Ga naar voetnoot27 Het succes van de katholieke missie in Japan was volgens hem een gevolg van de overeenkomsten tussen het halfheidense katholicisme en het inheemse Japanse geloof (vergelijk Fisch 1986: 128-9): de geheele omslag van den Godsdienst der Japanders met hunne Priesters, [...] Kloppen, Bagynen, Kloosters, Paternosters, tellen van hunne gebeden, Afgoden-beelden, diensten, en Ziel-missen voor hunne afgestorvenen, bedevaarten, ommegangen by Dood-Feesten, overtollige werken der Kloosterlingen, en wat dies meer is, een zeer groote overeenkomst met den dienst der Papisten heeft, waarom zy te gemakkelyker tot den Roomschen Godsdienst over te brengen waren (p. 149). | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ondanks de ballast aan bijgeloof had het katholicisme in Valentyns ogen niettemin wel deel aan de geloofswaarheden van het christendom (Fisch 1986: 111). Daarom kon hij ook niet voorbij aan de tragische geschiedenis van de Japanse christenen die een vast element van Europese beschrijvingen van Japan vormde, hoewel hij er relatief kort over is omdat het thema al door anderen, zoals Montanus, uitgebreid behandeld was. Hij verwijst zijn lezer daarom voor meer informatie naar Montanus (1669: 152, 153) en de jezuïet Antonio Francisco Cardim.Ga naar voetnoot28 Tegen deze achtergrond moeten beschuldigingen van Nederlandse medeplichtigheid aan de vervolging van Japanse christenen in de internationale literatuur voor Valentyn ongemakkelijk, zo niet pijnlijk zijn geweest. Aan het begin van de achttiende eeuw waren deze beschuldigingen al dermate pertinent, dat Valentyn er niet aan voorbij kon gaan. De meest gangbare beschuldigingen uit de zeventiende en achttiende eeuw komen daarom bij Valentyn meer of minder uitgebreid aan bod: het beleid van de voc om uiterlijke tekenen van godsdienstigheid te vermijden en het praktiseren van e-fumi. Daarnaast verschafte hij inlichtingen over de Nederlandse betrokkenheid bij het neerslaan van de christelijk geïnspireerde Shimabaraopstand en bij het verhoor van de Italiaanse missionaris Sidotti. Over de Shimabara-opstand is Valentyn het kortst. De historische toedracht daarvan was als volgt. In 1637-1638 kwamen 30.000 verarmde boeren op het zuidelijke eiland Kyushu, voor wie het christendom functioneerde als een samenbindende ideologie, in opstand. Omdat de lokale adel de opstand niet kon neerslaan verzamelde de shogun in Edo een leger van misschien wel 150.000 soldaten om de opstandelingen die zich in een verlaten vesting hadden teruggetrokken te bedwingen. Na een beleg van drie maanden werd het kasteel ingenomen en de opstandelingen om het leven gebracht. Tijdens het beleg had de bakufu de hulp van de Nederlanders ingeroepen. Het Nederlandse schip De Rijp werd daarop naar Shimabara gestuurd. Het kasteel werd twee weken lang door de bemanning van De Rijp zowel vanuit zee als met aan land gebrachte kanonnen beschoten. De beschieting haalde echter weinig uit. Op verzoek van de Japanse bevelhebber trokken de Nederlanders zich weer terug (Yukihiro 1996; Keith, 2006). In de zeventiende en achttiende eeuw was de opstand bekend door een op tweede- of derdehands informatie gebaseerde beschrijving ervan in de veelgelezen Recueil de plusieurs relations et traitez singuliers & curieux van de Franse reiziger Jean-Baptiste Tavernier uit 1679.Ga naar voetnoot29 Op basis van het dagregister van de Nederlandse factorij geeft Valentyn een neutraal geformuleerd, beknopt verslag van de opstand dat dichter bij de hierboven beschreven historische gebeurtenissen ligt dan de epische beschrijving van Tavernier. Hij vermeldt ook, zonder commentaar, dat de Nederlanders de opstandelingen vanaf zee en met aan land gebrachte kanonnen hebben beschoten (p. 79). Het geval Sidotti komt bij Valentyn veel uitgebreider aan bod. Valentyn noemt het aangrijpende verhaal over het verhoor van de Italiaanse priester Giovanni Battista Sidotti of Sidoti (1668-1714) in 1709 wat lakoniek een ‘zeldzaam voorval’.Ga naar voetnoot30 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In plaats van een korte parafrase van het de tekst in het dagregister te geven, zoals hij bij de Shimabara-opstand gedaan had, heeft Valentyn in dit geval de gehele oorspronkelijk tekst waarin het verhoor van Sidotti beschreven wordt uit het dagregister van 20 tot 31 december overgenomen.Ga naar voetnoot31 Het lotgeval van Sidotti was belangwekkender omdat het van recentere datum was en de nodige publiciteit had gekregen. Het Journal des sçavans en de Mémoires pour l'histoire des sciences et des beaux-arts brachten in 1713 het verhaal van de landing van Sidotti in 1709 aan de kust van Japan.Ga naar voetnoot32 De jezuïet De Charlevoix vertelde het verhaal van de landing van Sidotti in 1715 uitgebreider in de inleiding van zijn Histoire de l'établissement. Sidotti was met een Spaans schip naar Japan gevaren met het doel de shogun op andere gedachten te brengen over het christendom. Voor zijn missie had hij in Manilla bij uitgeweken Japanse christenen wat Japans geleerd. Hij kleedde zich als een samurai en ging 's nachts aan land op het eiland Yakushima. Over wat er na de landing met hem was gebeurd, circuleerden in Europa alleen geruchten. Charlevoix had gehoord dat Sidotti in de handen van de Hollanders was gevallen, die hem naar Indië of Europa gebracht zouden hebben. Volgens andere berichten zouden de Hollanders hem in zee gegooid hebben. Ook werd wel beweerd dat de Japanse ‘keizer’ hem alles zou hebben gegeven waar hij om vroeg omdat hij geweldig onder de indruk was gekomen van Sidotti's zachte karakter en de wonderen die hij verricht had. Maar eigenlijk wist Charlevoix niets met zekerheid te zeggen (De Charlevoix 1715: ‘Preface’). Het Jezuïeten-blad Lettres édifiantes et curieuses, écrites des missions étrangères par quelques missionaires de la Compagnie de Jésus bracht in 1718 het nieuws van de dood van Sidotti.Ga naar voetnoot33 Chinese reizigers hadden het nieuws naar Kanton gebracht. Ze konden alleen niet precies berichten wat er met hem was gebeurd. Het gerucht dat hij in een ijzeren kooi onder bewaking van de ‘directeur’ van de ‘Nederlandse Compagnie’ in Nagasaki was overleden, werd ontkend. Mogelijk was hij om het leven gebracht door vier Japanse jongemannen die hij Latijn had geleerd; het zou ook kunnen zijn dat hij zichzelf door strenge ascese uitgeput had. Het Journal des sçavans achtte in 1719 het hele bericht over de dood van Sidotti ongeloofwaardig.Ga naar voetnoot34 De Mémoires pour l'histoire des sciences et des beaux-arts bevestigde daarentegen het bericht van Sidotti's dood in 1719, maar ontkende tegelijk dat hij onder Nederlandse bewaking in Nagasaki was gestorven.Ga naar voetnoot35 Le grand dictionnaire historique ou le mélange curieux de l'histoire sacrée et profane wist in 1725 te melden dat men Sidotti in een nauwe ruimte had opgesloten, waar hij zich bijna niet had | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kunnen bewegen en hij met rijst en water in leven werd gehouden. Begin 1714 zou hij daar van honger en ellende overleden zijn (Anoniem 1725). Het ‘Kort verhaal’ (p. 157-164) van het verhoor van Sidotti in Valentyns boek was het eerste betrouwbare bericht. Met dit verslag publiceerde hij het laatste nieuws over een cause célèbre en gaf hij de lezer de gelegenheid de Nederlandse betrokkenheid bij de vervolging van katholieke priesters te beoordelen. De Japanners hadden de hulp van de Nederlanders ingeroepen omdat ze de ‘Portugeesche Paap’, die eigenlijk een Italiaan was, en geen Portugees of Nederlands sprak, niet konden verstaan. De Nederlandse assistent Douw moest als tolk optreden, omdat hij Latijn sprak. Bij het eerste verhoor zaten de Nederlanders achter een papieren wand waar ze door gaten de verdachte in de verhoorkamer konden observeren. De verdachte verscheen op een onverwacht moment, terwijl het Nederlandse opperhoofd nog bezig was om de vragenlijst voor de gevangene door te nemen: Dewijl dan 't Opperhoofd bezig was met de bovengemelde vraagstukken te vertaalen, zagen wy nevens eenige Japanders op de plaas een lang mager persoon, wiens handen geboeid waren, verschynen; hy was bleek, en langwerpig van aangezicht, had een grooten neus, en zwart hair, 't geen na de Japansche wyze in een tuit, dog vry slordig, opgedaan was; ook scheen het boven 't hoofd geschooren geweest te zyn; doch was jegenwoordig al weer ruig bewasschen, gelyk ook zyn baard zig zoo vertoonde (p. 158). Sidotti had zijn hoofd geschoren als een Japanner, hoewel het haar alweer begon terug te groeien. Zijn hoofd hing op zijn borst en zo nu en dan bladerde hij in de twee boeken die hij bij zich had. Hij sprak onvoldoende Japans om zich verstaanbaar te kunnen maken. De Japanse oppertolk ondervroeg hem in het Portugees om zijn identiteit vast te stellen. Sidotti schreef de antwoorden op papier en sprak ook Japans ‘met zoodanige gebeerden, dat hy veel eer een gek mensch, dan een man van eenig verstand, geleek te zyn’ (p. 159). Hij sprak over verschillende plaatsen in de wereld en elke keer als hij het woord Holland uitsprak, ‘zoo schudde hy het hoofd en de hand, en lachte, heel gemaakt Ha, Ha, Ha, als hy den naam der Hollanders maar noemde, als uitschaterende’. Vaak duidde hij de Hollanders ook aan met het Japanse woord Tabakerri (bedriegers). Na deze eerste verhoorsessie kon het Nederlandse Opperhoofd inderdaad bevestigen dat het hier om een ‘Paap’ ging die vanuit Rome naar Japan gestuurd was. Bij de volgende verhoren verwachtten de Japanners een meer actieve deelname van de Nederlanders. Douw moest de verdachte nu zelf in het Latijn ondervragen. Aanvankelijk waren de Japanners van plan Douw naast Sidotti te laten zitten, maar dat hield volgens het Opperhoofd het gevaar in dat Douw letterlijk in het beklaagdenbankje kwam te zitten, wat gevaarlijk zou kunnen zijn voor de Nederlanders. Een en ander laat zien hoe precair de Nederlandse positie was en ook hoezeer men bedacht was niet de verkeerde signalen uit te sturen. Men kwam toen overeen dat Douw tegenover Sidotti bij de Japanse tolken zou zitten. Van de ondervraging heeft Douw een proces-verbaal opgesteld dat ook in het ‘Kort verhaal’ is opgenomen. Vraag 21 - in totaal waren er voor het verhoor van Sidotti 24 vragen opgesteld (p. 161-163) - ging over de kern van de zaak. De vraag was of Sidotti in Japan over zijn geloof gesproken had. Zijn antwoord was: ‘Ja gewisselyk, alzoo ik dat altyd doen moet, en daarom gekomen ben’. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Uiteindelijk werden de Nederlanders op 31 december 1708 van hun taak verlost en werden ze hartelijk bedankt voor hun medewerking. ‘Al het welke met wederbeleeftheit beantwoord, en dus besloten zynde, zyn wy na Decima gegaan, daar wy met het vallen van den avond aanquamen, verblyd zynde, dat dees Paters gedoente zoo wel, en buiten verwagting, afgeloopen, en verricht was’ (p. 164). Vanuit een vertaaltheoretisch perspectief bezien kan de hulp bij het verhoor de status van de Nederlanders in de ogen van Japanse ambtenaren verhoogd hebben, niet alleen als individuen maar ook als groep, omdat ze nauw samenwerkten met de Japanse overheid. In het algemeen delen tolken vaak in de status van degenen voor wie ze werken.Ga naar voetnoot36 Om dezelfde reden is het Nederlandse optreden uiterst dubieus voor wie sympathiseerde met Sidotti. Sidotti kreeg in Edo uiteindelijk huisarrest. Hij is volgens Valentyn vier of vijf jaar later gestorven nadat hij geprobeerd had ‘verscheide lieden’ te dopen. De Japanners hadden hem ingemetseld in een gat van vier tot vijf voeten diep met alleen een kleine opening waardoor hij zijn voedsel aangereikt kreeg. Hier is hij volgens Valentyn ‘door den grooten stank, en door zyn eigen vuiligheid gestikt’ (p. 164). Valentyn heeft deze informatie mogelijk uit het dagregister van de hofreis van Opperhoofd Lardyn in maart-mei 1714. Hier valt ook te lezen dat de Japanse tolken het vonnis aan Sidotti moesten overbrengen, waarbij hij tot levenslange gevangenschap in een dichtgemetselde nauwe cel werd veroordeeld. Bij het voorlezen van zijn vonnis verzette Sidotti zich en beet een stuk uit zijn arm. Met zijn eigen bloed tekende hij een kruis op zijn voorhoofd (Van der Velde & Bachofner 1992: 172-3, 15 april 1714).Ga naar voetnoot37 Wat Valentyn niet wist, is dat Sidotti voor zijn dood een aantal malen is verhoord door de Japanse geleerde Arai Hakuseki (1657-1725), de leermeester van shogun Ienobu. Hakuseki was erg onder de indruk van Sidotti, hoewel hij diens religieuze opvattingen maar raar vond. Naar aanleiding van de gesprekken schreef Hakuseki Seiyō Kibun (‘Nieuws uit het Westen’, 1725) dat mede gezorgd heeft voor een grotere Japanse interesse voor Europese kennis. In de tweede helft van de achttiende eeuw zou dat leiden tot het ontstaan van ‘Nederlandse studies’ (rangaku), waarin allerlei vormen van westerse kennis bestudeerd werden en de betreffende literatuur uit het Nederlands in het Japans vertaald werd.Ga naar voetnoot38 Een ander geval dat Valentyn op basis van het dagregister presenteert, is niet vrij van komische elementen. De Japanners hadden in 1704 zes Europeanen gearresteerd die met een boomstamkano Japan bereikt hadden. De reizigers werden kompleet met hun kano naar Nagasaki verscheept om daar door de Nederlanders ondervraagd te worden om vast te stellen of het ‘lieden waren van de Roomsche religie’ (p. 155) en of zich misschien een priester onder hen bevond. Overigens | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||||
hoopte de Japanse gouverneur van Nagasaki dat dit niet het geval was en dat als het even kon de pijnlijke waarheid maar verborgen moest blijven zodat alle betrokken een heleboel ellende bespaard bleef. Dit verzoek bracht de voc-ambtenaren ‘in bekommering’. Ze hadden de taak een uitweg te zoeken in deze lastige zaak, waarbij de zes ‘misdadigers’ het ze niet gemakkelijk gemaakt hebben. Het zestal bleek te bestaan uit twee ‘Hollanders’, een Vlaming, twee Schotten en een Engelsman. Toen men een van de Schotten vroeg welke religie hij had, antwoordde hij dat hij protestants was, waarop men hem ‘in stilte’ toevoegde ‘dat is God zij dank’. Ook de anderen beweerden nu protestants te zijn. Ze bleken in Manilla uit Spaanse dienst gedeserteerd te zijn en begrepen pas na het zien van de Nederlandse vlag dat ze zich in Japan bevonden. De Vlaming bleek overigens oorspronkelijk ook nog uit Nederlandse dienst te zijn gedeserteerd. Ze waren eigenlijk onderweg naar Canton, maar door gebrekkige stuurmanskunst en navigatiemiddelen - ze hadden alleen ‘een compasje gelijk men voor de kinderen op markten koopt’ - waren ze van de koers geraakt. Hun belevenissen onderweg konden worden nagelezen in een ‘dagregister’ dat met ‘eenige boekjes van de Roomsche religie’ en andere spullen tot verbazing van de compagniesdienaren te voorschijn gehaald werd, samen met een door de Vlaming Karel van der Hagen getekende inventaris van hun bezittingen. De Japanners meenden dat Van der Hagen de leider van het groepje was en verdachten hem ervan een priester te zijn. Karel van der Hagen bleef ook later het wantrouwen van de Japanners wekken, ‘want zy hadden gemerkt, dat hy de verstandigste en schranderste van allen was’ (p. 155-6). Van der Hagen had tijdens de gevangenschap met behulp van tekeningen kunnen laten zien wat ze wilden eten en was ook de eigenaar van de eerder genoemde verdachte ‘boekjes’. De ondervraging ging eerst over die, naar bleek, katholieke boeken, waarvan de gevangenen beweerden die te hebben meegenomen om de Spanjaarden en Portugezen te misleiden. Om hun protestantse gezindheid te tonen moesten ze de boeken ‘met hun voeten treden’, wat de Vlaming met tegenzin leek te doen. De consternatie werd nog groter toen bij de Vlaming ook nog een kralensnoer gevonden werd dat wel een paternoster kon zijn. Hij was echter gered toen drie of vier kralen aan het snoer ontbraken; hij droeg ze als knopen aan zijn jas. Op de vraag van de Japanners of de gevangenen Rooms waren, betuigden de Nederlanders diplomatiek ‘niemand in het hert te kunnen zien’. Het volgende verdachte object was Van der Hagens ‘dag-verhaal’. De Nederlanders ontdekten hierin dat de man Rooms was opgevoed en in Batavia in het geheim missen had bijgewoond.Ga naar voetnoot39 In Manilla had hij twee van zijn maten, een Nederlander en een Schot, in ‘zyn Religie onderwezen’. Verder stond erin te lezen hoe ze door de Japanners gevangen waren genomen en hoe men hun een prent met vlaggen had getoond met de vraag waar ze thuis hoorden, waarop ze de ‘Prince vlag’ hadden aangewezen. De Nederlanders moesten na deze nieuwe informatie aan de Japanners uitleggen of zich onder het zestal echt geen ‘paap’ bevond en wat de inhoud van het dagboek was. Men verklaarde dat er geen paap was en dat het geschrift ‘alleen een dag-verhaal was van het wedervaren van Karel van der Hagen, over zyn particulier leven en bedrijf’ (p. 157). Omdat Van der Hagen uit Neder- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||||
landse dienst was gedeserteerd en overgelopen naar de vijand eisten de Nederlanders hem van de Japanners op. De Japanners waren echter nog steeds niet gerust. Ze haalden daarop voor een e-fumi-ceremonie een ‘koperen plaat, daar Maria met het Kind Jesus op den arm uitgebeeld stond [...] ordonnerende, dat de gevangenen [...] op die ovale kopere plaat zouden in 't aangezigt spuwen van die 2 beelden, en dan daarop met voeten treden’ als bewijs dat het zestal ‘zuiver’ was, wat ze inderdaad gedaan hebben. Dat zou volgens het verslag de eerste keer zijn dat de Nederlanders zo'n plaat (een zogenaamde fumi-e), die een omvang van 1,5 x 2 voeten had, gezien zouden hebben. Na dit ritueel werd het zestal aan de Nederlanders overgeleverd (afb. 2). Door de Van der Hagen-anekdote te publiceren bevestigde Valentyn impliciet beweringen bij onder anderen Psalmanazar en Crasset (beiden veelgelezen auteurs in de achttiende eeuw) dat de Hollanders in Japan zich schuldig maakten aan e-fumi. Psalmanazar, de ‘Formozaan’ en als zodanig natuurlijk bij uitstek een kenner van Oost-Azië, noemt zelfs het gerucht dat de Hollanders de e-fumi hadden uitgevonden. Zij zouden de Japanse keizer ingefluisterd hebben dat het een handige manier was om christenen ontmaskeren. Daartegen sprak volgens hem echter dat het voor de Japanners niet al te moeilijk was om zoiets zelf te bedenken. Hoe dat ook zij, de Hollanders hadden er geen probleem mee zo vaak als men ze dat vroeg over de crucifix te lopen (‘marcher sur le Crucifix’; Psalmanazar 1705: 221-222).Ga naar voetnoot40 Niettemin rept Valentyn met geen woord over de verwerpelijkheid van de ceremonie. Mogelijk houdt de Nederlandse tolerantie (ook van Valentyn) tegenover de e-fumi-ceremonie verband met de calvinistische traditie van iconoclasme, zoals Mia Mochizuki gesuggereerd heeft. Volgens Mochizuki zou de Nederlandse deelname aan e-fumi zowel de calvinistische afkeer van de katholieke beeldendienst als de loyaliteit van de Nederlanders aan de shogun bevestigen. Ze brengt beide aspecten samen in de volgende stelling: ‘Where real iconoclasm brought religious and political independence in the Netherlands, performed iconoclasm in absentia ensured positive trading relationships in Japan’ (Mochizuki 2009: 78).Ga naar voetnoot41 Zwaarwegender voor Valentyn was dat de Nederlanders in Japan hun geloof verloochenden. Hierover werd in de internationale literatuur bij herhaling gerept en het vormde ook bijzonder geschikt materiaal voor wie de Republiek in een slecht licht wilde stellen. Wanneer men de Hollanders in Japan naar hun geloof vroeg, zouden ze volgens Tavernier antwoorden: ‘je ne suis pas Chrestien, je suis Hollandois’ (Tavernier 1676: 7-8, 21). De Antwerpse jezuïet Cornelius Hazart had hier op basis van Johann Albrecht von Mandelslo's Het tweede deel van 't wonder van Oosten (1658) in het eerste deel van zijn Kerckelycke historie van de gheheele wereldt (1667) ook op gewezen, waarbij hij eraan toevoegde: ‘'T en is niet van noode dat ick hier uytroepe met de Schrifture, ofte voor-stelle de dreyghementen van Christi over soodanighe vervloeckte menschen, segghende: Die over my sal beschaemt zijn gheweest voor de menschen, ik sal my schamen over | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2 Fumi-e in brons, Christus als man van smarten. Nationaal Museum Tokio (uit: Da-Costa Kaufmann 2010).
hem voor de Enghelen.’ Voor het overige verwees Hazart naar het pamflet van ‘eenen Geuschen Predikant’, Dominicus Vermeer, De brullende leeu uyt Amos 3.8. dat is, een kort verhael van d'oordeelen Gods, die ons t'sedert de Spaanse vreede overgekomen zijn (1659) die er nog meer bijbelplaatsen bijhaalde om de ver- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||||||||||
werpelijkheid van de Nederlandse houding te bewijzen (Hazart 1667, 1: 182-184). Het gerucht ging ook dat dit verloochenen van het eigen geloof in opdracht van de leiding van de voc gebeurde. Een van de auteurs die dit beweerde was Jean-Baptiste Stouppa (of Stouppe) in La Religion des Hollandois (Anoniem 1673a).Ga naar voetnoot42 Op het moment dat hij zijn boek schreef, was Stouppa, die vermoedelijk van Zwitserse afkomst was, als luitenantkolonel in het Franse leger gestationeerd in het bezette Utrecht. Zijn boek bestaat uit een serie van in Utrecht geschreven brieven die gericht zijn aan een protestantse theoloog in Bern, waarin Stouppa, die vroeger zelf predikant was geweest, wil aantonen dat het voor protestanten geen bezwaar was om de wapenen op te nemen tegen de Republiek, omdat de Republiek volgens hem geen christelijke staat was. Er waren in Nederland zoveel heterodoxe religies dat het land in wezen geen religie had. De Republiek bood zelfs ruimte aan uiterst verwerpelijke figuren zoals de ‘atheist’ Spinoza: ‘il est tres-mechant Juif & n'est pas meilleur Chrétien’ (Anoniem 1673a: 65). Deze Spinoza had een vernijnig boek gepubliceerd, de Tractatus theologico-politicus (1670), dat volgens Stouppa bedoeld was de joodse en christelijke godsdienst te vernietigen. Spinoza zou heel wat aanhang in de Republiek hebben en niemand probeerde er zijn verderfelijke opinies te bestrijden (Anoniem 1673a: 65-67). Indien men in de Republiek al een godsdienst had dan was het die van Mammon. Dit bleek vooral uit de overzeese handelsactiviteiten van de Nederlanders, met name in Japan, waar de Hollanders niet alleen nagelaten hadden het christendom te verbreiden maar zelfs alle uitingen van christelijk geloof op bevel van de leiding van de voc vermeden: Ils offrirent volontairement de ne parler jamais aux peuples du païs [Japan] de Dieu, ni de Jesus Christ ni de sa Religion, de n'en faire eux mesmes aucun exercice & de vivre en telle sorte qu'on ne pouvroit jamais reconnoitre qu'ils fûssent Chrétiens [...] sans faire aucune function du service de Dieu, sans avoir ni la Bible ni aucun Livre de Prieres, ou de pieté pour faire leurs devotions en particulier. [...] Ils ne l'ont fait que par ordre exprés des Directeurs de la Compagnie établie dans ce païs là (Anoniem 1673a: 105-106). Door uiterlijke tekenen van godsdienstigheid te vermijden waren de Nederlanders in Japan dezelfde opvatting toegedaan als ‘ce Spinosa ce Juif renegat’ die in zijn Tractatus naar de Nederlanders in Japan had verwezen om te bewijzen dat men zonder de uiterlijkheden van een geloof heel gelukkig kon leven (Anoniem 1673a: 107-108). Stouppa's boek verscheen nog hetzelfde jaar in Nederlandse vertaling met de bedoeling, volgens de vertaler, dat de ‘Vereenigde Nederlanders [...] in diepe vernederinge voor God’ hun zonden zouden erkennen en zich bekeren.Ga naar voetnoot43 Spinoza had inderdaad de nutteloosheid van godsdienstige rituelen benadrukt om tot de conclusie te komen dat iemand die onbekend was met de Schrift, maar niettemin de juiste opvattingen en een waar levensplan had, gelukkig was en de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||||||||
geest van Christus bezat. In deze context had Spinoza ook verwezen naar de Nederlanders in Japan om zijn stelling met één praktijkvoorbeeld te illustreren:Ga naar voetnoot44 Hujus rei exemplum in regno Japonensium habetur, ubi Christiana religio interdicta est, & Belgae, qui ibi habitant, ex mandato Societas Indiae Orientalis ab omni externo cultu abstinere tenentur [...] (Spinoza, 1670: 62).Ga naar voetnoot45 Voor Valentyn was het verzwijgen van hun godsdienst door de Nederlanders in Japan van alle verwijten die critici gemaakt hadden het moeilijkst te verkroppen. Wat de Nederlanders in Japan deden, was volgens hem een schending van de opdracht aan de christen om zijn geloof te belijden (vergelijk Matt. 10:32-33, Marc. 8:38, Luc. 9:26). De bijbel belooft dat degene die zijn geloof belijdt door Christus gesteund zal worden wanneer hij voor Gods rechterstoel moet verschijnen (Matt. 10:32), maar Christus zal getuigen tegen degenen die hem verloochend hebben (Matt. 10:33). Anti-calvinistische krachten (‘onze vyanden des geloofs’) zouden dit wangedrag in hun polemiek kunnen gebruiken (p. 165). Bij dat laatste moet men natuurlijk aan katholieken zoals pater Hazart denken, maar er kunnen ook verkeerde vrienden mee bedoeld zijn, zoals de algemeen als atheïst beschouwde Spinoza.Ga naar voetnoot46 Dat Valentyn bij ‘vyanden des geloofs’ mede aan Spinoza gedacht kan hebben, is aannemelijk. Niet alleen bezat hij een uitgave van de Tractatus theologico-politicus uit 1670, maar ook Spinoza's Opera posthuma uit 1677 naast veel andere Spinozistische en anti-Spinozistische literatuur, waarbij Valentyn in de kwestie waar het hier om gaat in elk geval ingedeeld moet worden bij de anti-Spinozisten omdat hij anders dan Spinoza wel belang hechtte aan uiterlijke tekenen van geloof.Ga naar voetnoot47 Valentyn kon bovendien vaststellen, zoals Stouppa en Spinoza zonder bronnen te vermelden ook al beweerd hadden, dat de politiek om uitingen van christelijk geloof in Japan te onderdrukken, uitging van het hoogste gezag, de Heren xvii. In een Generale Instructie van 26 april 1650 voor Gouverneur-Generaal en Raden in Batavia hadden de Heren xvii het voc-personeel in Japan opgedragen om ‘die moedige, superbe, precise Natie [de Japanners] na de ogen te zien, om dezelve alles te believen’ en vooral geen aanstoot te geven door ongewenste geloofsuitingen. Hoewel het ‘een harde zaak schynd te wezen, om tydelik gewin’ het eigen geloof te onderdrukken, moest het toch maar gebeuren (p. 165).Ga naar voetnoot48 Valentyns oordeel hierover is verdoemend: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ik hebbe dit bedryf van onze Natie aldaar menigmaal, en met veel ernst overwogen; maar hebbe altyd in myn hert ten uitersten verfoeid, dat men, om die godlooze winst [...] zich niet schaamd zyn ganschen Godsdienst als te verzaaken, zonder openbaaren Godsdienst [...] te leven, zyn God en Zaligmaker voor de Menschen te verloochenen, en dus aan onze vyanden des geloofs de grootste grond ter wereld, tot qualyk spreken van ons te geven. [...] Hoe kan God zoodanigen handel, en zulke, die zoo hun geld winnen, en ook die gene, die dat zoo belasten te winnen, of dulden, of zegenen (p. 165-6). De verloochening van eigen geloofsbeginselen ‘om weinig winst’ (p. 165) door dienaren van de voc in Japan in opdracht van de Heren xvii is voor Valentyn moeilijker te verdragen dan coöperatie met de bakufu bij de vervolging van christenen of het plegen van e-fumi. Volgens het metahistorische kader in Oud en Nieuw Oost-Indiën was het ook in strijd met de mythe van de Batavieren als moedige strijders voor zelfbeschikkingsrecht en vrijheid waarvan de Nederlanders in ‘Indië’ de moderne erfgenamen zouden zijn. De wapenfeiten van de Nederlanders in Indië werden door Valentyn over het algemeen voorgesteld als imitatie van het oude Bataafse model. Jan Pieterszoon Coen is bijvoorbeeld de ‘grondvester van den staat der E. Maatschappy in het Oosten [...] [en verdient] niet alleen dat zyn naam onder de beroemste en dapperste helden der wereld getelt, met al die lauren van eere, zoo wel by hem verdient, maar dat ook de gedagtenis van zyn groote en onsterfelyke roem altyd levendig gehouden, en in 't hert van alle ware Batavieren en beminnaars van ons vaderland, en van des zelfs opgang in het Oosten geschreven werde’.Ga naar voetnoot49 Door de geschiedenis van de Nederlanders in Indië te interpreteren als morele imitatie van het voorbeeld van de oude Batavieren, integreerde hij de geschiedenis van Nederlandse daden in Azië in een continu Nederlands geschiedverhaal. Het gesjoemel van de Hollanders in Japan paste niet binnen dat kader. De vernederingen waaraan de Nederlanders zich hier onderwierpen, betekenden een smet op de nationale trots en een verloochening van religieuze beginselen. Op de keper beschouwd was Japan voor de Nederlanders in Valentyns ogen een religieus en moreel moeras. Zijn reactie kan begrepen worden in de betekenis die Kristeva aan het abjecte geeft, als dat wat ‘identiteit, systeem en orde verstoort. Als datgene wat grenzen, posities en regels niet respecteert’ en wat zowel van binnen als van buiten als bedreigend ervaren wordt (Kristeva 1982: 4). Volgens Kristeva veroorzaakt dat ‘an extremely strong feeling which is at once somatic and symbolic, and which is above all a revolt of the person against an external menace from which one wants to keep oneself at a distance, but of which one has the impression that it is not only an external menace but that it may menace us from the inside’.Ga naar voetnoot50 Dit gevoel bracht Valentyn mogelijk tot zijn zeldzame uitval tegen de leiding van de voc. | ||||||||||||||||||||||||||||
5 Onno Zwier van Harens onderzoekingenDoordat Valentyns boek onvertaald is gebleven, had het een beperkte invloed op het Europese discours over Japan. Kaempfers History of Japan dat in 1727 in de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Engelse vertaling van Johann Gaspar Scheuchzer verscheen en vervolgens ook in het Frans en Nederlands vertaald werd, was het standaardwerk over Japan in de achttiende eeuw. Indirect leverde Valentyns beschrijving echter wel een bijdrage aan het internationale discours, omdat zijn werk de belangrijkste bron was voor de Recherches historiques sur l'état de la religion chrétienne au Japon, relativement à la nation Hollandoise van de Friese staatsman en letterkundige Onno Zwier van Haren. De Franse versie van de tekst verscheen aanvankelijk in 1765 in het Journal des Sçavans en de Nederlandse in de Vaderlandsche Letteroefeningen.Ga naar voetnoot51 Van Harens Recherches verschenen in 1769 ook in het Second recueil philosophique et littéraire de la société typographique de Bouillon in Bouillon in de Zuidelijke Nederlanden.Ga naar voetnoot52 In 1775 werd de tekst in boekvorm in het Nederlands en in 1778 in Parijs in het Frans gepubliceerd.Ga naar voetnoot53 Van Harens project is anders gemotiveerd dan dat van Valentyn. Van Haren wil zich anders dan Valentyn geen rekenschap geven van wat de Hollanders in Japan gedaan hebben, maar probeert de smet op de internationale reputatie van de Republiek uit te wissen. In zijn boek weerlegt hij in acht onderzoeken de in de achttiende eeuw gangbare kritiek op de Nederlanders in Japan. Daarbij was Valentyn voor Van Haren de belangrijkste bron en de grondslag voor zijn bewering dat zijn weergave van de Nederlands-Japanse betrekkingen steunde op historische feiten (Van Haren 1778: 220). Hij gebruikte die feiten (en Valentyn) echter wel selectief. Anders dan Valentyn stelt Van Haren zijn geschiedschrijving geheel in dienst van zijn patriottisme. Het geval Sidotti komt bijvoorbeeld op basis van de beschrijving van Valentyn ter sprake, maar Van Haren gaat voorbij aan het verhoor, aangezien dat niet van belang zou zijn voor zijn onderzoek. Wel beweert hij dat de vreedzame en flegmatische Nederlanders en de voorzichtige Japanse hovelingen het opgewonden gedrag van Sidotti tijdens het verhoor als uiting van waanzin gezien moeten hebben. Hij wijst er ook op dat Sidotti, ondanks zijn tragische einde, heel wat beter door de Japanners behandeld is dan vreemdelingen die een eeuw eerder in Japan geland waren, terwijl Sidotti er toch geen geheim van gemaakt had dat hij gekomen was om Japanners tot het christendom te bekeren (Van Haren 1778: 182-185). Bij het derde vraagstuk dat hij behandelt - de vraag of de Hollanders in Japan zeggen ‘qu'ils n'étoient pas chrétiens, mais hollandois’ - laat hij Valentyns pijnlijke inzichten geheel buiten beschouwing en suggereert hij dat er misschien hier en daar individuele Hollanders (evenals individuele jezuïeten) waren die hun geloof verloochend hebben, maar dat dit niet de Nederlanders als collectief verweten kon worden. Van Haren vond het bovendien ook nodig erop te wijzen dat Gullivers ervaringen met de Nederlanders in Japan door Swift als een grap bedoeld waren (Van Haren 1778: 74). Van Haren was wel kritisch over de Nederlanders in Japan in zijn drama Agon, sulthan van Bantam (1769). Een van de hoofdfiguren in Agon, de Makassaarse | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||||||||||||||||
prinses Fathema, verwijt de Nederlanders dat ze zich in Japan tot slaven hadden laten maken en voor gewin hun geloof verloochenden: 't Verslaven van een Volk kan door het Lot geschiên:
Maar 'tgeen voor Hollands komst het Oost nooit had gezien,
Zyn vrye liên die zig in Japan slaaven maaken
En om gewin haar God op Desima verzaaken.
(Van Haren 1968: 112, vs. 1071-1074)Ga naar voetnoot54
| ||||||||||||||||||||||||||||
Archivale BronnenDen Haag, Nationaal Archief, na 1.04.21, Nederlandse Factorij in Japan. | ||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieTijdschriften
| ||||||||||||||||||||||||||||
Boeken en artikelen
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|