Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 127
(2011)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Jeroen Dewulf
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Alhoewel literatuur in Nederland waarschijnlijk nooit zo populair is geweest als tijdens de bezetting, bestond ook onder literatuurwetenschappers weinig interesse voor clandestiene literatuur. Garmt Stuiveling schreef er wel nog over, ook Enno van Gelder en P.J. Meertens, maar dat gebeurde kort na de oorlog. De nieuwe generatie literatuurwetenschappers toonde veel minder interesse in deze literatuur.Ga naar voetnoot2 Hun aandacht ging primair uit naar de artistieke en politieke voorhoede uit het interbellum en naar rebelse naoorlogse schrijvers. Een voorbeeld is de invloedrijke studie van Ton Anbeek, waar in weerwil van de titel Geschiedenis van de literatuur in Nederland 1885-1985 de periode tussen 1940 en 1945 een zwart gat is gebleven. Zijn keuze om eerst uitvoerig in te gaan op de avant-garde literatuur van de jaren dertig en daarna een sprong te maken naar de rebelse naoorlogse generatie van Willem Frederik Hermans, Simon van het Reve en Anna Blaman, is kenmerkend voor een algemeen gebrek aan interesse onder neerlandici voor de literatuur die tijdens de oorlogsjaren is verschenen. 1945 werd bijna vanzelfsprekend als een ‘jaar nul’ beschouwd: als een nieuw begin onder leiding van een jonge generatie auteurs in wier werk een radicale breuk met traditionele normen en waarden plaatsvond. Daarbij werd gemakshalve over het hoofd gezien dat niet Eenzaam avontuur uit 1948 het eerste literaire werk van Blaman is waarin openlijk lesbische liefde wordt gethematiseerd, maar haar korte verhaal Ontmoeting met Selma, dat al in 1943 clandestien verscheen in de Schildpad-reeks van Jaap Romijn. Ook Rein Blijstra kan in deze context worden vermeld en dan vooral met Bij nadere kennismaking. Dit dramatisch liefdesverhaal over een ‘doodgewone’ verzetsman uit concentratiekamp Vught verscheen in 1944 onder het pseudoniem R. van Harlingen bij De Bezige Bij. De libertijnse seksuele moraal, de relativistische en volkomen onheldhaftige kijk op het verzet en vooral het overduidelijke cynisme maken hier van Blijstra een pionier van een nieuwe moraal die de literatuurwetenschap traditioneel - maar ten onrechte - pas in 1948/49 laat beginnen met Hermans' De tranen der acacia's en Vestdijks Pastorale 1943 en Bevrijdingsfeest. Omdat bijna niemand nog de moeite neemt om literatuur uit de bezettingstijd te lezen, is het ook onder academici weinig bekend dat de eerste egodocumenten over de Holocaust al tijdens de bezetting werden gepubliceerd. Lang voor het dagboek van Anne Frank verscheen al in 1943 onder de valse titel Drie brieven van den kunstschilder Johannes Baptiste van der Pluym een selectie van de brieven van Etty Hillesum uit kamp Westerbork. Wellicht is dit gebrek aan interesse ook de reden waarom zoveel clandestiene literatuur naar het buitenland verdween. Zo bezitten de British Library, de Charles Deering McCormick Library aan de Northwestern University in Evanston (Illinois) en de Bancroft Library van de University of California in Berkeley een rijke collectie ‘Dutch clandestine literature’. Toch kreeg deze literatuur ook binnen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
internationale neerlandistiek traditioneel maar weinig aandacht. In zijn Literature of the Low Countries (1978: 349) besteedde Reinder Meijer slechts één zin aan de oorlogsjaren - ‘nothing of importance was published between 1942 and 1946’ - en ook in de nieuwe editie, die in 2009 onder de redactie van Theo Hermans verscheen, bleef de bezettingstijd een zwart gat. Zelfs in de Niederländische Literaturgeschichte (2006) van Ralf Grüttemeier en Maria-Theresia Leuker werd geen aandacht besteed aan literatuur uit de periode 1940-45. Het is bekend dat velen bij het ‘echte’ verzet moeite hadden met clandestiene literatuur. In haar editie van 19 februari 1945 had de verzetskrant De Vrije Gedachten het niet over ‘illegale literatuur,’ maar over ‘illegaal snobisme’ en in het kerstnummer van Vrij Nederland in 1944 ging Henk van Randwijk woedend tekeer tegen wat hij het ‘puberteitsgedrag’ en ‘de triviale romantiek’ van verzetspoezie noemde. De opvatting dat veel clandestiene literatuur eigenlijk niet meer was dan lege retoriek, werd na de bevrijding alleen maar algemener. ‘God, Nederland en Oranje,’ zo vatte Annie Romein-Verschoor in een wel heel krappe bewoording de inhoud van clandestiene literatuur uit de bezettingstijd samen (1970: 20). Koos Schuur had het in oktober 1945 in Het Woord denigrerend over ‘poëtisch pamfletisme’ (1945: 26). Toch is het net dankzij haar propagandistische toon dat verzetsliteratuur kon concurreren met de Duitse propaganda. Wie clandestiene literatuur tot bekrompen nationalisme reduceert, vergeet bovendien dat een niet onbelangrijk aantal van deze boeken uit vertaald werk bestond en dat verschillende buitenlandse auteurs in hun moedertaal werden uitgegeven. Dat daarbij werk te vinden is van Kafka, Heine, Baudelaire, Dickinson, en zelfs van Omar Khayyam en de Afro-Amerikaanse auteur James Langston Hughes duidt erop dat we hier niet te maken hebben met uitsluitend reactionaire stemmen. Wat clandestiene literatuur zeker ook tot interessant studiemateriaal maakt, is haar belangrijke rol als studiemateriaal van wat we in navolging van de Vlaamse germanist Hugo Dyserinck en de Nederlandse comparatist Joep Leerssen ‘imagologie’ plegen te noemen. Een werk dat hierbij bijzondere aandacht verdient, is Aldus sprak Zarathustra (1944) van Albert Helman. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Duitse propagandaDe bijzondere literaire studie Aldus sprak Zarathustra van Helman moet in de context van de anti-Duitse beeldvorming tijdens de bezetting worden gezien. Het is in dit verband nuttig om stil te staan bij wat precies de bedoeling van de Duitse bezetter was. Zoals bekend kreeg Nederland tijdens de bezetting een burgerlijk bestuur, dit in tegenstelling tot Denemarken, Noorwegen en het zuiden van Frankrijk, die een eigen (marionetten)regering hadden, of België en het noorden van Frankrijk, waar het militaire bestuur gehandhaafd bleef. Het feit dat Hitlers keuze voor de positie van rijkscommissaris op Arthur Seyss-Inquart viel, was voor velen een verrassing. Hoewel hij een belangrijke rol had gespeeld bij de aansluiting van Oostenrijk, was Seyss-Inquart pas laat lid geworden van de nsdap. Bovendien was hij diep gelovig en zelfs gedeeltelijk van Slavische afkomst; hij heette oorspronkelijk Arthur Zajtich. Seyss-Inquart kon ook geen Nederlands en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wist weinig of niets af van de Nederlandse geschiedenis en cultuur. Hitlers keuze voor Seyss-Inquart heeft mogelijk te maken met ‘Oostenrijkse’ toekomstplannen voor Nederland: een klein land in de periferie van Duitsland dat deel van het Rijk diende te worden. Niet voor niets placht Hitler naar Nederland met het woord ‘Westland’ te verwijzen, naar analogie met ‘Ostland’ (of ‘Ostmark’), het voormalige Oostenrijk. Hoewel geen enkel document duidelijkheid verschaft over Hitlers plannen voor Nederland is het niettemin bekend dat de Rijndelta in de ogen van veel nationaalsocialisten geografisch, etnisch en cultureel bij Duitsland hoorde. Zij beschouwden hun ‘Germaanse broeders’ in Nederland als verloren zonen die met de juiste opvoeding terug konden worden gebracht naar de Duitse ‘Heimat’. Tekenend is hoe Hermann Goering de Nederlandse taal principieel een ‘Duits dialect’ noemde, terwijl Heinrich Himmler het over ‘Nederduits’ had (De Jong 1972: 76, 248). We mogen hierbij niet vergeten dat Duitsland in 1940 nog een relatief jong land was en dat Bismarck er in 1870 slechts met heel wat kunst- en vliegwerk in geslaagd was om het katholieke zuiden bij het protestantse noorden te voegen. En aangezien in 1938 de aansluiting van Oostenrijk zo goed was gelukt en Luxemburg in 1942 zou volgen, waarom dan ook niet Nederland? Overtuigde nationaalsocialisten zoals Seyss-Inquart beschouwden het trouwens als een eer voor Nederland om überhaupt van Duitsland deel te mogen uitmaken. In hun ogen diende Nederland dankbaar te zijn voor deze geprivilegieerde positie in het Nieuwe Europa. De opvatting dat de Lage Landen een cultureel verlengstuk van Duitsland waren, was niet nieuw. Al in 1831 had de dichter Ernst Moritz Arndt in Die Frage über die Niederlande und die Rheinlande geopperd dat het Nederlands slechts een variant van het Duits was en dat Nederlanders zich daarom maar beter bij Duitsland konden aansluiten. Ook historici zoals Heinrich Leo in Zwölf Bücher niederländischer Geschichten (1832-1833), Wilhelm Friedrich Riehl in Auf dem Wege nach Holland (1867) en Heinrich von Trietschke in Die Republik der Vereinigten Niederlanden (1869) beschouwden Nederland als een artificiële staat die eigenlijk bij Duitsland hoorde. Binnen het pangermanistische ‘Alldeutsche Verband’ (1891-1939) bestond een diepe overtuiging dat de Nederlanden bij een Groot-Duits Rijk hoorden. De politiek van Seyss-Inquart sloot doelbewust aan bij deze traditie. Hij stimuleerde publicaties die de hechte band tussen Nederland en Duitsland moesten aantonen, zowel op etnisch als op cultureel gebied. Zo kon men dankzij het onderzoekswerk van de ‘Forschungsstelle Volk und Raum’ vernemen dat Nederland zonder de vele Duitse soldaten bij de voc nooit een koloniaalmacht zou zijn geworden of dat ‘de Duitse prins’ Willem van Oranje zonder zijn Duitse huurlingen nooit de Tachtigjarige Oorlog had kunnen winnen. Dit alles leidde ertoe dat de Duitse politiek inzake literatuur strenger was in Nederland dan elders in het bezette Europa. Boeken die in Nederland clandestien gedrukt werden, konden in andere bezette gebieden vaak vrij verschijnen. Zo heeft Bruinsma (2006) aangetoond dat in Vlaanderen zelfs uitgesproken anti-Duitse auteurs als Herman Teirlinck en August Vermeylen legaal konden blijven publiceren. Er bestond immers geen Vlaamse of Belgische Kultuurkamer en lidmaatschap van de Vereeniging voor Letterkundigen was niet eens verplicht. In Nederland daarentegen had Willy Janke in naam van de Persdienst al meteen na de overgave een aantal boekhandels op ‘anti-Duitse’ literatuur onderzocht en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
strenge maatregelen aangekondigd. In oktober 1940 kregen bibliotheken de opdracht om ‘anti-Duitse’ boeken te verwijderen. Later werden specifieke censuurbureaus opgericht die alle manuscripten voor de publicatie controleerden. Zo was er het Duitse ‘Referat Schrifttum’ en de Nederlandse tegenhanger ‘Afdeeling Boekenwezen’, die onder leiding van Jo van Dam 112 lectoren in dienst had. Onder hen ook enkele bekende namen zoals de folklorist P.J. Meertens, de linguïst Jan de Vries en de auteur J. van Oudshoorn. En daarnaast was er de belangrijke rol van de Nederlandse Kultuurkamer, opgericht in november 1941 en geleid door de Utrechtse filosoof Tobie Goedewaagen. Het doel van de Kultuurkamer was de ‘Gleichschaltung’ van de Nederlandse literatuur op nationaalsocialistische leest. Lidmaatschap was verplicht en niets kon worden gedrukt zonder haar toestemming. Op bevel van de bezetter - en tegen de zin van Goedewaagen - werd deze Kultuurkamer met een ‘k’ geschreven; een duidelijk teken dat de verduitsing van het Nederlandse culturele leven op lange termijn onvermijdelijk was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Anti-Duitse propagandaClandestiene literatuur was in belangrijke mate een protest tegen deze Duitse plannen. Dit protest kon zich op verschillende manieren uiten, bijvoorbeeld door anti-Duitse gevoelens in poëzie tot uitdrukking te brengen. Deze vaak bijzonder haatdragende gedichten waren bijna altijd anoniem. Een voorbeeld is ‘Het gaat niet meer,’ een gedicht waarin het Duitse volk als geheel verantwoordelijk wordt gesteld voor alle ellende van de oorlog: Neen, geen genade, geen verschoning,
geen preken over: heb geduld,
want op de daad volgt de beloning:
het ganse Duitse volk draagt schuld
(Schenk/Mos 2005: 136).
Terwijl de Duitse propaganda met alle macht probeerde om het beeld te creëren dat Nederlanders en Duitsers een eenheid vormden, deed clandestiene literatuur er alles aan om de Nederlandse eigenheid te benadrukken. In de woorden van verzetsdichter Klaas Heeroma (onder het pseudoniem Muus Jacobse) klinkt deze opwelling van patriottisme in het gedicht ‘De Dooden’ als volgt: Dit groote lijden
maakte ons tot één volk:
niemand kan scheiden,
die staan vereenigd om eenzelfde graf
(Schenk/Mos 2005: 47).
Hoe meer druk er van Duitse zijde kwam, hoe sterker de behoefte werd gevoeld om hierop te reageren. Een bekend voorbeeld is te vinden in het anonieme gedicht ‘Duitsche beschaving’: Toen Hollanders waren gekomen
tot menschenbewustzijn op aard,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
toen hing nog de mof in de boomen
te sling'sren aan pooten en staart
(Schenk/Mos 2005: 133).
Het spotgedicht gaat verder met een opsomming van de heldendaden van Tromp en De Ruyter in een tijd dat ‘de Duitser schriel nog pas boven zijn luierbroek uit[kwam]’. Het eindigt met de opmerking dat Duitsers tot op vandaag niet geleerd hebben om normaal te spreken: zodra ze hun mond opendoen, hoor je alleen geschreeuw en geblèr. De boodschap van dit gedicht is duidelijk: Nederland heeft als natiestaat een geschiedenis die veel verder teruggaat dan die van Duitsland. Hoe halen de Duitsers het dan in hun hoofd om het voortbestaan van deze natie ter discussie te stellen. Dit verzet tegen de Duitse propaganda verklaart ook de monarchistische strekking van veel clandestiene literatuur. Voor de oorlog was Wilhelmina lang niet bij iedereen populair. Veel Nederlanders beschouwden haar niet zozeer als vertegenwoordiger van het hele volk als wel van de gevestigde macht. Vooral bij communisten en socialisten stond het nationale gevoel op een laag pitje; sommigen waren zelfs onmiskenbaar antinationaal. Toch werd Wilhelmina tijdens de bezetting bij de hele bevolking populair, zelfs bij socialisten. Als reactie op de Duitse antimonarchistische propaganda werd Wilhelmina de grote heldin, de ‘zon van Oranje’ van de verzetspoëzie. Het ging immers om veel meer dan solidariteit met Wilhelmina. De koningin was het symbool geworden van de rechtvaardiging van Nederland als een zelfstandige natie. Daarnaast is het opvallend hoe in de clandestiene literatuur constant parallellen met de Tachtigjarige Oorlog werden getrokken. Dit gebeurde al in een heel vroeg stadium. Bernard IJzerdraat, verzetsstrijder van het eerste uur, noemde zijn verzetsbeweging ‘de geuzen’ en verwees in zijn ‘geuzenbericht’ van 18 mei 1940 naar de Duitsers als ‘de nieuwe Spanjaarden’, die weldra de Inquisitie zouden invoeren, het land zouden leegplunderen en de vrijheid zouden beknotten. Net zoals tijdens de Opstand verschenen er tijdens de Tweede Wereldoorlog martelaarsliederen, spotliederen, oranjeliederen en klaagliederen. Deze illegale poëzie was in de regel anoniem en de gebundelde versies werden Geuzenliedboeken genoemd.Ga naar voetnoot3 In sommige gevallen werden oude geuzenliederen zelfs letterlijk herdrukt, zoals in De Turkenkalender die in 1942 bij Hendrik Werkman verscheen. Verwijzingen naar het zestiende-eeuwse clandestiene drukwerk zijn legio bij de schrijvers, drukkers en verkopers van verzetsliteratuur. In die context kan ook op het ‘Wilhelmus’ gewezen worden, dat tijdens de bezetting pas echt een volkslied werd. In de jaren | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dertig was het allerminst vanzelfsprekend dat iedereen bij officiële gelegenheden uit volle borst het ‘Wilhelmus’ meezong. Communisten plachten de gehate kameraden en kameraadskes van de nsb bij het zingen van het ‘Wilhelmus’ zelfs te onderbreken door provocerend de ‘Internationale’ in te zetten. Dat veranderde volledig tijdens de bezetting: het ‘Wilhelmus’ werd een symbool van het Nederlandse verzet, terwijl ironisch genoeg net de nsb moest uitwijken naar ‘Alle man van Neerlands stam’ nadat de bezetter verwijzingen naar het koningshuis had verboden. Niet voor niets schreef verzetsheld Henk van Randwijk hierover kort na de oorlog: ‘Merkwaardig hoe alles zich toespitste op dat “Wilhelmus”. [...] Wat is dat nationale besef een onnaspeurlijke zaak! Ik gun het alle kritiek, alle wantrouwen, het mag ontkend worden en geridiculiseerd, tot het er plotseling weer is, oppermachtig en onweerstaanbaar’ (1970: 15). Tijdens zijn verblijf in de gevangenis van Scheveningen (het beruchte ‘Hotel Oranje’ waar Bernard IJzerdraat en de andere eerste ‘martelaars’ van het verzet hun laatste dagen hadden doorgebracht), maakte journalist en schrijver Yge Foppema een studie over Oude en Nieuwe Geuzenliederen (1946). Zijn voornaamste conclusie daarin was het inzicht ‘[h]oe weinig er in vier eeuwen toch eigenlijk maar verandert aan wat de kern van een volk uitmaakt’ (1946: 5). Met deze simplistische conclusie slaat Foppema de spijker op de kop. Niet omdat hij hier de waarheid zou spreken, maar omdat hij precies verwoordt waar het in clandestiene literatuur om ging. Men probeerde inderdaad de indruk te wekken dat de kern van de Nederlandse identiteit al die eeuwen gelijk was gebleven en dat de strijd tegen de bezetter niet meer dan een logische voortzetting van de geuzenoorlog tegen de Spanjaarden was. Het geloof in vrijheid en het recht op verzet indien deze vrijheid wordt bedreigd, kwam daarbij naar voren als de essentie van wat het betekent om Nederlander te zijn. Dit gevoel werd versterkt door de Duitse identiteit als het absolute tegendeel hiervan te definiëren. Deze tendens, die eigenlijk al sinds de negentiende eeuw bestond,Ga naar voetnoot4 bereikte tijdens de bezetting een hoogtepunt. Wie clandestiene literatuur leest, krijgt het gevoel dat geen enkel volk op aarde meer verschilt van Nederlanders dan de Duitsers. De kern van deze onverenigbaarheid ligt in een ‘spiritueel verschil’: terwijl de Nederlandse identiteit wordt gekenmerkt door een natuurlijke drang naar vrijheid en tolerantie, bezitten de Duitsers een natuurlijke neiging tot onderdanigheid en onderdrukking. In de verzetspoëzie werd deze ‘typisch Duitse’ serviele, kruiperige aard in combinatie met een neiging tot agressie en heerszucht stelselmatig herhaald. Het anonieme gedicht ‘Arisch’ is hiervan een voorbeeld: Een groote laars, een plompe voet,
Een barsche mond, een hand met bloed,
Een leugentong, een huid van eelt,
Een worm, wanneer er één beveelt,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een vechtmachine, dat Arisch is,
Da's het ras, waar Duitschland trotsch op is
(Schenk/Mos 2005: 249).
Ook Albert Helman maakte in het verzetsblad De Vrije Kunstenaar van 15 december 1944 een duidelijk onderscheid tussen ‘vrijheid [...] het wapen van de geest, het wapen bij uitnemendheid van de waarachtige democratie [...] in een land als het onze, met een oude traditie van democratisch denken en willen’ en ‘de innerlijke onvrijheid der Duitsers als mens en volk’ (Braat 1970: 167). Deze boodschap vormde ook het kernidee van zijn ‘karakterstudie’ Aldus sprak Zarathustra (1944). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De oorlogsjaren van Albert HelmanAlbert Helman (1903-1996), pseudoniem van Lodewijk Lichtveld, werd geboren in Suriname. Op negentienjarige leeftijd kwam hij naar Nederland om muziek en Nederlandse Taal- en Letterkunde te studeren. Zoals bij veel jongeren uit de kolonies kreeg Helman te maken met heimwee naar zijn geboorteland. Dit leidde tot een kritische houding ten opzichte van het Nederlandse koloniale beleid, wat zich uitte in boeken als Zuid-Zuid-West (1926) en De Stille Plantage (1931). Hij begon zijn literaire carrière bij het katholieke blad De Gemeenschap. Zoals veel jonge katholieke intellectuelen had Helman in de late jaren twintig vage sympathieën voor het fascisme.Ga naar voetnoot5 Hij stond toen dicht bij Albert Kuyle, met wie hij een bundel reisschetsen onder de titel Van pij en burnous (1927) uitgaf. Ook was hij in 1928 betrokken bij de actie aNti-schUnd en aarzelde niet om antisemitische vooroordelen te spuien in zijn kritiek op Israël Querido, die samen met A.M. de Jong in het tijdschrift Nu het romantische estheticisme in de Nederlandse literatuur had durven bekritiseren. Helman nam later afstand van het rechtse katholicisme en tijdens zijn verblijf in Spanje raakte hij zelfs actief betrokken bij de burgeroorlog. Samen met George Orwell nam hij het daarin op voor het republikeinse kamp in de strijd tegen Franco. Deze antifascistische houding kenmerkte veel van zijn werk uit de jaren dertig. De dolle dictator (1935) is ogenschijnlijk een roman over de Argentijnse juntaleider Juan Manuel de Rosas, maar de rassenhaat, de lege retoriek en Rosas' megalomanie maken al snel duidelijk dat het hier eigenlijk om een politieke satire op Adolf Hitler gaat. Aansluiting gemist (1936) en Miljoenenleed (1940) hebben de joodse vluchtelingen als thema en de vreselijke gevolgen van het groeiende antisemitisme in Nazi-Duitsland. Kort nadat Miljoenenleed in de boekhandels was terechtgekomen, vond de Duitse invasie plaats. Tijdens de bezetting weigerde Helman lid te worden van de Nederlandse Kultuurkamer. Om financieel rond te komen, vertaalde hij - onder andere Les mille et une nuits (1898-1904) van Joseph Charles Mardrus - en begon hij een eigen zaak in gezelschapsspelen, een intelligente keuze in een tijd dat verstrooiing schaars was geworden. Hij speelde ook een prominente rol bij het verzet als vervalser van persoonsbewijzen en als lid van de Grote Raad der Illegaliteit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Helman leverde ook een belangrijke bijdrage aan de productie van clandestiene literatuur. Onder het pseudoniem Nico Slob publiceerde hij bij J. Voskuil gedichten onder de titel Een meidag is hij ons ontvlogen (1945) en De diepzeeduiker (1945). Voor zijn gedichten Rei van smeeckelingen (1944) en Kerstbede 1944 (1945), uitgegeven door Franso Hoes, koos hij het pseudoniem Joost van den Vondel. De gedichtencyclus De dierenriem (1942) en de rijmprent Sebastiaan (1944) werden prachtig geïllustreerd door Pieter Starreveld en behoren tot de meest kostbare uitgaven van clandestiene literatuur. Ook schreef Helman in 1943 de inleiding tot de eerste editie van het beroemde Geuzenliedboek. In de traditie van de romantiek legde hij daarin sterk de nadruk op het volkse karakter van verzetsliteratuur als een ‘kleine kunst die uit het volk ontstaat, juist wijl ze zoo onmiddellijk verbonden is met alles wat dit volk ten diepste bezighoudt, van grooter waarde nog dan het pamflet, het vlammendste protest, de weergalooze politieke redenatie’ (1943: 5-6).Ga naar voetnoot6 Helman raakte ook betrokken bij het illegale kunstenaarsblad De Vrije Kunstenaar, dat in 1941 door de componist Jan van Gilse, de schilder-schrijver Willem Arondéus en de beeldhouwer Gerrit van der Veen was opgericht. Onder het pseudoniem ‘Brandaris’ - een verwijzing naar de oudste vuurtoren van Nederland, gebouwd in 1323 op het eiland Terschelling - leidde Arondéus daarin het verzet tegen de Kultuurkamer. Toen Arondéus in 1943 na een aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister werd gearresteerd (en later geëxecuteerd), nam Helman samen met de beeldhouwer Leo Braat de rol van ‘Brandaris’ over. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Aldus sprak ZarathustraAldus sprak Zarathustra (1944) verscheen als een ‘Tarnschrift’: de inhoud is geheel anders dan wat de titel doet uitschijnen. In plaats van het meesterwerk van Nietzsche gaat het om een kritische studie van de Duitse mentaliteit op basis van citaten uit de Duitse literatuur. Ter verklaring van deze verrassende keuze om tijdens de bezetting Duitse literatuur te bestuderen, schreef Helman later dat ‘het vooral de schrijvers en dichters [zijn] geweest, die van oudsher niet enkel de zegezangen en de epen van nationale roem aanhieven, maar ook woorden van critiek, welke getuigenis afleggen van diep inzicht in het karakter van het volk waartoe zij behoorden’ (1946: 13). Helmans idee om Duitse literatuur te gebruiken als een spiegel om Duitsland en de Duitsers te bekritiseren, was niet origineel. Al in de winter van 1940 circuleerde er in Nederland een anonieme publicatie waarin zowel Friedrich Nietzsche als Julius Langbehn werden geciteerd ten bewijze van de stelling dat Duitsland altijd al een barbaarse natie was geweest.Ga naar voetnoot7 Wellicht was Helman ook op de hoogte van het feit dat Jacques Presser in zijn studie over de Tachtigjarige Oorlog, die hij in 1941 onder de naam B.W. Schaper deed verschijnen, een gelijkaardig fenomeen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
had beschreven. Om te verklaren waarom het pamflet De spieghel der Spaenscher tyrannye in West-Indien (1607) zo succesvol was geweest als anti-Spaans propagandamateriaal verwees Presser naar de grote morele autoriteit die de (anonieme) auteur had verkregen door de vijand zelf te citeren, in dit geval de Brevísima relación de la destrucción de las Indias (1552) van de Spaanse Dominicaan Bartolomé de las Casas. Het principe van de magister ipse dixit, waarbij je je eigen stelling meer autoriteit geeft door je vijand te citeren, was een populair fenomeen tijdens de bezetting. In De Vrije Kunstenaar, bijvoorbeeld, werd het regelmatig toegepast. In juni 1942 reageerde het blad op het feit dat bij de officiële opening van de Kultuurkamer de Egmontouverture van Beethoven was gespeeld, een ode aan de vrijheid gebaseerd op het gelijknamige drama van Goethe uit 1787. In haar reactie draaide De Vrije Kunstenaar de rollen om door ook Goethe te citeren - met de woorden ‘alleen hij verdient de vrijheid, die deze dagelijks moet veroveren’ - maar dan in het kader van een oproep om de Kultuurkamer te boycotten (Braat 1970: 17). In een andere kritische tekst over het ‘Germaanse’ beleid van de Kultuurkamer, in mei 1944, citeerde De Vrije Kunstenaar alweer Goethe, dit keer uit een gesprek met Freiherr von Müller, met de woorden: ‘Ich studiere, sprach [Goethe], jetzt die ältere französische Literatur ganz gründlich wieder [...]. Welche unendliche Kultur, rief er, ist schon an ihnen vorübergegangen zu einer Zeit, wo wir Deutsche noch ungeschlachtete Burschen waren’ (Braat 1970: 107).Ga naar voetnoot8 In de editie van augustus 1944 kwam een wel heel onverwachte Duitse stem aan bod: die van Adolf Hitler. Onder het kopje ‘ter overweging aan het Duitse volk’ citeerde De Vrije Kunstenaar een passage uit Mein Kampf (1925) die als een oproep tot een moordaanslag op Hitler kon worden begrepen: ‘Wenn ein Volk unter der Tyrannei irgend eines genialen Unterdrückers schmachtet [...] mag aus einem Volk ein opferwilliger Mann plötzlich hervorspringen, um den Todesstahl in die Brust des verhassten Einzigen zu stossen’ (Braat 1970: 119). Ook met het idee om naar aanleiding van ‘het fenomeen Adolf Hitler’ een karakterstudie van de Duitsers te maken, stond Helman niet alleen. Verschillende Europese intellectuelen probeerden in de jaren dertig de opkomst van het nazisme vanuit de ‘Duitse geest’ te verklaren. Voorbeelden hiervan zijn Gonzague de Reynold met D'où vient l'Allemagne (1939), Edmon Vermeil met L'Allemagne, essai d'explication (1940) en Erich Kahler met Der deutsche Charakter in der Geschichte Europas (1937). Een gelijkaardige studie vond plaats in Nederland door de Duitse socioloog Helmut Plessner die in 1933 zijn hoogleraarschap aan de Universität Köln moest opgeven en met de hulp van de antropoloog Frederik J.J. Buytendijk via Turkije in Nederland was beland. Aan de Universiteit Groningen hield Plessner toen een reeks voordrachten over de Duitse mentaliteit, getiteld ‘Das Schicksal des deutschen Geistes im Ausgang seiner bürgerlichen Epoche’ (1935).Ga naar voetnoot9 Bij Helman konden geen verwijzingen naar deze studies worden gevonden. Wel moet hij bekend zijn geweest met het essay ‘Réflexions sur l'Allemagne’ (1919) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van André Gide. Dat werd immers tijdens de bezetting door zijn vriend Max Nord vertaald en verscheen clandestien onder de titel Over Duitschland (1945) bij De Bezige Bij. Net zoals Helman dit in Aldus sprak Zarathustra zou doen, gebruikte ook Gide de stem van Goethe om zijn argumenten over Duitsland te staven. Vast staat dat ook Deutsches Brevier (1938) van Edgar Alexander als inspiratiebron heeft gediend.Ga naar voetnoot10 Bij Helman zijn immers precies dezelfde citaten te vinden van Goethe, Börne, Grillparzer en andere auteurs die ook door deze Duitse katholieke schrijver werden gebruikt. Alexander presenteerde zijn ‘politisches Lesebuch’ als ‘eine ehrliche Studie’ in een poging tot verklaring waarom het nazisme in Duitsland zo populair had kunnen worden (1938: 20). Helman maakte zich veel minder zorgen om objectiviteit dan Alexander. Het ging hem niet om ‘eerlijkheid’ maar om een wapen in de strijd tegen de bezetter. In Aldus sprak Zarathustra vinden we dan ook een stereotypisch beeld van Duitsland en Nederland. Met vrijheid als kernbegrip creëert Helman een zo groot mogelijke afstand tussen Nederlanders en Duitsers: terwijl de Nederlanders een in essentie vrijheidslievend volk zijn, worden de Duitsers gekenmerkt door onderdanigheid, blinde gehoorzaamheid en in de meest extreme vorm door een barbaars militarisme. Ondanks het feit dat Aldus sprak Zarathustra eerder als verzetspropaganda dan als een ernstige studie dient te worden beschouwd, getuigt het werk van een uitzonderlijke kennis van de Duitse literatuur. Zelfs wanneer men er rekening mee houdt dat Nederlandse intellectuelen destijds vertrouwder waren met Duitse literatuur dan dit vandaag het geval is, blijft het opmerkelijk dat Helman een hele reeks - soms relatief onbekende - Duitse auteurs weet te citeren, van de vroege middeleeuwen tot de emigratieliteratuur uit de jaren dertig. Het feit dat Helman deels van Duitse afkomst was en vloeiend Duits sprak, is een mogelijke verklaring voor zijn uitzonderlijke vertrouwdheid met Duitse literatuur. Ook is bekend dat het Duits in zijn geboorteland Suriname een niet onbelangrijke rol als cultuurtaal speelde dankzij het zendingswerk van Duitse hernhutters, leden van de Evangelische Broedergemeente Unitas Fratrum.Ga naar voetnoot11 Belangrijker nog is dat Helmans (tweede) vrouw, de beeldhouwster Lili Cornils, Duitse was.Ga naar voetnoot12 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In de zomer van 1944 verschenen 275 exemplaren van Aldus sprak Zarathustra. Het boek werd uitgegeven door Franso Hoes en gedrukt door G.G. van Elburg. Opvallend is dat het laatste hoofdstuk ontbreekt. Dit had te maken met het feit dat Van Elburg tijdens het drukken werd verrast door een inval van de politie. Daarbij viel bladzijde 172, midden in het vierde hoofdstuk, in pastei. Het boek zelf werd niet ontdekt, maar Van Elburg werd toch gearresteerd voor ander clandestien drukwerk. Door toedoen van een verzetstrijdster die het dossier van Van Elburg uit de gevangenisadministratie had ontvreemd, kwam deze in de chaos van ‘dolle dinsdag’ weer op vrije voeten. Hij wilde nog wel het vierde hoofdstuk afwerken, maar weigerde om daarna ook nog het laatste hoofdstuk te drukken. Helman besloot om deze onvolledige versie toch maar uit te geven, maar wel onder een andere titel: in plaats van de provocerende anti-Duitse titel Speculum Teutonicum door Albertus Parvus besloot hij voor een veiligere keuze. In navolging van de brieven van Hillesum uit Westerbork die onder de valse titel Drie brieven van den kunstschilder Johannes Baptiste van der Pluym (1943) waren verschenen, koos ook Helman ervoor om zijn studie als een ‘Tarnschrift’ uit te geven: Aldus sprak Zarathustra door Friedrich Nietzsche. Pas na de oorlog verscheen een complete versie van het boek onder de titel Teutonenspiegel. Een les in literatuur-geschiedenis (1946). In zijn inleiding legt Helman uit dat de studie een antwoord wilde zijn op de vraag ‘hoe het mogelijk is, dat een volk hetwelk bij uitstek rijk scheen aan kunstenaars en wijsgeren, zo diep kon afzakken tot barbarendom en slaafsheid’ (1946: 7). Hij erkent dat zijn onderzoeksmethode subjectief was; het ging immers om ‘een ondergrondse publicatie [...] van anti-propagandistische strekking [waarin hij niet] naar volledigheid [had gestreefd]’ (7). Ook geeft hij toe dat ‘weliswaar in elke literatuur een aantal negatieve getuigenissen van dichters en schrijvers over hun eigen land en volk valt aan te halen’, maar hij onderstreept dat het geval van Duitsland uitzonderlijk is omdat ‘in geen der ons bekende literaturen zulk een door alle eeuwen herhaalde afwijzing op precies dezelfde, ook nu nog te verifiëren gronden aanwijsbaar is’ (8). Deze neiging tot subjectiviteit kwam tot uiting in de dichterlijke vrijheid die Helman zichzelf gunde bij de vertaling van de Duitse citaten. Zo vertaalde hij bijvoorbeeld de uitdrukking ‘die neue Verfassung’ in een zeventiende-eeuws gedicht | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
door ‘de nieuwe orde’ om een zo duidelijk mogelijk verband te kunnen leggen met de bezetting (22). Ook uit zijn subjectieve commentaar bij de citaten blijkt dat het Helman primair om de kracht van zijn argumentatie ging en dat het resultaat van zijn onderzoek geen wetenschappelijk verantwoorde studie, maar veeleer anti-Duitse propaganda is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Helmans anti-Duitse literatuurgeschiedenisHet eerste hoofdstuk van Aldus sprak Zarathustra loopt van de middeleeuwen tot de zeventiende eeuw. Helman legt daarin vooral de nadruk op de arrogantie en incompetentie van de Duitse prinsen en koningen. Hij illustreert dit onder andere met citaten van de Elzassische satiricus Hans Michael Moscherosch en de Silezische epigrammatist Friedrich von Logau. Zijn belangrijkste bron is evenwel Hans J.Ch. von Grimmelshausen in wiens Simplicissimus (1669) hij duidelijke parallellen vindt met de Duitse ‘soldateske hallucinaties’ en ‘nationale aspiraties’ van de huidige tijd, zoals in de droom van een ‘held, die [...] de halve wereld veroveren zal’ zodat ‘alle West-Europese koningen de Duitse natie leenplichtig zijn’ (24). Het tweede hoofdstuk behandelt de achttiende eeuw. De nadruk ligt hier vooral op het gebrek aan vrijheid. Zo citeert hij uit een brief van Lessing uit augustus 1769 aan Christoph Friedrich Nicolaï: ‘Laat eens iemand in Berlijn optreden, die zijn stem wil verheffen voor de rechten der onderdanen en tegen uitbuiting en despotisme, zoals het thans zelfs in Denemarken en Frankrijk geschiedt, en ge zult zeer spoedig bemerken, welk land tot op heden het meest slaafse van Europa is’ (33). Dat hieraan ook later maar weinig veranderde, illustreert Helman met een citaat uit een brief van Johan Joachim Winckelmann aan Leonhard Usteri uit 1763 waarin sprake is van een diepe angst voor ‘het Pruisische despotisme [...] en den volkerenbeul’ (34). Het blad Deutsche Chronik (1774-1778) van Christian Schubart is een ware schatkamer voor Helman. Na de verzuchting van Schubart over ‘onze slaafse eeuw’ waarin ‘de ene krant er als de andere uit[ziet]’, gaat Helman verder met de woorden: ‘Waarmee iets geconstateerd werd, dat volkomen overeenkomt met de derderijkse toestanden op persgebied, toestanden waarin het overgrote deel der Duitsers zich wonderwel heeft weten te schikken, zodat de slaafse eeuw zich helaas tot een slaafse eeuwigheid uitbreidde’ (36). Hij citeert ook uitvoerig Goethe en Schiller; uit de Xenien (1796) bijvoorbeeld, waarin Goethe schreef: ‘U tot een natie te vormen, hoopt tevergeefs gij, o Duitsers; Vormt, gij kunt het, daarvoor des te vrijer tot mensen u eerst’ (44). Een ander bewijs van ‘Duitse achterlijkheid’ vindt Helman in een brief van Goethe uit 1827, waarin hij erkent dat ‘er nog wel een paar eeuwen [zullen] voorbijgaan, voordat [...] men van hen zal kunnen zeggen: het was lang geleden, dat zij barbaren waren’ (47). Helman ontdekt ook parallellen met het Derde Rijk in de satire Denkwürdige Geschichtskronik der Schildbürger (1796) van Ludwig Tieck: de simplistische propaganda, de xenofobie, de angst voor andersdenkenden, het verbod op import van buitenlandse boeken, alles herinnert aan het nazistische Duitsland. Zelfs het idee van een Kultuurkamer bleek toen al te bestaan: ‘[Men had] lieden aangesteld, die de overige burgers vertelden, wat zij van deze of gene boeken moesten denken. Die regeling beviel de bewoners buitengewoon en zij oefenden zich net zo lang tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zij het niet meer nodig hadden, die werken zelf te lezen’ (57). De (fictieve) overpeinzingen van Napoleon over de Duitsers, die Joseph Görres in de Rheinische Merkur van 1814 liet verschijnen, herinneren zo sterk aan Hitler dat Helman het hier niet eens nodig vindt om commentaar te geven: Onder elkander hebben zij elkaar gewurgd, en geloofden eerlijk hun plicht te doen. Lichtgeloviger is geen volk geweest, en doldwazer geen op aarde. [...] het volk heeft mij hoera toegeroepen, toen het zich bloedend als een worm onder de hoef van mijn paard kronkelde. Geen leugen werd zo grof bedacht, of zij hebben er in onbegrijpelijke stommiteit geloof aan gehecht. [...] Met stevige halsstarrigheid hebben zij aan mij geloofd, hoewel er van meet af aan niets geloofwaardigs aan mij was (67). Helman besteedt ook veel aandacht aan de dichter en dramaturg Graf August von Platen, wiens ogen pas na een verblijf in het vrije Zwitserland opengingen voor het feit dat ‘men op aarde niets ergers dan een Duitser [kan] zijn’ (72), immers: ‘Daar waar geen slaven zijn, is geen tiran’ (73). Deze opmerking sluit perfect aan bij de centrale boodschap van Helman: het feit dat Hitler niet het ongelukkig resultaat van een historische dwaling is, maar het logische gevolg van het slaafse karakter van het Duitse volk. Het derde hoofdstuk, over de vroege negentiende eeuw, wordt gedomineerd door twee joodse auteurs: Ludwig Börne en Heinrich Heine. Helman citeert uitvoering uit de gesprekken tussen Heine en Börne, waarin laatstgenoemde over zijn landgenoten zegt ‘wij Duitsers gebruiken de pers om de domheid, en het buskruit om de slavernij te verbreiden’ (91), ‘de Duitsers kunnen het bevelen en het gehoorzamen niet laten’ (95) en ‘de Engelsman houdt van de vrijheid als van zijn rechtmatige vrouw [...] de Fransman [...] als van zijn uitverkoren bruid [...] de Duitser [...] als van zijn oude grootmoeder’ (111). Dit zijn maar enkele voorbeelden uit een lange rij citaten die door Helman worden aangehaald om te bewijzen dat de Duitse geest afkerig is van vrijheid. Het is dan ook geen toeval dat hij in Heine een profetische denker ziet, zoals in diens beschouwingen over de Pruisische geest in Französische Zustände (1832) en, nog duidelijker, in het lange gedicht Kobes I (1853) over een plebejer die tot keizer wordt gekroond en wordt bewonderd vanwege zijn domheid: ‘Men pochte dat hij nooit studeerde op universiteiten [...] geen vreemde kunne en wetenschap heeft zijn gemoed bedorven [...] wordt Kobes Keizer, dan blaast hij vast de oudstrijders weer tot leven [...] moge 't hem lusten aan hun spits eerst Frankrijk binnen te dringen’ (137-138). Het is, ook hier, niet moeilijk voor Helman om een verband te leggen met de Tweede Wereldoorlog. Hij sluit deze passage af met de woorden ‘Wij kunnen het beamen. S.A. marschiert...’ (138). In het vierde hoofdstuk, over de late negentiende eeuw, is Friedrich Nietzsche de centrale figuur. Helman legt uit dat de nazi's het werk van Nietzsche verkeerd hebben begrepen en dat de filosoof in werkelijkheid een van de scherpste critici van Duitsland was. Om dit argument te onderbouwen, citeert hij uit Der Fall Wagner (1888) de passage ‘de Duitsers, de vertragers par excellence in de geschiedenis, zijn thans het achterlijkste cultuurvolk van Europa [...] ze hebben daarmee alles wat gekomen is, wat er nu is, op hun geweten; de aan cultuur vijandige ziekte en het onverstand die er nu zijn, het nationalisme, de névrose nationale waaraan Europa lijdt’ (166, 171). Voortbordurend op het citaat van de historicus Ernst | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Troeltsch dat ‘de Duitse vrijheid [daaruit] bestaat, dat het volk zich vrijwillig in elke vorm aan de regering onderwerpt’ (177) komt Helman tot de conclusie dat deze slaafse houding een wezenskenmerk van het Duitse volk is ‘en telkens zal blijven terugkomen, zolang er nog echte Duitsers zijn’ (180). Het hoofdstuk (en onverwachts ook het boek) eindigt dan ook met de oproep dat alles in het werk moet worden gesteld om te vermijden dat de noodzakelijke heropvoeding van het Duitse volk in handen komt van ‘lieden die geneigd zijn uit eigenbaat en een verkeerd begrepen humanisme al te zachtaardig op te treden’ (180). In haar opzet sluit de studie Aldus sprak Zarathustra (1944) perfect aan bij wat naar de Duitse Romanist Eduard Wechssler ‘Wesenskunde’ is genoemd. Diens Esprit und Geist. Versuch einer Wesenskunde des Deutschen und des Franzosen (1927) geldt als een klassiek voorbeeld van een studie over een bepaalde cultuur of natie (in dit geval Frankrijk) met als doel de verschillen (in dit geval met Duitsland) te benadrukken en zodoende het eigen natiebegrip te versterken. Ook Helman gaat op zoek naar ‘de slagschaduwen van het Duitse volkskarakter, van de dageraad hunner geschiedenis af, tot de jongste godenschemering in onze dagen’ (14) met als enig doel een beeld van Duitsland en de Duitsers te scheppen dat een zo scherp mogelijk contrast vormt met het traditionele imago van het vrijheidslievende, democratische, tolerante Nederland. Hoewel we dit fenomeen in veel Nederlandse clandestiene literatuur vinden, is deze studie bijzonder omdat hier uitsluitend autochtone stemmen over Duitsland - of wat in de imagologie ‘auto-images’ wordt genoemd - worden gebruikt om vanuit het Nederlands verzet een (negatief) buitenlands beeld - of ‘hetero-image’ - van Duitsland te construeren. Het onderscheid tussen wat Joep Leerssen (2007: 27) in imagologische studies de visie van ‘the spectant’ - de cultuur van de auteur - op ‘the spected’ - de beschreven cultuur - heeft genoemd, is hier dus complexer van aard omdat de identiteit van ‘the spectant’ dubbel is. In Aldus sprak Zarathustra deelt ‘the spectant’ enerzijds de cultuur van ‘the spected’ - het gaat immers om Duitse teksten over Duitsers - anderzijds reflecteert het concept, het voorwoord, de vertaling, het selectiecriterium en de commentaar van Helman de visie van een ‘spectant’ die bewust een onderscheid markeert tussen zijn eigen cultuur en die van ‘the spected’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Het Nederlandse beeld van Duitsland na de oorlogOok na de bevrijding bleef dit negatieve ‘hetero-image’ van Duitsland bepalend bij de receptie van clandestiene literatuur. Tekenend is de reactie van Koningin Wilhelmina toen ze een, in Zwitserland gedrukte, tweetalige bundel (Nederlands origineel met daarnaast de Duitse vertaling) verzetsliteratuur in handen kreeg: ze zat de rest van de dag stukjes wit papier in het boek te kleven om alle Duitse teksten te verbergen. Ook het oordeel van Ferdinand Bordewijk in het Critisch Bulletin van december 1945 over de Nederlandse (clandestiene) vertaling van John Steinbecks oorlogsroman The Moon is Down (1942) liegt er niet om. Het feit dat Steinbeck de Duitse soldaten niet als fundamenteel slecht had beschreven was voor Bordewijk reden genoeg om de roman te verwerpen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Stuk voor stuk zijn het op zijn minst fatsoenlijke mensen. [...] Kortom de veroveraar wordt hoogst welwillend bekeken; de auteur is haast pro-Duits [...] Hij weet niets af van de verschrikkingen waaronder het meest agressieve volk ter wereld ook de onschuldigen, en vooral dezen, deed lijden. [...] Neen, een werk als dit ‘nemen’ wij Nederlanders niet (Bordewijk 1945: 179-180). Vlak na de bevrijding bestond in Nederland nog een diep, bijna heilig respect voor verzetsliteratuur. Bij de tentoonstelling Het vrije boek in onvrije tijd in juni 1945 in het Amsterdamse Stedelijk Museum was een aparte kamer voorzien voor de ‘martelaars van het vrije woord’, zij die bij de productie van clandestiene literatuur het leven hadden gelaten. De tentoonstelling, waarvan de opbrengst werd gebruikt om de gelijknamige bibliografie van Dirk de Jong te financieren, reisde daarna verder naar Parijs, waar Herman de la Fontaine-Verwey op 10 november 1945 in Le Monde plechtig verklaarde dat het verzet niet alleen de Nederlandse natie, maar ook de Nederlandse literatuur had gered. Clandestiene literatuur werd zo opnieuw propagandamateriaal. Dit keer niet ter bestrijding van de Duitse cultuurpolitiek, maar om het heldhaftige beeld van het Nederlandse verzet internationaal te promoten. Toch verdween de massale belangstelling voor de literaire productie van het verzet opvallend snel. In december 1944 had De Bezige Bij nog trots de publicatie aangekondigd van Het Nieuwe Geuzenlied, waarin Gerrit Kamphuis een complete uitgave zou verzorgen van alle verzetspoëzie. Hoewel de illustratie voor het kaft al was ontworpen, besloot de uitgeverij kort na de bevrijding om het project te staken wegens gebrek aan belangstelling. Al in 1947 plaatsten boekhandels een bord in de etalage waarop vijftig procent korting werd aangekondigd op alle clandestiene literatuur. ‘Het is geen bord, het is een mes, dat in duizenden Nederlandsche harten snijdt’, schreef Het Parool op 28 januari 1947. De pathetische woorden van de voormalige verzetskrant mochten niet baten. De verzetsliteratuur had uitgediend, de magie die uitging van clandestien drukwerk was verdwenen. De boekjes werden gedegradeerd tot een verzamelobject voor bibliofielen. Maar terwijl de verzetsliteratuur uit het gezicht verdween, leefde het negatieve ‘hetero-image’ van Duitsland dat deze literatuur mede had gecreëerd verder. Een onderzoek van het nipo in 1947 wees uit dat 77% van de Nederlandse bevolking weliswaar bereid was om weer zaken te doen met Duitsland, maar dat 71% nog altijd een negatief beeld had van de Duitsers. De handhaving van een onschuldig ‘auto-image’ als ‘een natie van helden’ in combinatie met een diep negatief Duits ‘hetero-image’ sloot perfect aan bij de tour de force van de naoorlogse regering om de snelle nederlaag van het eigen leger, de zwakte van het eigen verzet, de lange bezetting door buitenlanders en uiteindelijk de bevrijding door andere buitenlanders in een nationale overwinning om te buigen. De aura van verzet reikte daarbij veel verder dan de hooguit 25.000 echte verzetsstrijders die Nederland had gekend, terwijl over de hulpverlening bij de administratie, de industrie en de uitvoering van de Jodenvervolging werd gezwegen net zoals over het feit dat niet verzet, maar accommodatie de algemene houding tijdens de bezetting was geweest. Alle schuld kwam zo op de schouders van een kleine groep collaborateurs te liggen en, vanzelfsprekend, op die van ‘de Duitsers’. De continuering van het duivelse ‘hetero-image’ van Duitsland was daarvan een logisch gevolg. Wat ooit een strategie | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van het verzet was geweest, werd zodoende een excuus om de vraag naar de eigen verantwoordelijkheid te ontlopen. Alles was immers de schuld van de ‘rotmoffen’. Het is dan ook geen toeval dat Nederland het laatste West-Europese land was dat (in 1961) een cultureel verdrag met West-Duitsland sloot. Pas in november 1969 werd een staatsbezoek van de West-Duitse president toegestaan. Ondanks zijn rol bij de ‘bekennende Kirche’ kreeg President Gustav Heinemann tijdens zijn bezoek aan Nederland geen toestemming om het Anne Frank Huis te betreden (Wielenga 1999: 291). Paradoxaal genoeg was het in die tijd zelfs onder intellectuelen die uitblonken in de strijd tegen apartheid en andere vormen van racisme bon ton om toch een beetje anti-Duits te zijn. Het Nederlandse auto-image als ‘land van de vrijheid,’ dat tijdens de bezetting zo'n belangrijke rol had gespeeld als antipropaganda, mondde later uit in het concept ‘gidsland’. Bij een ideologie die zo sterk werd beïnvloed door de oorlogsjaren hoeft het niet te verbazen dat het daarbij horende opgeheven vingertje in het geval van Duitsland altijd wat hoger was. Het wellicht bekendste voorbeeld van Nederlandse morele arrogantie ten opzichte van de oosterburen is de postkaartenactie uit 1993, toen in een reactie op een dodelijke aanslag tegen een Turkse familie in Solingen meer dan één miljoen postkaarten met het opschrift ‘Ik ben woedend’ naar Helmut Kohl werden gestuurd. ‘De wereld die met de Duitser leven wil, zal hem dienen op te voeden’, zo klonk het ook in het afsluitende hoofdstuk van Helmans Aldus sprak Zarathustra (212). Of Helman daarmee had bedoeld dat Nederland uitverkoren was om in dit leerproces als schoolmeester op te treden, valt te betwijfelen. Al kort na de bevrijding stelde hij met lede ogen vast hoe het beeld van Nederland als vrijheidsland niet een ambitieus doel van naoorlogse politici werd, maar als lege retoriek schaamteloos voor politieke doeleinden werd misbruikt. Het kwam zo ver dat de nieuwe regering zelfs clandestiene literatuur liet herdrukken om steun te werven voor haar ‘politionele acties’ in Indonesië.Ga naar voetnoot13 Helman was nog betrokken bij de productie van het eerste naoorlogse toneelstuk - Vrij volk - en aanvaardde (na lang aandringen) ook de Orde van de Nederlandse Leeuw voor zijn verzetsactiviteiten. Ontgoocheld over het feit dat de leidende politieke krachten duidelijk niet geneigd waren om ook de inwoners van de kolonies deel te laten hebben aan de herwonnen vrijheid, weigerde hij evenwel een aanbod om zich kandidaat te stellen voor de parlementsverkiezingen: ‘In mijn eigen land bestaat niet eens algemeen kiesrecht, dus ga ik me daar voor inspannen’ (Van der Horst 2004: 128). Hij vertrok in 1949 verbitterd naar Suriname. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieAlle informatie tussen vierkante haakjes zijn aanvullingen op of correcties van bewust valse gegevens uit clandestiene publicaties.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|