| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Theo Hermans (ed.), A Literary History of the Low Countries. Rochester-Suffolk: Camden House, 2009. - ix + 731 pp. ISBN 978 15 71132 93 2.
Afgaande op het grote aantal studenten Nederlands ‘extra muros’ en op de literatuurgeschiedenissen die nu in moderne vreemde talen verschijnen, is er veel belangstelling voor de Nederlandse literatuur in het buitenland. In 1999 zag Histoire de la littérature néerlandaise onder redactie van Hanna Stouten, Jaap Goedegebuure, Frits van Oostrom en Jeanne Verbij-Schillings (Parijs, Fayard) het licht, en in 2006 Niederländische Literaturgeschichte onder redactie van Ralf Grüttemeier en Maria-Theresia Leuker (Stuttgart, Metzler). Voor de studenten buiten Nederland publiceerden dit jaar Judith Gera en Agnes Sneller een Inleiding literatuurgeschiedenis voor de internationale neerlandistiek (Hilversum, Verloren). Dit jaar ook kwam A Literary History of the Low Countries op de markt. Het bevat bijdragen van Frits van Oostrom, Herman Pleij, Eddy Grootes en Riet Schenkeveld-van der Dussen, Marleen de Vries, Willem van den Berg, Ton Anbeek, Anne Marie Musschoot en Jaap Goedegebuure. De redactie was in handen van Theo Hermans, hoogleraar Nederlands en vergelijkende literatuurwetenschap aan het University College Londen. Hermans heeft gekozen voor de grote namen. Ze worden ook enigszins ‘posh’ gepresenteerd als ‘the most prominent and experienced literary historiographers of their generation’ (flaptekst); de meeste auteurs zijn misschien niet de enige ‘meest prominenten’ van hun generatie, prominent zijn ze wel. Dat leverde een uitstekende bundeling van overzichten over de Nederlandse literatuur op. Het is een goede vervanging van Reinder Meijers op zich uitstekende en gezaghebbende, maar inmiddels wel wat verouderde overzicht uit 1971 (Literature of the Low Countries. A Short History of Dutch Literature in the Netherlands and Belgium; Assen, Van Gorcum, Prakke & Prakke). De nieuwe
literatuurgeschiedenis van Hermans is een bewerking van de al genoemde Histoire de la littérature néerlandaise. Ze biedt de lezer veel, ondermeer een complete lijst van alle Engelse vertalingen van Nederlandstalige literatuur (p. 667-705). Voor de komende jaren zal het een standaardwerk zijn over de Nederlandse literatuur voor Engelstalige (en wellicht ook Nederlandstalige) geïnteresseerden.
Op de omslag prijkt een stilleven van Jan Davidsz de Heem met boeken en een viool. Het is begrijpelijk dat editeur of uitgever voor een zeventiende-eeuws stilleven hebben gekozen: de ‘Gouden Eeuw’ geldt nog als het ‘unique selling point’ van de Lage Landen. Op het schilderij zien we Bredero's Roddrick ende Alphonsus en Westerbaens Kusjens. Klachten. Ook dat is een goede keuze: toneel en liedboeken waren in de zeventiende eeuw veel beoefende genres. Overigens had een schilderij van Van Gogh evenmin misstaan. De nieuwe editie van zijn brieven maakt duidelijk dat hij ook een bijzonder schrijver was. Maar de afbeelding levert vrees ik ook het gevaar op dat de Nederlandse letterkunde in het buitenland als antiquarisch wordt neergezet. Op de Duitstalige literatuurgeschiedenis prijkten portretten van Cees Nooteboom, Joost van den Vondel, Multatuli, Anne Frank en Hugo Claus. Daar wordt zowel de zeventiende-eeuwse Gouden Eeuw geëvoceerd als de twintigste-eeuwse Gouden Eeuw van de Nederlandse literatuur in Duitse vertaling, en het meest gelezen boek uit de Nederlandse letterkunde, Het achterhuis van Anne Frank. De Franstalige versie bevatte geen afbeeldingen - niet in en niet op het boek - en kreeg daarmee een bij uitstek academische en bijna klassieke statuur. De Inleiding van Gera en Sneller - gepresenteerd als studieboek waarin de hoogtepunten van de Nederlandse literatuur van Nederland en Vlaanderen worden besproken en tegelijkertijd verschillende literatuurbenaderingen worden behandeld - oogt heel modern met het kleurige schilderij Ontmoeting van Karel Appel op de omslag. Ook verder is het mooi, rijk en gevarieerd geïllustreerd.
De ‘Preface’ van A Literary History is enigszins als ‘marketingtekst’ geschreven, wat het beeld oplevert dat de Nederlandse literatuur de schilderkunst ondersteunde: ‘While the visual artists of the Low Countries gained international fame and Bosch, Rembrandt, Vermeer, and van Gogh are now household names, the written culture that sustained their work (curs. jb) had remained beyond the reach of those unfamiliar with the language’ (p. vii). Dat doet wel afbreuk aan het geheel. Immers: er wordt een volwaardige geschiedenis van de literatuur van de Nederlandstalige Lage Landen gegeven, die zowel aan literaire aspecten als aan de historische context aandacht schenkt. Zoals Hermans het zelf formuleert: dit boek ‘adopts a contextualizing outlook that sees literature as interacting
| |
| |
with and constitutive of its cultural and social environment’. Bovendien behandelt het zowel Nederland als Vlaanderen en laat Wallonië, ondanks dat het lang tot het ‘Nederlandse’ cultuurgebied behoorde, buiten beschouwing. Overigens is er bewust gekozen voor Low Countries in de titel, zodat Vlaanderen volwaardig mee kan doen, en dat ook daadwerkelijk doet. Het organiserend principe in A Literary History is de Nederlandse taal, wat uiteraard onmiddellijk de vraag oproept waarom bijvoorbeeld een deel van de Surinaamse en Antilliaanse en vooral ook van de Zuid-Afrikaanse letterkunde in het Nederlands / Afrikaans buiten beschouwing blijft. Zelfs de in de Nederlandse letterkunde opgenomen Zuid-Afrikaanse dichteres Elisabeth Eybers wordt niet genoemd. De Friese literatuur - ook al is het Fries meer een dialect van het Engels dan van het Nederlands - wordt in de persoon van Gijsbert Japix wel kort behandeld (p. 280-281). De Latijnse letterkunde, zo belangrijk in de Middeleeuwen en de Vroegmoderne tijd, waarin figuren als Desiderius Erasmus en Hugo de Groot - dan Hugo Grotius - internationale faam genoten en dat nog doen, wordt hier en daar behandeld.
Elke auteur mocht zijn of haar hoofdstuk naar eigen goeddunken inrichten. Dat leverde mooie hoofdstukken op, maar ook lichte inconsequenties. Neem alleen al de titels van de hoofdstukken, die soms alleen de periode aangeven, soms een literair- of cultuur-historische notie bevatten, soms een historische: ‘The Middle Ages until circa 1400’, ‘The Late Middle Ages and the Age of the Rhetoricians, 1400-1560’, ‘The Dutch Revolt and the Golden Age, 1560-1700’, ‘Literature of the Enlightenment, 1700-1800’, ‘The Nineteenth Century, 1800-1880’, ‘Renewal and Reaction, 1880-1940’ and ‘The Postwar Period, 1940-’.
Vanuit mijn eigen vak, historische letterkunde in het Latijn en in het Nederlands, richtte ik me iets meer op de hoofdstukken van Pleij over de late middeleeuwen - een uitstekende samenvatting - of voorstudie - van zijn deel uit de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, Het gevleugelde woord - en van Grootes en Schenkeveld-van der Dussen over de zeventiende eeuw. Beide hoofdstukken zijn met de beschouwende pen van de gerijpte kenners geschreven. Wat me enigszins verbaast, is dat terwijl Hermans in zijn voorwoord de Latijnse literatuur belangrijk noemt, die er in de hoofdstukken toch nog bekaaid van af komt. Pleij bespreekt Erasmus, maar niet zozeer om hemzelf, als wel om zijn rol als inspiratiebron voor rederijkers; de kusgedichten van Secundus (de Basia) noemt hij kort, maar de vertaling die Janus Dousa en Jan van Hout ervan maakten, blijft ongenoemd, blijkbaar omdat de gedichten geen weerklank vonden in de Nederlandse context, in tegenstelling tot het buitenland. Bij Grootes en Schenkeveld wordt in een paragraaf ‘Neo-Latin Poetry and Poetry in Dutch’ (p. 260-263, waarbij p. 262 volledig wordt ingenomen door een portret van P.C. Hooft) iets over Neolatijnse letterkunde gezegd, maar bij Revius, wiens Nederlandse religieuze poëzie wèl wordt besproken, blijft zijn Latijnse werk, bijvoorbeeld Daventria illustrata (Nieuw Licht op Deventer) ongenoemd. De ruimte zou wellicht ontoereikend geweest zijn om dit aspect van de Nederlandse letterkunde te bespreken, maar het betekent wel een lichte achteruitgang ten opzichte van Een nieuw vaderland voor de muzen van Karel Porteman en Mieke Smits-Veldt, waar de Neolatijnse letterkunde wel echt geïntegreerd is. Maar voor Schenkeveld en Grootes kan ter vergoelijking gelden dat ook ‘Women writers’, Schenkevelds specialisme, niet echt opgenomen zijn, maar een bespreking krijgen aan het
eind van hun hoofdstuk (p. 287-291), al vinden we een juweeltje als Katharina Boudewijns wel onder de lieddichters (p. 167) genoemd.
In de bijdragen valt nog iets in positieve zin op. De Nederlandse gedichten zijn heel mooi, ritmisch en op rijm vertaald, meestal door Francis Jones. Twee voorbeelden uit vele, die ik zonder origineel geef, van Vondel: ‘What truer compact than / The trust 'twixt wife and man / May in this world be found?’ (p. 216) en Camphuysen (p. 247) ‘Alas, if everyone were wise / And of good will as well, / The earth would near be paradise - / 'Tis mostly now a hell.’ Ook gedichten van Gezelle - die ik onvertaalbaar zou achten - vinden hun parelende Engelse pendanten, van Jones en anderen. Gezelle is een voorbeeld van de volwaardige behandeling van de Vlaamse letterkunde in deze Literary History (p. 451-461).
Het voorbeeld van Gezelle intrigeert op nog een andere manier. Het vormt de afsluiting van het hoofdstuk over de negentiende eeuw. Tevens is het aanleiding voor een korte beschouwing over de relatie tussen de Vlaamse beweging, de emancipatie van het West-Vlaams enerzijds en de literatuur anderzijds. Dat zweemt naar een soort conclusie over de negentiende eeuw, zonder het echt te zijn. En dat is iets wat ik voor een literatuurgeschiedenis van de Lage Landen voor de Angelsaksische markt graag wél of in elk geval méér gezien had: per periode een soort conclusie over de hoofdelementen of tendensen, zodat voor buitenlanders duidelijker zou kunnen worden waarin de Nederlandse letterkunde zich onderscheidt van andere literaturen, en wat haar bijdrage aan ‘de literaire wereld’ is. Theo Her- | |
| |
mans stipt dat enigszins aan in de ‘Preface’: ‘the literature of the Low Countries is best treated as one multiform entity’ (p. viii). Blijkbaar is veelvormigheid de eenheidsfactor. Wellicht dat een van buitenaf geschreven geschiedenis dat helderder voor het voetlicht brengt.
Dat doet de Niederländische Literaturgeschichte, geschreven door docenten ‘extra muros’, in ruimere mate. In het hoofdstuk over de twintigste eeuw wordt bijvoorbeeld gesignaleerd dat veel romans en toneelstukken aan het eind van die eeuw spelen met ‘mogelijke werelden’ en traditionele vertelconventies afwijzen. De Duitstalige literatuurgeschiedenis maakt nog iets anders duidelijk: het verschil in perspectief tussen ‘buiten’ en ‘binnen’. Daarin wordt de Nederlandse literatuur meer vanuit het Duitse perspectief bekeken. Het voorbeeld van het dagboek van Anne Frank moge dat illustreren. In ‘Hermans’ wordt de publicatiegeschiedenis van Het achterhuis uit de doeken gedaan, de internationale faam aangestipt, de rol van de uitgave van 1986 als weerlegging van holocaustontkenners en het belang van het dagboek als boek dat stem geeft aan de zes miljoen joden die door de Nazi's zijn vermoord (p. 487-588). In ‘Grüttemeier-Leuker’ wordt Het achterhuis behandeld na een opmerking over de roem die Nederlandse schrijvers in Nederland krijgen na en door hun erkenning in het buitenland. Dat geldt met name Cees Nooteboom. Dan volgt: ‘Ein ähnliches Phänomen lässt sich auch in Bezug auf Anne Franks Het achterhuis (1947) beobachten’. De observatie is dat Het achterhuis tot 1986 in Nederland als historisch document werd gezien, terwijl het in de ‘Auslandsniederlandistik’ een sleuteltekst was. Ook verder wordt vooral de literaire kwaliteit van het werk benadrukt, bijvoorbeeld in een tentoonstelling in Washington. De internationale belangstelling wordt vanuit internationaal (en ook: Duits) perspectief bezien, waarbij de rol van het dagboek als oorlogsdocument minder aandacht krijgt (p. 302-303). In het algemeen legt de Duitse geschiedenis meer verbanden
met de Duitse literatuur. Dat heeft alles te maken met de aansluiting bij de referentiekaders van de doelgroep, maar ook met de altijd gevoelde verwantschap tussen de Duitse en de Nederlandse taal. Bovendien illustreert dit een fundamenteel verschil tussen A Literary History of the Low Countries en de Niederländische Literaturgeschichte: dat tussen een maatschappelijke en een literaire of ‘poëtologisch-institutionele’ invalshoek. De laatstgenoemde benadering lijkt vooralsnog meer recht te doen aan de Nederlandse bijdrage aan de internationale literatuur. Vooral het element van belering (p. x) krijgt aandacht, maar ook haar ‘Offenheit für internationale Anregungen’. Bovendien zal de keuze van de auteurs meegespeeld hebben: de geleerden uit het binnenland die aan A Literary History hebben meegeschreven, contrasteren met de docenten in Duitsland die de hoofdstukken hebben bijdragen aan de Niederländische Literaturgeschichte.
De hausse aan Nederlandse literatuurgeschiedenissen roept verschillende vragen op. Waarom blijven zoveel studies over Nederlandse literatuur in het Nederlands? Zou het idee nog bestaan dat de Nederlandse literatuur voor het buitenland net zo interessant is als de Poolse of Argentijnse literatuur voor Nederlanders? Maar die worden toch ook vertaald en gelezen in de Lage Landen. Riet Schenkeveld-van der Dussen heeft bijna twintig jaar geleden de weg toch al wel gebaand met haar Dutch Literature in the Age of Rembrandt (1991, drie jaar later in het Nederlands verschenen), nota bene een relatiegeschenk van de abn-amro bank voor de Amerikaanse markt. Een tweede vraag: wat is de ‘Nederlandse’ bijdrage aan de wereldliteratuur? Is dat het poëtologische aspect van belering, dat tot ver in de achttiende eeuw de literatuur kenmerkte, of is het vooral de overheersende rol van de Tweede Wereldoorlog op een aantal decennia Nederlandse letterkunde in de twintigste eeuw? Of het brave, burgerlijke en calvinistische? Is het soms een bijzondere relatie tussen literatuur en werkelijkheid? Of zijn het bepaalde aspecten van de Nederlandse taal en haar uitdrukkingsmogelijkheden? Of moeten we door haar openstaan voor buitenlandse invloeden maar constateren dat er eigenlijk geen Nederlandse literatuur is? Afgezien van de rederijkers, die door de meeste buitenlandse vakgenoten die ik spreek als typisch Nederlands worden gezien. Of doen vrijwel uitsluitend Nederlanders die in het Latijn en het Frans hebben geschreven ertoe, zoals de classicus en Neolatinist Jan-Pieter Guépin in 2003 betoogde (in zijn Drietaligheid)?
In elk geval spoort deze Engelstalige literatuurgeschiedenis neerlandici aan om nog meer de internationale aansluiting te zoeken en nog meer in moderne vreemde talen te publiceren, zodat deze geschiedenissen en het moderne onderzoek elkaar kunnen aanvullen en corrigeren, en de neerlandistiek nog meer het debat met het internationale veld kan aangaan. Niet vanuit een receptieve invalshoek (‘wat kunnen “wij” van “hen” leren’) maar vanuit een zelfbewuste (‘wat kunnen “zij” van “ons” leren’, ofwel wat kan de neerlandistiek bijdragen aan internationale theorievorming). Zo kan er in een dialectisch proces wellicht ruimte komen voor synthese (‘wat kunnen we van elkaar leren’). Het Vondelonderzoek neemt die stappen al, met de Engelse vertaling van Frans-Willem Korstens Vondel belicht als Sovereignty as Invi-
| |
| |
olability (2009) en met de bundel over Vondels toneel onder redactie van Korsten en ondergetekende, Vondel: Dutch Playwright in the Golden Age, die volgend jaar zal verschijnen. Maar er zijn meer voorbeelden in de historische letterkunde, bijvoorbeeld in de emblematiek, waar zeer bewust het internationale debat wordt gezocht.
Nog een paar kleinigheden moeten mij van het hart. Voor een werk dat literatuur in zijn maatschappelijke context wil behandelen, zijn de afbeeldingen in A Literary History of the Low Countries wel erg beperkt tot titelpagina's en portretten van schrijvers. Heel plezierig zijn de landkaarten voorafgaand aan de hoofdstukken. Wellicht zou een kaartje van Europa met de plaats van Nederland daarop niet ondienstig zijn geweest voor de Amerikanen die de geografie van Europa niet onmiddellijk paraat hebben. Vreemd vond ik het in de index bij Vondel te lezen: ‘Latin writings of, 212-14’, waar de op Seneca en het Griekse drama geïnspireerde toneelstukken worden bedoeld.
Deze beschouwingen maken hopelijk duidelijk hoe blij ik ben met de verschijning van deze A Literary History of the Low Countries (waarbij het onbepaald lidwoord ongetwijfeld een reminiscentie is aan Schenkevelds Nederlandse literatuur. Een geschiedenis, geheel in de terechte opvatting dat ‘de’ geschiedenis niet bestaat). De Angelsaksische wereld kan nu op een aansprekende en eigentijdse manier kennis maken met de Nederlandse literatuur, en hopelijk smaakt dat naar meer. Zoals sommige auteurs in de Duitstalige landen tegenwoordig hun weg naar lezers vinden, zullen wellicht andere - of diezelfde - auteurs in andere landen meer lezers gaan krijgen. Want daar zal het toch uiteindelijk om moeten gaan: te laten zien dat (Nederlandse) literatuur weerklank en aansluiting vindt in binnen- en buitenland, en bij een lezerspubliek.
Jan Bloemendal
| |
G. De Vogelaer, De Nederlandse en Friese subjectmarkeerders. Geografie, typologie en diachronie. [Gent:] Koninklijke Academie van Nederlandse Taal- en Letterkunde, [2008] - 447 pp. ISBN 978 90 72474 74 2.
In zin (1) wordt het subject drie keer gemarkeerd, namelijk op het voegwoord (me), via het pronomen (wij) en op de persoonsvorm (-en).
1 | ....da-me wij mee mogen. |
Over al deze vormen van subjectmarkering en de interactie tussen soorten subjectmarkering gaat het proefschrift van De Vogelaer dat nu als herziene papieren versie verschenen is als vervolg op de digitale versie uit 2005. De Vogelaer baseert zich bij zijn beschrijving op materiaal uit de sand en deels ook op materiaal uit de fand, de mand en de rnd en het gtp-materiaal (Goeman & Taeldeman 1996). De Nederlandse data plaatst De Vogelaer in een typologisch kader.
Na de inleiding richt hij zich in hoofdstuk 2 op flexie. In hoofdstuk 3 staat variatie in pronomina centraal en in hoofdstuk 4 is het thema de interactie tussen verschillende soorten subjectmarkeerders zoals uitgangen en pronomina. Opvallend aan het Nederlands is dat er naast volle pronomina zoveel soorten gereduceerde subjectmarkeerders bestaan. Waar de meeste talen òf zwakke pronomina, òf clitica òf affixen hebben, bestaan deze vormen in het Nederlandse en het Friese taalgebied naast elkaar. In elke variant van het Nederlands is het bijvoorbeeld mogelijk flexie te combineren met een gereduceerd pronomen (bijvoorbeeld ze loopt). Bij herhaling meldt De Vogelaer dat het bestaan van meer dan één soort gereduceerde subjectmarkeerders in slechts in 7% van de talen van de wereld voorkomt.
Waar de eerste vier hoofdstukken sterk gericht zijn op de data, zijn de twee hoofdstukken daarna algemeen typologisch van aard. Op basis van de factoren verplichtheid, vrijheid en verdubbelbaarheid ontwikkelt De Vogelaer een typologie van Nederlandse subjectmarkeerders waarin de mate van grammaticalisatie een leidraad vormt. Er is meer sprake van grammaticalisatie in het zuiden van Nederland dan in het noorden. Een punt dat hij kort aanstipt in dit boek (en verder uitwerkt in een andere publicatie) is de unidirectionaliteit van grammaticaliseren. Hij bespreekt de zogenaamde ‘subject cycle’ waarin vrije pronomina langzaam grammaticaliseren tot flexie. Vaak wordt aangenomen dat de enige richting van verandering is van een minder grammaticaal element naar een meer grammaticaal element. De Vogelaer laat zien dat clitics in Brabant zich juist weer langzaam meer gaan gedragen als vrije pronomina. Waar in Brabant de clitic -me bijvoorbeeld verplicht was in de inversievolgorde en verdubbeld kon worden, zoals in ‘ga-me (wij)’ kan in sommige dialecten tegenwoordig gekozen worden tussen de vormen me of wij, dus òf ga-me òf ga-wij. Het gebruik van me is dus niet meer verplicht en er is geen sprake meer van verdubbeling.
Een sterk punt van De Vogelaer is zijn breedheid. Zijn boek is een goudmijn voor wie zich wil inlezen in typologische literatuur over persoonsmarkering of op het gebied van de dialectologie. De data in de eerste hoofdstukken beschrijft De Vogelaer uitputtend en opsommend.
| |
| |
Voor iemand die op zoek is naar specifieke informatie en het boek als een soort naslagwerk gebruikt, is deze indeling heel handig. Voor een lezer die geen eigen agenda heeft, is de opsommende stijl zonder theoretische inbedding minder aantrekkelijk. Het is soms lastig om de aandacht vast te houden bij tientallen bladzijdes beschrijving achter elkaar.
De Vogelaer beschrijft veel soorten theorieen, maar houdt zich zelf op de vlakte. Hij wijst vooral problemen aan, maar bindt zich niet aan een bepaalde theorie. De enige momenten waarop De Vogelaer stellig is, is als hij laat zien dat wat lang beweerd is, empirisch onjuist is of wanneer hij weer opmerkt hoe typologisch uitzonderlijk het Nederlands is. Stelligheid ten voordele van een theorie ontbreekt.
In de bespreking van de relatie pro-drop en rijkheid van het verbale paradigma stelt De Vogelaer dat de rijkheid van het paradigma geen rol kan spelen in de aan- dan wel afwezigheid van pro-drop. Hij verdedigt die aanname als volgt: de meeste talen van de wereld hebben vier of vijf uitgangen en in de meeste talen van de wereld is er sprake van pro-drop. Er bestaan dus talen met vier uitgangen in de tegenwoordige tijd met prodrop. Het Duits heeft ook vier uitgangen, maar Duits heeft geen pro-drop. Het feit dat talen met precies dezelfde hoeveelheid uitgangen soms wel en soms geen pro-drop hebben, zou bewijzen dat er geen relatie is tussen rijkheid van het paradigma en de verplichting een overt pronomen te gebruiken. Uit deze redenering blijkt dat De Vogelaer eerder gericht is op het diskwalificeren van sterke aannames dan op het aanpassen van een theorie op basis van nieuwe data.
Een ander voorbeeld van in mijn ogen overhaaste verwerping van theorieën is de bespreking van systematiek in deflexie. De Vogelaer gaat ervan uit dat factoren als fonologie en veranderingen in de pronomina het verlies van werkwoordsuitgangen verklaren. Een éénheidsmeervoud zoals we dat in het Standaard Nederlands kennen, is bijvoorbeeld uitzonderlijk en de aanname is dat wat typologisch uitzonderlijk is, niet systematisch kan zijn. Hoewel het concrete patroon persoonsneutralisatie in de context van meervouden inderdaad uitzonderlijk is, is het achterliggende abstractere mechanisme wel wijdverbreid: kenmerken worden eerder geneutraliseerd in gemarkeerde contexten als het meervoud dan in ongemarkeerde contexten als het enkelvoud. Aandacht voor mogelijk abstractere mechanismes ontbreekt.
De informatie in de twee bovenstaande alinea's hebben implicaties voor elkaar: als subjectneutralisatie in het meervoud niet voorkomt en als er meestal maar vier of vijf uitgangen zijn binnen een paradigma, dan volgt daaruit de conclusie dat blijkbaar de meeste talen getalskenmerken neutraliseren. Immers, als er wel drie persoonskenmerken onderscheiden worden en er zijn maar vier of vijf uitgangen dan is getalsneutralisatie de enige optie. De Vogelaer is weinig geneigd de implicaties van de ene theorie voor de andere theorie te bespreken. Een mogelijke conclusie lijkt dat getalsneutralisatie geen pro-drop veroorzaakt, maar persoonsneutralisatie wel. Een dergelijke speculatieve herformulering van de relatie rijkheid paradigma en pro-drop zal De Vogelaer niet voorstellen. De Vogelaer is zeer voorzichtig in het formuleren van eigen hypotheses. Hij is vooral gericht op de directe empirie en meldt vooral in hoeverre één bepaalde theorie strookt met die empirie.
In hoofdstuk 6 bespreekt De Vogelaer de relatie tussen woordvolgorde en flexie. Flexie is een manier om argumentrelaties formeel te expliciteren. In een svo-volgorde is de argumentrelatie al zo duidelijk dat formele explicitering via flexie niet nodig is. Deflexie komt daarom het radicaalst voor in svo-talen. Een idee dat De Vogelaer oppert is dat geen enkel Nederlands dialect geheel flexieloos is, omdat bijzinnen sov-volgorde kennen. De sov-volgorde vereist minimaal twee inflectionele onderscheidingen in het verbale paradigma en beschermt Nederlandse dialecten zo tegen volledige deflexie. De status van flexie die aan de ene kant niet systematisch is en die toch weer beschermd moet worden vanwege sov-volgorde in de bijzin is volstrekt onduidelijk. Ook blijft het onduidelijk waarom er nu twee en niet bijvoorbeeld drie uitgangen moeten blijven bestaan.
De Vogelaer stelt dat er ook op microniveau een verband is te zien tussen woordvolgorde en flexie. Hij laat zien dat er een correlatie is tussen de onderbreking van verbale clusters zoals in (2) en het voorkomen van vaste aansluitingen als gade (< gaat gij) en game (< gaan we).
(2) | dat hij moet een schuur bouwen |
De redenering gaat als volgt. In deze vaste aansluitingen is flexie niet of in ieder geval niet éénduidig herkenbaar en dus is er sprake van een soort deflexie. De nasaal in de vaste aansluiting game is bijvoorbeeld niet vanzelfsprekend een variant op de flexie uitgang -n. Het is mogelijk dat sprekers de -n hebben geheranalyseerd als onderdeel van de clitic me en dat daarom alleen de stam ga overblijft. Deze vorm van deflexie is mogelijk omdat in (2) sprake zou zijn van svo-achtige tendensen, omdat subject en persoonsvorm dichter bij elkaar staan dan in het Standaardnederlands. Dat svo-achtige karakter
| |
| |
maakt explicitering van de argumentrelaties via flexie onnodig en daarom in dialecten met clusterdoorbreking deflexie in de vorm van vaste aansluitingen toegestaan. Het lijkt me onjuist om te spreken van een vorm van deflexie die toegestaan wordt door de woordvolgorde. Er is geen dialect waar alleen de stam ga gebruikt wordt voor de eerste persoon meervoud. Als de stam ga voor de eerste persoon meervoud gebruikt wordt, volgt direct op die stam de clitic/het pronomen me. Er is dus geen sprake van een verlies van formele explicitering argumentrelaties en dus gaat de parallel met typologische verbanden tussen woordvolgorde en flexie mank.
Hoewel ik niet overmatig enthousiast ben over hoofdstuk 6, is het werk van De Vogelaer in zijn geheel de moeite waard. De data zijn rijk en de keuze om alle subjectmarkeerders (flexie, clitics, pronomina) en hun onderlinge interacties in een taal naast elkaar te bespreken verdient navolging. Het streven van De Vogelaer dialectologie en typologie te combineren is daarbij lovenswaardig. Om voor meer wisselwerking tussen typologisch onderzoek en dialectonderzoek te zorgen, zou een Engelstalige rapportage voor de hand liggen. Door in deze nieuwe rapportage meer verbanden te leggen tussen verschillende theoretische analyses en door concrete patronen van abstracte mechanismes te onderscheiden, zou de suggestie dat het Nederlands vooral een rare taal is genuanceerd kunnen worden. Er moet een verklaring komen voor het feit dat een taal als het Nederlands kan bestaan en geleerd kan worden.
Suzanne Aalberse
| |
Thom Mertens, Patricia Stoop en Christoph Burger, De Middelnederlandse preek. Hilversum: Verloren, 2009. (Middeleeuwse Studiën en Bronnen CXVI). - 219 pp. ISBN 978 90 8704 058 1. €19,-
In twee vnc-projecten (Antwerpen/Amsterdam) werden tijdens het afgelopen decennium middeleeuwse preken in onze moedertaal opgespoord en opgelijst. Dat resulteerde in het Repertorium van Middelnederlandse preken in handschriften tot en met 1550 (Leuven; 2003-2008), een belangrijke stap op weg naar een exhaustieve analyse van een nog te weinig onderzocht tekstgenre uit de Nederlandse literatuur. Met De Middelnederlandse preek is nu een nieuw hulpmiddel beschikbaar om het omvangrijke prekenbestand te lijf te gaan. De bundel bevat zes artikelen, van een erg ongelijke omvang, maar ook kwaliteit, die de Middelnederlandse preek vanuit verschillende invalshoeken benaderen. Het openingsartikel vormt daarbij zonder twijfel de waardevolste bijdrage. Daarin onderneemt Thom Mertens in net geen zestig pagina's een erg verdienstelijke poging om de Middelnederlandse preek voor het eerst als geheel te ontsluiten: hij bakent het genre af, geeft vorm- en functiekenmerken aan, bespreekt het moeilijke verband tussen de in se orale aard van het preken (=‘predicatie’) en het schriftelijke van de overgeleverde preekteksten, biedt een kort historisch overzicht van de Middelnederlandse preek, geeft een drietal preken uit en schenkt het onderzoek tot slot een voorstel voor een sluitende terminologie. In zijn bijdrage is Mertens er mijns inziens in geslaagd om het moeilijke evenwicht tussen theoretische classificatie en daadwerkelijke overlevering in de grootst mogelijke mate te respecteren. Zoals de auteur zelf aangeeft, heeft zijn synthese van het genre dan wel een voorlopig karakter, maar ze biedt toch een mooie basis voor toekomstige analyses en om een aantal thesen in vraag te stellen (bijvoorbeeld omtrent het verband tussen biechtvaderpreken en verzamelingen losse punten; p. 42).
De winst die het Repertorium van Middelnederlandse preken voor het onderzoek van de geestelijke letterkunde oplevert, toont vooral Christoph Burger in zijn bijdrage over de ‘preek over de gulden berg’ (Nicolaas van Straatsburg; eerste helft veertiende eeuw) overtuigend aan. De gerepertorieerde overlevering van die preek maakt haar belang nu immers extra duidelijk. Dat Burger anders dan de overige auteurs in de bundel vanuit een historisch-theologische invalshoek werkt, verhoogt vanzelfsprekend de waarde van De Middelnederlandse preek. Een pluspunt is ook in deze bijdrage de editie van (twee versies van) de besproken tekst, zodat de lezer de geboden inzichten meteen kan toetsen.
De bundel telt evenwel ook een tweetal minder geslaagde bijdragen. Gemeenschappelijk hebben die een schijnbaar ontbrekende eindredactie. De uiteenzetting van Maria Sherwood-Smith, over Een nuttelijc boec den kerstenen menschen toegeschreven aan Willem de Biechtvader (eind veertiende eeuw), lijkt in een spoedtempo te zijn opgesteld en voegt weinig toe aan het artikel dat Geert Warnar in 1989 aan die tekst wijdde. Ook de bijdrage van Gerrit Zieleman aan De Middelnederlandse preek had door een diepgaande revisie in grote mate aan kwaliteit kunnen winnen. Een aantal van zijn inzichten over de ‘evangeliën door het jaar met hun glossen’ verdienen het zonder twijfel om door toekomstig onderzoek te worden meegenomen, maar ze liggen nu bedolven onder tal van onhel- | |
| |
dere passages en irrelevante informatie (waarom doet Zieleman bijvoorbeeld het terminologische werk van Mertens in diens openingsartikel nog eens over?). Bovendien rust de hoofdhypothese - dat Johannes Scutken († 1423), de bewaarder van de Dietse boeken in het regulierenklooster Windesheim, verantwoordelijk zou zijn voor een welbepaalde tekstgroep (viß) van Middelnederlandse evangeliën met hun glossen - op een erg wankele basis. Zieleman steunt immers al te zeer op een close reading van een bepaalde zinsnede in het Chronicon Windeshemense van Johannes Busch († 1479; zie hieronder), en gaat er daarbij stilzwijgend van uit dat Busch de in het hedendaagse onderzoek geijkte termen voor de verschillende (volkstalige) handschriftentypen op consequente wijze heeft aangewend. Een dergelijke werkwijze heeft ook voor het onderzoek van de Middelnederlandse psalmvertalingen - die in het bericht van Busch in één adem met de evangeliepreken worden genoemd - niets opgeleverd (en dat geeft Zieleman ook aan). Erger is dat hij nauwelijks gebruik maakt van
literatuur uit de laatste twee decennia en zijn hoofdhypothese daarom (onder meer) op een verouderde handschriftdatering heeft gebouwd (hs. Cambridge, hul: Typ. 132 h is niet omstreeks 1420 geschreven, maar is ruim een halve eeuw jonger). Bovendien gaat Zieleman her en der uit van een aantal onderstellingen die gemakkelijk onderuit te halen zijn. Zo kan voor hem et alia quedam similia in het bekende citaat van Busch over Scutkens vertaalactiviteiten (Quosdam eciam libros - videlicet evangelia per annum et psalterium, singula cum suis glosis ex dictis sanctorum per ipsum collectis, et alia quedam similia, ex latino vertens in teutonicum) enkel verwijzen naar de cantica die vaak de psalmen vergezellen - iets waarop hij dan verder bouwt - maar men zou ook kunnen denken aan andere teksten uit het officie, zoals de hymnen. Zieleman bewijst in zijn bijdrage zijn immense kennis van de Middelnederlandse geestelijke literatuur, maar hij heeft mij van de geldigheid van zijn hypothesen niet weten te overtuigen.
Twee lezenswaardige artikelen sluiten de bundel af. In het voorlaatste zet Patricia Stoop haar (ondertussen afgerond) dissertatie-onderzoek naar de vijftiende-eeuwse biechtvaderpreken in het Brusselse regularissenklooster Jericho uiteen. Ook hier verhoogt de editie van een zestal preken de waarde van de bundel aanzienlijk. Een tweede, wederom interessant artikel van Thom Mertens rondt De Middelnederlandse preek af. Deze prekenvorser bespreekt daarin een tot nog toe nauwelijks bekend subgenre, namelijk dat van het (zeldzame) formulier voor de predicatieliturgie (Een forme ende maniere van preken).
Voor we aan het finale oordeel toekomen, moet er nog op gewezen worden dat de eindredactie van zowat alle bijdragen beter had gekund - hier en daar ontbreken voornaamwoorden, voorzetsels en andere essentiële zinsconstituenten - en dat het lettertype van het notenapparaat ook in deze uitgave van Verloren net te klein is om comfortabel te worden gelezen.
De Middelnederlandse preek is een voor een goede twee derde geslaagde compagnon bij het recent verschenen Repertorium van Middelnederlandse preken in handschriften tot en met 1550. Niet alleen geeft het de gebruiker van die lijst een idee van hoe hij een en ander dient te interpreteren, bovendien zet het de toon voor toekomstig onderzoek van het weelderige prekengenre in het Middelnederlands.
Youri Desplenter
| |
Nil Volentibus Arduum, Tieranny van Eigenbaat (1679). Toneel als wapen tegen Oranje, bezorgd en ingeleid door Tanja Holzhey en Kornee van der Haven, melodienotatie verzorgd door Rudolf Rasch. Zoeterwoude: Astrea, 2008 (Duivelshoekreeks). - 224 pp. ISBN 978 90 75179 26 2. €18,50.
Het is een uitstekend initiatief van Kornee van der Haven en Tanja Holzhey dat zij Tieranny van Eigenbaat van Nil Volentibus Arduum hebben uitgegeven. Daarmee hebben zij een van de minder toegankelijke toneelstukken van het Kunstgenootschap in een politiek en literair kader geplaatst en zo weer leesbaar gemaakt voor een modern publiek. Enkele delen van dit toneelstuk werden gezongen, en hieraan wordt in de uitgave veel aandacht besteed. De liederen zijn door Rudolf Rasch voorzien van een moderne muzieknotatie, waarbij hij gebruik heeft gemaakt van de Minneliederen (1684) van Andries Pels, waar ze allemaal in voorkomen. Dit draagt zeer bij tot het verlevendigen van deze tekst, en het is dan ook te hopen dat veel moderne lezers er plezier en inspiratie in vinden. Bijzonder instructief is zijn toelichting bij de liederen, waarin de problemen van tekstplaatsing (inclusief het begrip sineresis, het verschijnsel dat er meer lettergrepen dan noten zijn) en van muzieknotatie helder worden uitgelegd.
Het genre zinnespel mag dan afwijken van de klassieke treur- en blijspelcultuur van het Frans-classicisme, het blijkt aan het eind van de zeventiende eeuw allerminst uitgestorven te zijn: behalve deze Tieranny uit 1679 verscheen nog de Ondergang van Eigenbaat in het eiland van Vryekeur (1707), ook door Nil, waarschijn- | |
| |
lijk plagiaat van het later alsnog verschenen De Dood van Eigenbaat, of de herstelde Wil, in het eiland van Vryekeur door Jan Pook (1709), en tenslotte De kwynende vryheit herstelt, in het eilant Vryekeur (1749) door Frederik Duim. Allemaal stukken met een politieke bedoeling, en het zou interessant zijn wanneer deze vier teksten op dat punt met elkaar werden vergeleken.
In deze uitgave wordt die politieke analyse gedaan voor de Tieranny. Er zijn op het stuk namelijk verschillende politieke ‘sleutels’ gevonden. Sommige daarvan geven een Oranjegezinde duiding (met Johan de Witt en het ‘Loevesteins gebroed’ als Bedrog en Eigenbaat), maar de meeste zijn staatsgezind: Cornelis de Witt wordt verbeeld door Goedaard en de Prins van Oranje door Eigenbaat. Deze sleutels zijn beslist niet gelijkwaardig: het stuk is in principe (volgens de intenties van de auteurs) anti-orangistisch, en wie zoals Bilderdijk een orangistische interpretatie geeft moet politieke redenen gehad hebben om zich tegen de staatsgezinde strekking af te zetten. Voor zover men bij het opstellen van de sleutels al niet de eenvoudige retorische pro- en contra-argumentatie heeft toegepast. Dat Eigenbaat ook nog een travestiet is met homoseksuele neigingen sluit goed aan bij het beeld dat de staatsgezinden zich van de prins van Oranje gevormd hebben.
Interessant aan dit spel is ook de verhouding tot Spinoza. Inmiddels is goed in kaart gebracht wat verschillende leden van Nil met Spinoza van doen hadden: met name Meyer, die werk van Spinoza bezorgde, Bouwmeester, die een uitvoerige correspondentie voerde met de filosoof, en Antonides van der Goes die spinozistische termen in zijn gedichten gebruikte. In dit zinnespel kunnen de editeurs ook menige spinozistische gedachte aanwijzen. Spinozistische ideeën of zelfs spinozistische terminologie zijn in het Italiaanse origineel niet aan te wijzen, zoals de editeurs op p. 29 suggereren. Dit moeten toevoegingen zijn van de leden van Nil, en gegeven hun contacten met Spinoza is dit nauwelijks een verrassing.
Het stuk van Nil Volentibus Arduum is gebaseerd op La tirannide dell' Interesse. Tragedia politicamorale, rappresentata in musica in Lucca nel teatro de' Borghi door Francesco Sbarra (1611-1668). Aan de vertaling van het oorspronkelijke spel is (blijkens de voorrede van de Verwaande Hollandse Fransman) gewerkt door Joan Blaeu en Andries Pels, die ook gedeelten uit twee andere stukken van Sbarra vertaalden: het bij La tirannide dell'Interesse behorende tussenspelletje La corte (‘drama morale’), en de ‘favola morale’ La moda. Van deze vertalingen is niets bewaard gebleven, wel verscheen in 1698 een bewerking van La Moda door Pieter Bernagie. Van La tirannide dell'Interesse hebben de leden van Nil ook een muziekdrama gemaakt, met een groot aantal liederen, zij het in een heel andere sfeer dan het Italiaanse origineel dat veel meer de indruk van een opera-libretto wekt, zoals Sbarra er trouwens enkele geschreven heeft. Ook in het Italiaanse stuk is een politieke strekking niet expliciet gemaakt; Sbarra pretendeert de roomskatholieke moraal te verspreiden, en alleen de kenner van de politieke context kan weten op wie hij doelt. De vergelijking met Vondels Palamedes (zoals de editeurs die maken, en die erg aanlokkelijk is omdat ook van dat spel sleutels gemaakt zijn) gaat dus enigszins mank: Vondels toespeling op Oldenbarnevelt is veel evidenter dan de toespeling op de stadsregenten van Lucca en zelfs evidenter dan de verwijzing naar Johan de Witt en Willem iii.
Op de bezorging van de tekst is wel een en ander aan te merken. Zo is niet aangegeven dat vers 1866 en volgende gesproken worden door Vleijery (in het origineel bovenaan p. 98). Blijkbaar is de transcriptie gemaakt op grond van incomplete foto's: ook op p. 86 ontbreken leestekens in de marge. Het is de editeurs echter ontgaan dat er niet één uitgave van 1679 is, maar minstens vier: wie de tekst - hier uitgegeven naar het exemplaar in de ub Amsterdam - collationeert in de ub van Leiden, de Bibliotheek van Rotterdam of in de kb van Den Haag vindt in ieder exemplaar talrijke en steeds andere afwijkingen, tot hele woorden toe. Zo leest men in de Koninklijke Bibliotheek en in de Bibliotheek van Rotterdam in vers 1639 ‘De brandende yver van uw' godsdienst, én gebéden’, in het Rotterdamse exemplaar ‘gódsdienst’, maar in de ub Amsterdam ‘De brandende yver van uw’ vuurige gebéden,’ evenals in Leiden. Op p. 46 (laatste regel) staat in Amsterdam ‘vindt’, waar in Leiden ‘vand’ staat. Rotterdam en kbh hebben ook ‘vindt’; zo zijn er tientallen varianten waarvan sommige (‘Hoe Koningin’ naast ‘Houd Koningin’, vs. 1584) op zijn minst een andere toon opleveren. De vingerafdrukken van deze vier exemplaren zijn gelijk of vrijwel gelijk, maar toch is het spel (geheel of gedeeltelijk) viermaal opnieuw gezet. Zetfouten zoals ‘schynréden en’ voor ‘schynrédenen’ (vs. 669), ‘schoondheid’ voor ‘schoonheid’ (vs. 912) en ‘vereisch’ voor ‘vereischt’ (vs. 678) zijn in het Leidse exemplaar niet aanwezig, de laatste weer wel in het kbh-exemplaar. Alleen al als case study voor de stcn en
Ceneton is het een interessant bibliografisch geval. Zelfs wanneer de editeurs zich tot de eerste druk hadden willen beperken, was een kritisch apparaat nodig geweest.
In de inleiding missen wij ook een bespre- | |
| |
king van de stijl van dit toneelstuk. De leden van Nil waren zich van taal en stijl zeer bewust, en het zal dan ook geen toeval zijn dat de verheven toon van het hele spel - ‘Wat zégt gy, Ondeugd? Is Mêvrouw in stad gekomen, / En 't heele hóf heeft nóch niets van haar' komst vernomen?’ (vs. 1-2) - in vers 764-765 ruw onderbroken wordt door Ondeugd (‘Ho, ho, zy heeft het spék al wég.’) en Arglistigheid (‘Hy légt zyn stroo by 't vuur. Ik zie 't al branden.’) Een dergelijke stijlbreuk kan alleen verklaard worden door de decorum-opvatting van het Kunstgenootschap. Ook de tekst van de liederen is in een andere stijl dan die van de hoofdtekst: soms nog meer gedragen of zelfs pathetisch, een andere keer weer plat en gevoelloos: ‘Deugd is dood, die houte molyk’ (vs. 1776). Het woord ‘molyk’ wordt verklaard als ‘pop’, misschien past ‘vogelverschrikker’ beter in de context.
Uitgeverij Astrea heeft er een mooi boek van gemaakt, zij het met een uiterst luguber omslag dat de afloop al verraadt: de gevolgen van de lynchpartij van 1672. In dit licht is het wel opmerkelijk dat in de notulen van Nil reeds in 1671 het plan geformuleerd wordt La tirannide dell' interesse te vertalen. In de lijst van personages staat ‘Astrea, Governatrice della Volontà’ - door Nil Volentibus Arduum weergegeven als ‘Réchtvaerdigheid, Goevernante van Wil, mét eene weegschaal op de borst, én een zwaerd op zy.’ Het is rechtvaardig dat dit spel bij Astrea terecht is gekomen.
Ton Harmsen
| |
Christel Meier, Bart Ramakers & Hartmut Beyer (Hrsg.), Akteure und Aktionen. Figuren und Handlungstypen im Drama der Frühen Neuzeit. Münster: Rhema, 2008. - 544 pp. ISBN 978 3 930454 87 7.
De bundel gaat terug op drie internationale en interdisciplinaire workshops die tussen november 2004 en september 2006 plaatsvonden in Münster respectievelijk Groningen. Het resultaat zijn 21 studies over de rijke toneelwereld van de vroegmoderne tijd die onder de noemer ‘acteurs en acties’ bijeengebracht werden. De gemeenschappelijke focus van de artikelen is de interactie tussen literaire tradities en sociale vernieuwingen in de vroegmoderne leefwereld. Dat betekent dat het minder gaat om de poëtologische analyse van de desbetreffende drama's, maar meer om het onderzoek naar stabiliteit en verandering van dramatische topoi die betrekking hebben op de in de stukken agerende figuren en hun handelingsruimtes op het vroegmoderne toneel. Besproken worden bepaalde retorische technieken, de invloed van de bijbelhermeneutiek en de hagiografie op de stukken alsmede de betekenis van de literaire, geleerde en historiografische traditie voor de actuele politieke lading van de drama's.
Tegen de achtergrond van een structuralistische en narratologische analyse van literaire teksten onderkennen de auteurs een typologie van de verschillende toneelfiguren: flat of round characters, open, meerduidige of gesloten typen en statische of dynamische karakters. Op basis van deze ontledingen kunnen de dramatische figuren vervolgens als modellen van mentale toestanden worden beschreven die met de vroegmoderne maatschappelijke normen en waarden in een spannende interactie treden. Deze interacties bepalen tenslotte de handelingen van de toneelkarakters. Zo gaan verschillende communicatieve situaties (juridische, kerkelijk-religieuze, politieke of maatschappelijke acties) gepaard met vaste vormen van toneelhandelingen met bijpassende sets van figuren.
Het werk is ingedeeld in vier grote afdelingen, waarbij bepaalde figuren of handelingsmodellen de achtergrond vormen van de ordening van de bundel: eerst worden personificaties behandeld, daarna figuren uit de literaire traditie, vervolgens figuren die bepaalde maatschappelijke prototypen van de vroegmoderne samenleving representeren en tenslotte verschillende vormen van de dramatische handeling.
De eerste afdeling opent met een algemene theoretische inleiding over de basisprincipes van de bundel, geschreven door Christel Meier en Bart Ramakers. Vervolgens gaat Claudia Spanily in op de emotionerende werking van bepaalde personificaties in het vroegmoderne toneel. Door de verbinding van cognitie en affect zou de toeschouwer tot de beoordeling komen van het negatieve gedrag van de hoofdfiguren. Het belang van de emotionele werking van bepaalde protagonisten toont eveneens de bijdrage van Elsa Strietman. Aan de hand van rederijkersstukken laat de auteur zien hoe morele zwakte als ziekteverschijnsel wordt opgevat en de doorbraak van de goddelijke genade in de stukken als een genezingsproces van de protagonisten kan worden geïnterpreteerd. Tenslotte toont Bart Ramakers hoe de uitbeelding van het zondige leven en de bekering in rederijkersstukken gekoppeld zijn aan bepaalde actieschemata, zoals de verleiding, de preek, het debat, de scène in de herberg, het toneelstuk in het toneelstuk of de pelgrimsreis.
De tweede afdeling van de bundel houdt zich bezig met de overname, vertaling of vrije adaptatie van figuren uit de (antieke) literaire traditie.
| |
| |
Femke Hemelaar onderzoekt de vertaalstrategieën van de Antwerpse rederijker Cornelis van Ghistele. Zij toont dat hij Terentius parafraserend vertaalt, waardoor Van Ghistele de antieke stof aan de eigentijdse maatschappelijke ideeën kon aanpassen. Een belangrijk genre voor de adaptatie van antieke figuren was de Italiaanse Commedia dell'arte. De bijdrage van Philiep Bossier toont de uitbreiding en vernieuwing van het klassieke figurenensemble in dit genre, met nadruk op de figuren van de geleerde, de gelukszoeker en de proloogspreker. De grote betekenis van de antieke mythologie voor figuren en acties in het vroegmoderne toneel onderstreept het artikel van Volker Janning over de proloog- en koorscènes van achttiende-eeuwse jezuïetendrama's. Duidelijk wordt hier de relatief grote vrijheid in de adaptatie van de mythologische stoffen. Jan Konst bestudeert de drie canonauteurs Bredero, Coster en Hooft. De auteur ziet vooral twee rolmodellen in het senecaans-scaligeriaanse drama: figuren die hun constantia bewijzen tegenover het spel van de wankele fortuin en - vrouwelijke! - dramatis personae die volledig afhankelijk zijn van de schadelijke werking van hun passies. Bernd Roling beschrijft andere ‘stock figures’ in het vroegmoderne drama: de engelbewaarder, custos, phylax, angelus tutelaris of chorus angelorum. In het jezuïetendrama over de conversio van de protagonist vervullen engelen een belangrijke functie. Zij worden tot zieleleiders van de toeschouwers die op deze wijze de verleidingen van de wereld beter kunnen afwijzen.
De derde afdeling van de bundel is gewijd aan de representatie van eigentijdse maatschappelijke lagen of standen op het toneel. Dit betekent niet altijd dat de hoofdpersonen in de stukken zelf vroegmoderne figuren zijn. Zoals Heinz Meyer in zijn bijdrage laat zien, gaat het er vaak om dat traditionele personages als exempelfiguren optreden. Zij kunnen vervolgens voor eigentijdse politieke doeleinden gebruikt worden. Een dergelijke politieke functie van oudtestamentische helden stelt ook Jan Bloemendal vast. Hij bestudeert de complexiteit van de David-figuur in Nederlandstalige (rederijkers-)stukken en Neolatijnse drama's. In de Nederlandse stukken moet de vergelijking van David met de stadhouder vooral diens macht legitimeren, in de Latijnse drama's vormt eerder zijn persoonlijke ontwikkeling het middelpunt van de dramatische actie. Al wordt Vondel hier vooral onder de Nederlandse traditie geschaard (p. 319), opgemerkt moet worden dat Vondel de David-figuur juist gebruikt om fundamentele politieke kritiek uit te oefenen (vgl. Noak 2005; 2007). Ook de vrouwelijke macht gaat in het vroegmoderne toneel vaak schuil achter antieke of bijbelse stof. Rina Walthaus benadrukt in haar artikel de vrije omgang van vroegmoderne Spaanse auteurs met klassieke of bijbelse figuren. Zoals ook andere recente studies over vrouwelijke regenten vaststellen (vgl. P.-A. Alt 2007) wordt het vrouwelijke gezag in de Spaanse stukken ofwel harmonisch in een mannelijke heerschappij getransformeerd ofwel als tirannie gedenuncieerd. Hierin ligt een belangrijk genderaspect van deze drama's. Christel Meier laat in haar bijdrage zien dat de positie van de vroegmoderne wetenschapper heel precair is. Hij staat tussen de gevaarlijke melancholia en de superbia die het streven naar wijsheid met zich meebrengt. Een oplossing ligt wellicht in de figuur van de heroïsche geleerde die op zijn zoektocht naar de waarheid uiteindelijk wetenschappelijke kennis en
christelijk geloof weet te verenigen. De twee laatste artikelen van deze afdeling bestuderen de rol van de lagere standen in het vroegmoderne toneel. Bernhard Jahn benadrukt dat de handelingsmogelijkheden van boerenfiguren veel breder zijn dan tot nu toe werd onderkend. Deze karakters treden vaak als verstandige, van de christelijke ethiek doordrongen figuren op die een belangrijke kritische functie innemen tegenover personages uit de hogere standen. De positie van alledaagse figuren (soldaten, torenwachters, metselaars, bootslieden etc.) in het rederijkerstoneel onderzoekt Dirk Coigneau. In tegenstelling tot de sinnekens, wier rol betrekking heeft op de innerlijke ontwikkeling van de hoofdpersonages, representeren deze alledaagse figuren de ‘objectieve’ buitenwereld. Hun functie is het verkleinen van de afstand tussen de toeschouwers en de toneelhandeling.
De laatste van de vier grote afdelingen is gewijd aan bepaalde vormen van de handeling (‘Aktionstypen’). Deze indeling laat zien dat de figurenconstellaties in de bundel een belangrijker rol innemen dan de handelingstypologieën. Desalniettemin kan de lezer vier belangrijke handelingsmodellen onderkennen: de taalhandeling, het redivivus-model (zie al in de artikelen van Heinz Meyer, Jan Bloemendal en Rina Walthaus), de divinatio en de conversio (vgl. daarover ook de bijdragen van Bernd Roling en Christel Meier). Jelle Koopmans bestudeert de taalhandelingen in een indrukwekkend corpus van ca. 100 korte Franse spelen, farces en sotties die tussen 1509 en 1521 gepubliceerd werden. Het herleven van historische figuren (het redivivus-model) onderzoekt Dirk Niefanger. Hij onderkent in de stukken een ‘Fiktionalitätspakt’ (p. 425) die voor de toeschouwers de historische tijdsafstand met het verleden overbrugt en de antieke figuren verbindt met eigentijdse politieke doeleinden. Het debat over de waarde
| |
| |
van kosmologische kennis (de divinatio) is de inzet van de Neolatijnse stukken die Hartmut Beyer in zijn artikel bespreekt. De wetenschap van bepaalde voortekenen staat in deze drama's eveneens in dienst van de representatie van de vorstelijke macht. Ook Juliette A. Groenland belicht de politieke lading van profetieën op het vroegmoderne toneel, met name de voorspelling van vaderlandse roem aan het einde van de toneelstukken. Kai Bremer bestudeert het handelingsmodel van de bekering als ‘gesacraliseerde peripetie’ (p. 487), belichaamd in de figuur van de conversus. Door de ommekeer in het innerlijk van de protagonist op het toneel te visualiseren worden de toeschouwers emotioneel beinvloed en bekeringsgezind gemaakt. Tenslotte bespreekt Christiane Pérez González het gebruik van de Latijnse taal in Spaanse jezuïetendrama's uit de zestiende eeuw. Zij laat zien dat het Latijn de figuren naar het niveau van goden, vorsten of bijbelse figuren verheft. De kennis van het Latijn blijft dus belangrijk, hoewel het Spaanse jezuïetentoneel tegelijkertijd de volkstaal gebruikt om een directere communicatie met het publiek te bereiken.
Samenvattend laat zich zeggen dat de bundel een indrukwekkend en gevarieerd beeld verschaft van figurentypen en actiemodellen in het Europese toneel van de vroegmoderne tijd. Vooral ook de belangrijke positie van het Neolatijnse toneel in het boek is een positief resultaat van deze internationale en interdisciplinaire samenwerking. Misschien had een sterker gebruik van theoretische concepten zoals performativiteit en theatraliteit uit de cultuurwetenschappelijk georiënteerde theaterstudie (vgl. Wirth 2002; Fischer-Lichte 2004) de relatie tussen taal, lichamelijkheid en actie nog beter kunnen verduidelijken. Al met al kan men een voortzetting van een dergelijke vruchtbare samenwerking alleen maar wensen.
| |
Bibliografie
Peter-André Alt, Von der Schönheit zerbrechender Ordnungen. Körper, Politik und Geschlecht in der Literatur des 17. Jahrhunderts. Göttingen, 2007. |
Erika Fischer-Lichte, Ästhetik des Performativen. Frankfurt am Main, 2004. |
Erika Fischer-Lichte et al. (eds.), Theatralität als Modell in den Kulturwissenschaften. Tübingen, 2004. |
Bettina Noak, ‘“Wanneer de hemel spreeckt moet alle reden wijcken”. De twijfel in enkele drama's van Joost van den Vondel’, in Amand Berteloot e.a. (red.), Handelingen van de bijeenkomst universitaire docenten Nederlands in het Duitse taalgebied. Berlijn, 18-20 maart 2004. Münster, 2005, 44-58. |
Bettina Noak, ‘Taal en geweld in enkele bijbelse treurspelen van Joost van den Vondel’, neerlandistiek.nl 07.09 <http://www.neerlandistiek.nl/07.09e/> [geraadpleegd 10 september 2010]. |
Uwe Wirth (Hrsg.), Performanz. Zwischen Sprachphilosophie und Kulturwissenschaften. Frankfurt am Main, 2002. |
Bettina Noak
| |
Translation und Rezeption. Literaturbeziehungen zwischen dem deutschen und dem niederländischen Sprachraum, <http://www.indu.niederlandistik.fu-berlin.de/>
De vakgroep neerlandistiek van de Freie Universität Berlin is op hoog niveau actief onder leiding van Matthias Hüning en Jan Konst. Een van hun onderzoekszwaartepunten, waaraan Bettina Noak belangrijke bijdragen heeft geleverd, wordt gevormd door de Nederlands-Duitse betrekkingen, met name op het gebied van vertaalde teksten. En er is veel vertaald in de loop der eeuwen, van het Nederlands naar het Duits en omgekeerd. Het onderzoek beslaat de periode 1500-1900.
Van het onderzoek doet de vakgroep verslag via boekpublicaties, met name het vanuit Nijmegen en Berlijn geïnitieerde Niederländisch-Deutsche Kulturbeziehungen 1600-1830 onder redactie van Jan Konst, Inger Leemans en Bettina Noak (Göttingen, v&r Unipress, 2009; Berliner Mittelalter- und Frühneuzeitforschung, Band 7) en een internetportal. Beide hebben een brede, diachrone opzet. In het onderzoek wordt aandacht besteed aan zelfbeelden en beelden van de anderen, wisselwerkingen in literatuur en het bedrijven daarvan, het overbrengen van ideeën, kennis en wetenschap, en vertalingen als middel tot overdracht. Immers de betrekkingen tussen Nederland en Duitsland waren langdurig en veelzijdig: ze omvatten literatuur, filosofie, theologie, pedagogiek, wetenschap, reisbeschrijvingen, vlugschriften, enzovoort. Deze bespreking betreft het digitale gedeelte van het project.
Het portal Translation und Rezeption. Literaturbeziehungen zwischen dem deutschen und dem niederländischen Sprachraum biedt toegang tot drie databases: (1) een internetbibliotheek van Nederlands-Duitse historische ‘Übersetzungsbeziehungen’ die een archief van vertaaldocumenten geeft van het Nederlands in het
| |
| |
Duits en omgekeerd; (2) de Bibliografie der älteren niederländischsprachigen Literatur in deutscher Übersetzung, die weer uit twee deelprojecten bestaat: (2a) de Bibliografie der deutschen Übersetzungen niederländischsprachiger Literatur des Mittelalters en (2b) de Bibliografie der niederländischsprachigen Literatur des 17. Jahrhunderts in deutscher Übersetzung. De laatste twee komen pas in 2013 online.
Met het eerste deel, een ‘gestructureerde Google Books’ kan de gebruiker nu Nederlandstalige teksten naast parallelle Duitstalige teksten zetten. Het gaat in veel gevallen om moeilijk toegankelijke teksten die nu gemakkelijk opgeroepen kunnen worden. Men vindt er vertalingen van teksten van Vondel, Cats, Heinsius, en Wolff en Deken, en van Schiller, Lessing en Büchner, om er een paar te noemen. Voor zover ik dat kan beoordelen, is de lijst volledig, al was ik verbaasd dat de site de indruk wekt dat er voor de periode 1500-1900 slechts vijf Duitse auteurs naar het Nederlands zijn vertaald. Door deze site wordt het onderzoek naar Nederlands-Duitse betrekkingen vergemakkelijkt. Dat is een grote winst.
Toch had het portal meer kunnen zijn. De lay-out laat te wensen over. Het lettertype is wat klein, en er zijn twee dezelfde navigatiesystemen (bovenbalk en linkerkolom) op de site te zien, wat enigszins verwarrend werkt. Ongetwijfeld was er geen geld of menskracht voor, maar nu is het wel een heel nuttige, maar toch ‘droge’ database van teksten geworden. Daar hadden wat mij betreft bewerkingen - de bewerkingen van Vondels toneelstukken door Gryphius bijvoorbeeld - ook een plaats kunnen krijgen. De grens tussen bewerking en vertaling is namelijk vaak lastig te trekken. Verder mis ik een ander medium voor het overdragen van kennis: de Latijnse taal. Er zijn ook via het Latijn werken over en weer gerecipieerd. Een bibliografie van teksten over literaire betrekkingen en een portal voor essays over deze betrekkingen hadden evenmin misstaan, bovendien had een forum zijn nut kunnen bewijzen. Die hadden de site levendiger kunnen maken en houden. Bovendien beperkt de presentatie zich tot eerste drukken, terwijl ook het aantal drukken van een werk iets kan zeggen over de mogelijke receptie ervan. Ik besef dat ook de makers van het portal ongetwijfeld deze pia vota moeten hebben, maar ze uit financiële of auteursrechtelijke overwegingen niet hebben kunnen realiseren.
Ook op andere manieren zijn de kansen van een digitale omgeving niet uitgebuit. De teksten zijn nu in facsimile gepresenteerd. Een gestructureerd full-text-corpus had het onderzoek nog verder kunnen brengen: dat had de mogelijkheid geboden veel gemakkelijker patronen aan het licht te brengen, te tonen wanneer bepaalde ideeën door wie overgebracht zijn, enzovoorts. Verder miste ik links naar andere, relevante sites, zoals die van de Deutsche Gesellschaft für Übersetzungs- und Dolmetscherwissenschaft (www.dgud.org), het Renaissance Cultural Crossroads-project (http://www2.warwick.ac.uk/fac/arts/ren/projects/culturalcrossroads/), de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letterkunde (www.dbnl.nl) en de ‘Dynamics’-site van het Huygens Instituut (http://dynamics.huygens.knaw.nl), die ook relevante informatie bevatten. Er gebeurt meer op dit gebied dan deze Berlijnse site suggereert. Voor veel van deze wensen geldt echter dat ze te uiten nog niet betekent ze te kunnen realiseren. Zoals zo vaak, zal ook hier gelden: ‘want tussen droom en daad staan wetten in de weg, en praktische bezwaren’.
Jan Bloemendal
| |
Jan Posthumus, Lexicografie in Nederland. Peilingen in de negentiende en twintigste eeuw. Münster: Nodus Publikationen, 2009. (Dissertatie VU Amsterdam; Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU 62) - 291 pp. ISBN/EAN 948 3 89323 762 3. €43,00.
Op 10 maart 2010, wat later dan gepland door de barre winter, promoveerde Jan Posthumus aan de vu op een proefschrift over een aantal negentiende- en twintigste-eeuwse Nederlandse woordenboeken en hun makers. Op één woordenboek na, gaat het om tweetalige woordenboeken. De auteur wil met zijn studie een lacune vullen op het terrein van de historiografie van de tweetalige lexicografie, die aan de woordenboeken van na de achttiende eeuw weinig aandacht besteedt (p. 3). Het proefschrift bevat eerder verschenen artikelen (soms al in drie versies, maar: ‘waar dat nodig bleek, zijn ze voor deze uitgaven bij de tijd gebracht’ (p. 8)), voorafgegaan door een Woord vooraf en een Inleiding, en gevolgd door een bibliografie, een personenregister en een Engelse samenvatting. Hoewel een Woord vooraf (p. [xi]-xiv) doorgaans niet onmiddellijk relevant is voor de inhoud, is het hier vermeldenswaard omdat de auteur de achtergrond van het onderzoek vermeldt: zijn eigen gebruik van woordenboeken in zijn school- en studietijd, de collectie opeenvolgende drukken die hij van bepaalde werken aanlegde, het opsporen van de verblijfplaats van ontbrekende exemplaren in diverse bibliotheken. Dit alles om door persoonlijke observaties en vergelijkingen een detailbeeld van een stukje historisch woordenboekbedrijf te kunnen reconstrueren. Deze
| |
| |
persoonlijke betrokkenheid is in het werk steeds tussen de regels door te lezen en maakt, samen met de heldere stijl, de studie met zijn vele gedetailleerde beschrijvingen toch heel leesbaar.
De Inleiding (hoofdstuk 1) schetst een kader om de vier studies en geeft er ook een samenvatting van. Behalve een algemene historiografische bijdrage leveren (zie boven) wil Posthumus de aandacht vestigen op de problematiek van de correcte bibliografische beschrijving: doordat de onderlinge relaties van drukken en herdrukken niet altijd duidelijk zijn en de informatie in de woordenboekuitgaven soms onvolledig is, mankeert hier nogal eens wat aan. Zo zijn er ook in de herziene editie van Claes en Bakema (1995) nog tekortkomingen te vinden. Om verbetering van de beschrijvingen te bevorderen geeft de auteur hiervoor praktische richtlijnen (p. 5-6). De Inleiding wordt, na de vier samenvattingen, vervolgd met een paragraaf over de rol van de uitgever, wiens beleid sterk bepalend is voor het lot van een woordenboek (p. 15). Er volgt een overzicht van de grote woordenboekuitgevers van de negentiende en twintigste eeuw, die een lexicografisch tijdperk hebben gevormd dat bij het schrijven van de dissertatie aan z'n einde lijkt te zijn gekomen: schaalvergroting maar vooral digitalisering maken dat de uitgave van een hele reeks kleine en grote woordenboeken voor school en thuis niet meer haalbaar is. Door deze invalshoek bevat het boek ook interessante bijdragen aan de boekwetenschap.
In hoofdstuk 2 tot en met 7 behandelt Posthumus vier woordenaars of woordenboekreeksen. Ze worden hieronder besproken in samenhang met het commentaar dat de auteur bij de samenvatting in hoofdstuk 1 bij elk van de studies geeft.
De naam Calisch (hoofdstuk 2) kennen wij vooral als makers van de ‘nulde Van Dale’, het Nieuw Woordenboek der Nederlandsche Taal uit 1864 dat in 1872 beperkt bewerkt werd door Van Dale en onder diens naam uitgroeide tot het standaardhandwoordenboek van het Nederlands. Vader Marcus Isaac, zoon Isaac Marcus en neef, tevens schoonzoon respectievelijk zwager Nathan Salomon hebben zich echter vooral bewogen op het terrein van de tweetalige woordenboeken. Een curieus werk is hun Viertalig woordenboek (1848), het ‘best bewaarde erfstuk van de Calischen’, echter aanvankelijk niet door hen opgezet. Daarnaast bewerkte men uitgaven voor de afzonderlijke talen. Interessant is het voorwoord dat I.M. Calisch in 1845 voor het woordenboek Duits schreef; volgens Posthumus een bewijs dat hij zijn vak serieus nam. Het is in elk geval een vroeg voorbeeld van het bewust denken over de lexicografische methodiek. Een chronologische lijst van de lexicografische uitgaven van de familie Calisch besluit dit hoofdstuk. De vele Van Dale-bewerkingen ontbreken hier uiteraard.
In hoofdstuk 3 wordt ‘de eerste halve eeuw van Kramers' vertaalwoordenboeken’ besproken. Het is de oudste reeks van die soort, die wortelt in de zakwoordenboeken van A. Jaeger, pseudoniem van J. Kramers Jz., verschenen bij Van Goor. Ze ontwikkelden zich tot volwaardige handwoordenboeken en verkregen een stevige positie op de markt van vertaal- en schoolwoordenboeken, mede dankzij de inspanningen van de uitgever. In dit hoofdstuk gaat de auteur uitgebreid in op de editiegeschiedenis, die hem met de wisseling van auteursnaam en de vernummerde uitgaven een ‘boeiende historiografische puzzel’ (p. 10) bezorgt, ook doordat bestaande naslagwerken (Claes en Bakema, Brinkman) gebreken vertonen. Door originele uitgaven te raadplegen met hun voorberichten kon hij vele puzzels oplossen en een editielijst opstellen.
Een grote plaats is ingeruimd voor de ‘gedreven woordenaar’ F.P.H. Prick van Wely. De verdeling in drie hoofdstukken, conform de eerdere publicaties, lijkt vooral door de omvang bepaald. Het eerste deel (hoofdstuk 4) bestaat uit een biografische schets. Prick blijkt niet alleen bijdragen aan de tweetalige lexicografie te hebben geleverd, maar ook aan de Nederlandse spreekwoordenstudie door zijn uitvoerige commentaren op Stoetts Nederlandsche Spreekwoorden etc., dat vanaf 1901 in steeds bijgewerkte edities ging verschijnen. Hier gaat Posthumus uitgebreid in op de onvriendelijke toon van Pricks recensies. Zijn positie als buitenstaander - autodidact tegenover academische wereld, werkzaam als leraar in Indië - zou hierbij een rol spelen. Interessanter is het gedeelte over de bemoeienis van Prick met de Maleise woordenschat in verschillende handwoordenboeken en in een eigen uitgave. Dit bracht hem tot de lexicografie.
Hoofdstuk 5 behandelt de activiteiten van Prick van Wely als ‘hoeder van de tweetalige lexicografie’: hij stelt Duits materiaal beschikbaar aan de auteurs van Duits-Nederlandse woordenboeken; voor het Engels en Frans publiceert hij uitvoerige kritieken op respectievelijk de woordenboeken van Ten Bruggencate en Herkenrath, beide uitgegeven bij Wolters. Toen Ten Bruggencate en zijn opvolger Van der Wal in volgende drukken Pricks commentaar overnamen zonder bronvermelding was de ‘plagiaat-affaire’ geboren. Ook met Herkenrath ontstaan moeilijkheden. Van meer belang dan de zeer gedetailleerde beschrijving hiervan is, aan het eind van dit hoofdstuk, de weergave van Pricks lexi- | |
| |
cografische principes, verwoord bij zijn kritiek op Herkenrath. Prick staat bijvoorbeeld een strikt alfabetische ordening voor, en niet de behandeling van gelede woorden onder het basiswoord. Voor tweetalige woordenboeken is zijn voorkeur voor equivalenten die uit één woord bestaan in plaats van omschrijvingen.
Later werd Prick van Wely ‘lexicograaf in dienst van Van Goor’ (hoofdstuk 6). Hij was er succesvol als bewerker van de bestaande Franse en Duitse woordenboeken en Kramers woordentolk.
Het laatste, zevende, hoofdstuk behandelt een handwoordenboek dat net als dat van Van Dale nog in de negentiende eeuw zijn eerste druk beleefde. De lange geschiedenis (in 1999 verscheen de 30e druk) is er een van herzieningen en uitbreidingen. De oorspronkelijke auteur, Mathijs Jacobus Koenen, was een onderwijzer, en het woordenboek was bedoeld om de woordenschat en daarmee ook de algemene ontwikkeling van de leerlingen te vergroten. Zijn opvolger Endepols bewerkte het verder vanuit een meer taalkundige methodiek. Een positieve houding bij uitgever Wolters droeg ertoe bij dat het woordenboek lange tijd een vaste plaats had als handwoordenboek Nederlands in het middelbaar onderwijs.
Bovenstaande bespreking laat zien dat de auteur met zijn ‘peilingen’ vooral de diepte van de feitelijke details verkent. Een aantal minder vaak belichte aspecten komen daardoor voor het voetlicht:
- | de rol van onderwijzers en het onderwijs bij de wording van handwoordenboeken (de oudste Calisch, Koenen); |
- | de kwaliteiten van de lexicograaf en de lexicografische praktijk. Een enkele woordenboekmaker kon bijvoorbeeld in de negentiende eeuw nog in staat zijn de drie moderne talen voor zijn rekening te nemen. Zijn principes en methoden werden meestal niet, soms wel verantwoord (Calisch, Prick van Wely). Het overschrijven van de nomenclatuur van andere woordenboeken bleef gebruikelijk (Calisch berust vooral op Van Moock f-n); |
- | de houding van uitgevers, die bepalend kon zijn. Positief, leidend tot mooie reeksen zoals bij Koenen en de Kramerswoordenboeken, maar ook kortzichtig of nonchalant; |
- | de ingewikkelde drukgeschiedenis van opeenvolgende bewerkingen. |
Een paar vragen resten: wat is precies de verhouding tussen deze dissertatie en Posthumus (2009), waar de auteur verschillende keren naar verwijst? En waarom juist deze keuze uit eerdere publicaties? Zo had ook het artikel over de bron van de reeks Kramers woordenboeken (p. 10) hier niet misstaan. Ook waren illustraties van de diverse woordenboekartikelen welkom geweest; hoe zag bijvoorbeeld een lemma in het Aanvullend Hulpwoordenboek van Prick van Wely er uit?
Maar deze kanttekeningen doen niets af aan een positief oordeel over dit boek dat, zoals de auteur voor ogen had, een precies beeld schetst van makers en uitgevers van tweetalige woordenboeken uit het recente verleden.
Marijke Mooijaart
| |
Christophe Verbruggen, Schrijverschap in de Belgische belle époque. Een sociaal-culturele geschiedenis. Nijmegen: Vantilt - Gent: Academia Press, 2008. - 413 pp. ISBN 978 94 6004039 9 (Vantilt), 978 90 382 1380 4 (Academia).
Studies die morrelen aan de gangbare academische categorieën zijn altijd veelbelovend. Dat onderzoekskeuzes - de formulering van bepaalde hypothesen, de afbakening van corpora - sterk bepaald worden door de institutionele context waartoe de onderzoeker zich te verhouden heeft, is even begrijpelijk als jammer. Waardevolle perspectieven blijven zo onderbelicht en dat geldt zeker ook voor de neerlandistiek, waar vragen naar de aard en functie van literatuur in een maatschappelijke context bijvoorbeeld vaak worden toegespitst op het beperkte segment van de oorspronkelijk Nederlandstalige literatuur. Het gevolg is dat literair-historische studies niet altijd aandacht hebben voor de uitwisseling met anderstalige literaturen, bijvoorbeeld de plek van vertaalde literatuur, of - in het geval van literatuur in België - institutionele verknopingen tussen de Nederlands- en Franstalige literatuur.
Goed dus dat een historicus met feeling voor literatuur en sociologie de zaken onder de loep neemt. Schrijverschap in de Belgische belle époque stelt zich inhoudelijke en methodologische kruisbestuiving tot doel. In de handelseditie van zijn proefschrift zoekt de Gentse onderzoeker Christophe Verbruggen het kruispunt op tussen geschiedenis, sociologie en cultural studies. Behoorlijk cross-over is tevens het Belgische perspectief: de studie van literatuur uit zowel de Franstalige en de Nederlandstalige literatuur, en de verknopingen van deze literatu(u)ren met de literaire praxis in de ‘voorbeeldlanden’ Nederland en Frankrijk.
De studie gaat over de professionalisering van het schrijverschap in België, in een tijdspanne die hier ‘belle epoque’ genoemd wordt. Die terminologie is programmatisch. Hier wordt niet
| |
| |
gesproken over ‘fin de siècle’ of ‘kortweg 1890-1914’, omdat ‘belle epoque’ volgens Verbruggen ‘beter dan welke andere benaming een aantal spanningen en paradoxen uitdrukt die [...] de periode karakteriseren’ (p. 11). Concreet vormen de opkomende massacultuur en sociale, ideologische en communautaire breuklijnen de backdrop waartegen schrijvers in België - als vanouds in het zog van Nederlandse en Franse voorbeelden - stappen ondernamen om te ‘professionaliseren’.
Dit professionaliseringsproces verliep niet eenduidig, argumenteert Verbruggen. Het beschrijven is niet eenvoudig omdat er, anders dan bij artsen of advocaten, weinig formele drempels zijn die de toetreding tot het beroep van schrijver bepalen. Voor Verbruggen is de professionalisering van het schrijverschap een maatschappelijk, zelfs ‘corporatistisch’ distinctieproces, waarbij auteurs zich gaan onderscheiden van amateurs en dillettanten. Hybride loopbanen waren de norm. Slechts weinig schrijvers konden leven van hun pen. Vaak waren ze ook journalist, leraar, ambtenaar of priester. Om die reden positioneert Verbruggen de literatuur in een breder intellectueel veld waar auteurs zich juist in deze periode verenigen in geïnstitutionaliseerde omgevingen. De aandacht gaat uit naar beroepsverenigingen die zich - opmerkelijk genoeg voorbij poëticale en andere meningsgeschillen - inzetten voor de gezamenlijke materiële en sociale belangen van individuele auteurs en tijdschriftredacties. Een verschijnsel dat zich in België met een zekere achterstand op de buurlanden bleek voor te doen en waarbij toneelauteurs een voortrekkersrol speelden.
Aandacht gaat ook uit naar de rol van studentenverenigingen en naar de zich ontwikkelende staatssteun, die - in het licht van een beperkte markt voor literatuur - de geleidelijke autonomisering en professionalisering van literatuur mee hielp mogelijk te maken. De conclusie is dat de ‘professionele’ literatuur niet gezien moet worden als een autonoom veld, maar deel uitmaakte van een overkoepelend veld van intellectuele productie.
Professionalisering wordt dus als een distinctieproces gezien en dan verbaast het niet dat Verbruggen sterk leunt op de institutionele handelingstheorie van de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Elementen uit de sociale-netwerkanalyse van Bruno Latour zijn in het licht van de beoogde cross-overs veelbelovend: hier zijn inderdaad aanknopingspunten voorhanden om een op ‘nationale’ literatuur gefixeerd onderzoeksysteem nieuwe impulsen te geven. Het levert Verbruggen een veelzijdig onderzoeksinstrumentarium op. Zijn boek bevat een schat aan informatie over de brede intellectuele en maatschappelijke omgeving, waarbinnen het veld op een heel andere manier wordt afgebakend dan in de neerlandistiek gebruikelijk. Hybride en grensoverschrijdende trajecten van vele sleutelfiguren komen in het vizier. Als historicus gebruikt Verbruggen materiaal dat literaire studies meestal links laten liggen (zoals bevolkingsgegevens op basis van volkstellingen). De dataverzameling op basis van tijdschriftpublicaties geeft bijvoorbeeld aanleiding tot een aantal interessante experimenten om zuil- en grensoverschrijdend gedrag in het literaire en intellectuele landschap in kaart te brengen en ook te visualiseren, middels sociogrammen.
Tegelijk blijken oude valkuilen soms nog open te liggen. Zeker in de macro-analytische interpretaties blijft de studie spijtig genoeg schatplichtig aan het traditionele ‘nation-centred’ perspectief. Een netwerkanalyse van databestanden met gegevens over bijdragen aan tijdschriften maakt het mogelijk om de overlap in kaart te brengen tussen verschillende circuits van tijdschriften, over zuilen en landsgrenzen heen. Verbruggen brengt zuiloverschrijdend gedrag in kaart binnen respectievelijk het Frans- en het Nederlandstalige tijdschriftencircuit, maar bijvoorbeeld het beeld van een Belgische ruimte krijgen we nog steeds niet te zien.
Nation-centred is vooral Verbruggens gretigheid om te constateren dat de Nederlandstalige literatuur uit respectievelijk Vlaanderen en Nederland deel uitmaken van één overkoepelend geheel. Op basis van institutionele contacten en handelingspraktijken constateert hij het bestaan van een Groot-Nederlandse culturele ruimte, waarin er sprake zou zijn van een weinig problematische ‘vermenging op voet van gelijkheid’ tussen Vlamingen en Nederlanders. Om tot die conclusie te komen, moet Verbruggen nochtans relevante fenomenen terzijde schuiven.
Dat in 1905 een beperkt aantal Vlaamse auteurs toetreedt tot de Nederlandse Vereniging voor Letterkundigen heet symptomatisch te zijn voor institutionele verstrengeling. Maar dat de Vlaamse fractie het amper twee jaar later nodig vond om binnen die koepel een aparte Vlaamse vereniging op te richten, doet blijkbaar weinig terzake. Ook leren we wel dat Vlaamse schrijvers zich om diverse redenen sterk richtten op het literaire veld in Nederland. Maar dat dit streven vooral verbonden was met nadrukkelijk Vlaamse cultuurpolitieke agenda's én dat dit streven in Nederland meestal niet (h)erkend werd, komt niet ter sprake.
Verbruggen onderschrijft dat er in de Vlaams-Nederlandse samenwerking sprake was van
| |
| |
‘vermenging op voet van gelijkheid’, de uitdrukking waarmee Albert Verwey destijds de beeldvorming over de toenmalige interactie tussen Vlaamse en Nederlandse auteurs naar zijn hand wilde zetten. In de praktijk was die slechts voor de spreekwoordelijke uitzondering op de regel weggelegd, en een in hoofdzaak vanuit Vlaamse agenda's geargumenteerde wensdroom. Dat Verbruggen zich, in het zog van eerdere Gentse onderzoekers, op deze uitdrukking blijft beroepen, roept vragen op en wat mij betreft bereikt deze benadering hier zijn limiet. Grensoverschrijdend institutioneel gedrag betekent immers niet dat sociale, communautaire of andere spanningen ook meteen geneutraliseerd zijn. Integendeel, het zet dergelijke spanningen vaak op scherp. Meer aandacht voor beeldvormingsprocessen, of wat bij Bourdieu de symbolische productie van literatuur genoemd wordt, had het allicht mogelijk gemaakt om die spanning tussen eenheid en verschil, tussen assimilatie en dissimilatie sterker uit te spelen.
Joris Janssens
|
|