Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 126
(2010)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Hans den Besten †Ga naar voetnoot*
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingWie zich een tijdje met Bargoense bronnen bezighoudt, merkt al snel dat er met de etymologie van Bargoense jiddicismen - en dan vooral van de hebraïsmen daaronder - van alles mis is. Om te beginnen etymologiseert onze hoofdbron, Moormann (1932-1934, 2002), zulk soort jiddicismen op basis van hun Asjkenazisch-Hebreeuwse tegenhangers, wat ten onrechte grote veranderingen tussen het Jiddisch en het Bargoens suggereert (Den Besten 2006). Ook zijn jiddicismen niet altijd als zodanig herkend. Hiertoe reken ik woorden als eikel, prinsemarij en smiezen. Verder zijn er jiddicismen waarvoor geen breed gedragen etymologie bekend is, zoals piegem en Soddem / Sodem ‘Winschoten’, of waarvan de standaard-etymologie onvolledig of zelfs onjuist is, zoals smeris respectievlijk kloffie. ‘Onjuist’ zeg ik op eigen gezag; zie verder paragraaf 4.4 van dit artikel. Overigens zal in paragraaf 4.3 beargumenteerd worden dat de welbekende afleiding van smeris uit Jidd. sjmiere ‘wacht’ niet zozeer onvolledig is (vanwege de onverklaarde finale <s>), als wel onjuist (en daardoor onvolledig). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
De basisfout lijkt in alle gevallen een gebrek aan aandacht voor de formele, dat wil zeggen morfonologische aspecten van Jiddische en met name Hebreeuws-Jiddische woorden. Die aandacht is eens temeer nodig, omdat Jiddische en Bargoense hebraïsmen nogal eens van hun oorspronkelijke (Hebreeuwse) betekenis weg kunnen schuiven - zoals Jidd. chattes ‘{slecht / arm} mens’ uit Hebr. ħaṭṭāþ ‘zonde, zondoffer’ en Brg. gozer ‘kerel’ uit Jidd. chosen ‘bruidegom’ (Hebr. ħāþān). Het is mijns inziens om die reden dat woorden als nozem, piegem en porum zich tot nog toe tegen een oplossing van hun etymologie verzet hebben, al zijn er bij piegem kleine resten van de oorspronkelijke betekenis over. In dit artikel wil ik laten zien hoe met een mix van bronnenonderzoek en een ‘formalistische’ benadering - waarbij we morfonologisch ‘terugrekenen’ naar een of meer potentiële Hebreeuwse bronnen - een aantal woorden voor het eerst een Jiddische etymologie kunnen krijgen, terwijl de overige woorden van een nieuwe Jiddische etymologie voorzien kunnen worden. Op twee gevallen na gaat het hierbij om hebraïsmen. Ik ben mij ervan bewust dat mijn terugrekenmodel als een onorthodoxe benadering van de etymologie kan overkomen. Toch is dit maar schijn. Woorden uit verschillende talen of taalfasen op formele gronden naast elkaar leggen en daar dan een historisch-semantische ontwikkeling bij bedenken komt meer voor in de etymologie. Maar mijn formalistische benadering van Jiddische hebraïsmen is geen tovermiddel: zonder de linguïstische details van een door Jaap Meijer voor ons bewaard joods volksverhaal uit Winschoten had ik bij gebrek aan heldere resultaten paragraaf 4.5 - over de bijnaam Soddem / Sodem voor Winschoten - niet geschreven. Dit artikel ziet er nu verder als volgt uit: na de introductie van mijn Bargoense en ander bronnenmateriaal in paragraaf 2 zal ik in paragraaf 3 een paar concrete feilen in de Jiddisch-Bargoense etymologie behandelen. Daarna bespreek ik in paragraaf 4 een aantal Bargoense c.q. colloquiale woorden waarvoor een etymologie ontbreekt of waarvan de standaardetymologie feilen vertoont. Ze worden in vijf subparagrafen behandeld: (a) twee eenvoudige jiddicismen: eikel en hebbes (par. 4.1), (b) gevallen waar een versteend Hebreeuws-Jiddisch meervoudsmorfeem niet herkend is: piegem, porum en prinsemarij (par. 4.2), (c) andere gevallen van niet-herkende morfologie: gossiemijne, smeris, smiezen (par. 4.3), (d) overige: kloffie, nozem en Soddem / Sodem (par. 4.4 en 4.5). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Bronnen, talen en taalvariëteiten2.1 Bronnen voor het BargoensBij ontstentenis van een Nederlandse tegenhanger van Wolf (1985) moet ik weer net als in Den Besten (2006) een beschrijving geven van mijn Bargoense ‘apparaat’. Het aantal bronnen is inmiddels gegroeid. Ik zal wederom naar een bron in Moormann (2002) verwijzen met ‘br’ met onmiddellijk aansluitend het desbetreffende nummer, en bij meer dan één bron met ‘brn’ plus een opsomming van de desbetreffende nummers. Uitzonderingen zijn br32 en br56, die ik naar hun titels zal aanduiden met ‘bt’ (De Boeventaal) respectievelijk ‘gt’ (De Gabbertaal) en die ik zal citeren naar de editie Sanders (1999). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarnaast gebruik ik voor Amsterdams Bargoens verder nog het Bargoens woordenboek van Endt & Frerichs (1974) [bw] alsook de lijstjes woorden in Berns (1993: 43-44, 50). En verder zijn er de bronnen voor Bargoens en Jiddisch c.q. Post-Jiddisch Nederlands in Winschoten en de provincie Groningen: Potjewijd (1977: 153-189) [pw], Steenhuis (1978: 57-59) [sh], Meijer (1984), Postmus (1992) en Van Bekkum (1999) [vb]. Tenslotte zijn er nog het autobiografische Van Aalst (1946/1975) [va-a resp. va] en het werk van Van Iependaal, bij wie ik me beperk tot Van Iependaal (1935), (1937), (1938) en (1957). Overigens citeer ik uit bronnen die overschrijven uit andere bronnen (brn 58-59, gt) alleen die (delen van) lemma's waarvan ik denk dat ze oorspronkelijk zijn. Dit heeft tot gevolg dat ik nog minder dan voorheen uit de gt kan citeren, omdat me gebleken is dat de gt behalve aan Moormann (1932-1934) en aan Israel Querido's Jordaan-cyclus ook veel aan Polletje Piekhaar van Van Iependaal (1935) ontleend heeft.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Overige bronnenVoor het Jiddisch en Hebreeuws maak ik gebruik van de gebruikelijke woordenboeken. Voor het Nederlandse Jiddisch [nj] en het Post-Jiddisch Nederlands [pjn] zijn er Beem (1975) en Van de Kamp & Van der Wijk (2006) [voortaan, naar de titel: kn], terwijl Voorzanger & Polak (1915) [v&p] - vanwege het rehebraïseren van Jiddische hebraïsmen - als indirecte bron gebruikt zal worden. Voor het Duitse Jiddisch [dj] c.q. het Post-Jiddisch Duits [pjd] zijn er Weinberg (1973), Althaus (2003) en Klepsch (2006), en voor het Rotwelsch (Duits Bargoens) Avé-Lallemant (1862) [al], Kluge (1901) en Wolf (1985). En voor jiddicismen in alle variëteiten van het Duits Stern (2000). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 Palen en variëteitenDe volgende talen en/of variëteiten zullen onderscheiden worden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Tekorten in de etymologie van Jiddisch-Bargoense woorden3.1 Moormann en het ‘Bargoens woordenboek’: tussen V&P en BeemVóór Moormann (1932) was er nog niet veel gedaan aan de etymologie van Bargoense jiddicismen. Uitzondering was afdeling ii van v&p getiteld ‘Hebreeuwsche en pseudo-Hebreeuwsche woorden in de volkstaal, hoofdzakelijk der Nederlandsche Israëlieten’ (pp. 61-318). Deze afdeling behandelt een behoorlijk aantal hebraïsmen uit de bt, gemarkeerd met ‘brg.’. Nu bestaat het Jiddisch uit meer dan hebraïsmen en het was dus consequent geweest als ook in afdeling i sub ‘Niet-Hebreeuwsche elementen in de volkstaal der Nederl. Israëlieten’ (pp. 26-59) naar Bargoense woorden was verwezen. Maar dat is niet gebeurd.Ga naar voetnoot3 In Den Besten (2006) heb ik vooral één etymologisch tekort bij Moormann behandeld: het gebrek aan inzicht in de historische fonologie van het Jiddisch. Dit betrof woorden die meestal wel juist geïdentificeerd zijn. Maar er zijn - afgezien van een doodenkele foute identificatie - ook hebraïsmen die Moormann ontgaan zijn, terwijl hij bijna alle niet-Semitische jiddicismen buiten beschouwing heeft gelaten. Voor wat voorbeelden zie de Appendix. Het werk van Hartog Beem over het Nederlandse Jiddisch, dat in de jaren '60 en '70 van de vorige eeuw uitkwam (Beem 1970, 1974, 1975), had eigenlijk op het fonologische vlak tot een onmiddellijke opschoning van de Bargoense etymologieën moeten leiden, maar het bw - dat bij hebraïsmen in principe van het Hebreeuws uitgaat en de Jiddische vorm overslaat - citeert in zijn etymologieën Hebreeuwse etyma door elkaar in een vereenvoudigde variant van het Klassiek Hebreeuws (Beem) en in Asjkenazisch Hebreeuws (v&p).Ga naar voetnoot4 De warboel is nog verergerd doordat de auteurs de diakritische tekens van v&p zonder compenserende wijzigingen verwijderd hebben, en in een aantal gevallen ahse diftongen in gesloten lettergreep vervangen hebben door de corresponderende lange klinker van het gereconstrueerde Klassiek Hebreeuws. Dit heeft tot een aantal niet te classificeren Hebreeuwse grondwoorden geleid, zoals ‘Hebr.’ goton ‘bruidegom’ (bij Brg. gozer), dat een pre-klassieke [t] verbindt met ahse klinkers. Diakritische tekens weglaten is best, maar dan moet de spelling worden aangepast: om de foute lezing [g]o[t]on te voorkomen, had het bw er choson van kunnen (en moeten) maken. Het is jammer dat in de loop van de vele herdrukken van het bw dit aspect nooit is bijgesteld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Lexeem-specifieke problemenEr zijn een paar Bargoense woorden die zich tegen een etymologie lijken te verzetten, waaronder nozem, piegem en porum. Deze woorden - behalve misschien nozem - gelden als Jiddisch, maar - Jiddisch of niet en contra het bw - nozem (ouder: nootsum) kan natuurlijk nooit van Eng. nothing komen, want de fonolo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
gische overeenstemming is bijna gelijk nul. Verder zijn v&ps etymologie voor nj piechem (nl. Hebr. piggum) en de standaard-afleiding van porum uit ponem fonologisch ook problematisch. Deze woorden - evenals kloften / kloffie - missen dus een acceptabele etymologie, maar voor al deze woorden zijn mijns inziens redelijke etymologieën op te stellen, mits we ons sterk op de historische fonologie van het Jiddisch richten. De semantiek kan ons niet helpen, omdat de oorspronkelijke betekenis van deze woorden nagenoeg of geheel verdwenen is. Verder wil ik vanwege de fonologie en/of de morfologie voorstellen het scheldwoord eikel, de uitroepen gossiemijne en hebbes, en de nominale elementen prinsemarij, smiezen en Soddem / Sodem ‘Winschoten’ met het Jiddisch in verband te brengen, en de etymologie van smeris te heroverwegen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4 EtymologieënIn deze paragraaf wil ik de in paragraaf 3.2 genoemde elf woorden verdeeld over vijf groepjes aan de orde stellen:
De lengte van de stukjes verschilt nogal. Maar dat wijst zich verder vanzelf. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1 Twee eenvoudige gevallenIk open met twee eenvoudige gevallen, waarvan er één (de invectief eikel) geen Jiddisch hoeft te zijn, terwijl het andere geval (hebbes) wel (half vernederlandst) Jiddisch moet wezen.
Eikel Hoewel het gemoedelijke scheldwoord eikel van eikel ‘vrucht van de eik’ of van eikel ‘kop van de penis’ afgeleid zou kunnen worden, hangt het, denk ik, toch eerder samen met Brg. eigel / eikel ‘kalf’, dat uit het Jiddisch stamt (Hebr. ˁēgel). De variant eigel staat in br43 (Winschoten) en als veehandelarenwoord in de bronnen 48 en 49. De verstemloosde variant eikel vinden we in Berns (1993: 50) in een lijstje woorden dat in 1955 door iemand uit een Amsterdamse slagersfamilie is aangeleverd, en in pw en vb voor Winschoten en in Postmus (1992) voor de provincie Groningen. Stomme eikel betekende oorspronkelijk dus ‘stom kalf’.
Hebbes Hebbes lijkt een eenwoordsuitdrukking met de waarde van een propositie, enigszins te vergelijken met uitroepen zoals Gepakt! en Gefopt! Maar gepakt en gefopt | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn afgeknotte passieven en ‘missen’ alleen een subject, terwijl hebbes subject en object mist - tenzij -es het Duits-Jiddische voornaamwoord es ‘het’ is. Ik volg daarom de suggestie van Neil Jacobs (p.m.) dat hebbes - met een kleine aanpassing aan het Nederlands - van Jidd. hob es ‘heb het’ zou kunnen komen. Nu stond het Nederlandse Jiddisch blijkens habbekras, gabel ‘vork’ en nase ‘neus’ in de bt en blijkens naas / nees / noos ‘neus’ in Beem (1975) onder invloed van het moderne HoogduitsGa naar voetnoot5 en dus komt de variant habbes in de gt niet onverwacht: ‘Habbes - dat is habbes - om te hebben, te pakken, ook: gepakt, binnen. Hij zag het niet of het was habbes.’ Habbes staat verder in het werk van Willem van Iependaal: in Polletje Piekhaar (Van Iependaal 1935: 13, 61), in Lord Zeepsop (Van Iependaal 1937: 44, 211), en in Volkstaal en volkshumor (Van Iependaal 1957: 172). En het is heel goed mogelijk dat de gt habbes ontleend heeft aan Van Iependaals eerste prozawerk, want Van Bolhuis lijkt meer woorden aan Polletje Piekhaar ontleend te hebben. (Zie boven.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 Niet herkende manlijke meervoudsmorfologieIn het nj werden een aantal Hebreeuwse manlijke meervouden als enkelvouden gebruikt. (Vgl. Beem 1970: 22.) Voorbeelden zijn rewoochem ‘winst’, eigenlijk het meervoud van reiwech ‘winst’ (Hebr. rəwāħīm resp. rewaħ), en sjkorem ‘leugen’, eigenlijk het meervoud van sjeiker ‘leugen’ (Hebr. šəqārīm resp. šeqer). Deze versteende meervouden vinden we ook in het Bargoens: rewogen ‘aandeel’ [brn 15-16], rewoochem ‘winst’ [br48, bt] en sjkorum / skorem / schorem / schorum / sjorem ‘leugen(s), leugentaal, niet waar’ [brn 16, 34, 48-49, bt, pw, sh].Ga naar voetnoot6 Zie verder Brg. sossem / sussem / sjossem / sjorsem ‘paard’ (Hebr. sūsīm ‘paarden’) [brn 7, 16, 25, 30-31, 35-37, 39-40, 51, bt, va: pp. 93, 168-169]. Mijns inziens treedt Hebreeuws-Jiddische meervoudsmorfologie ook op in de woorden piegem, porum en prinsemarij: piegem is bijna geheel losgeraakt van zijn oorspronkelijk betekenis, porum heeft zijn oorspronkelijke betekenis opgegeven voor die van ponem, en prinsemarij heeft een ondoorzichtige morfologie.
PiegemGa naar voetnoot7 Het colloquiale woord piegem betekent ‘1 raar iemand, 2 slim iemand’. Vergelijk {malle / rare} piegem, slimme piegem. (De meeste sprekers kennen overigens alleen betekenis 1.) Daarnaast vinden we nog vele andere betekenissen in onze bronnen, die hieronder aan de orde zullen komen. Volgens v&p (pigem) en Beem (1975: piechem) is piegem Jiddisch, en volgens Beem (1975) zelfs uitsluitend Nederlands Jiddisch. Dit klinkt verdacht, maar piechem treedt op in het njse spreekwoord Wie meer piechem, wie meer chotspe ‘Hoe meer dwaas, hoe meer brutaliteit.’ (Beem 1970: nr. 803) en uit Beem (1970: nr. 727) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
valt af te leiden dat behalve verschwarzter {nar /pettech} ‘verdomde gek’ ook verschwarzter piechem in gebruik was. In onze bronnen voor het Nederlandse Jiddisch c.q. pjn vinden we de volgende betekenisomschrijvingen: (a) v&p: ‘dwaas, onmogelijk mensch’, (b) Beem (1975): ‘1 zonderling, sjlemiel; 2 bangerd; 3 klein mens’. Hierop sluit redelijk aan wat Meijer (1984) voor het Winschoter pjn sub piegem opgeeft: ‘Een onaanzienlijke, soms caricaturale figuur. [...] Nevenbetekenis: een angstige. Bist 'n piegem. Bist baang. Ook: 'n bange piegem.’ Zoals te zien is, ontbreekt de lezing ‘slimmerik’. Daarvoor moeten we bij de Bargoense bronnen zijn. De Bargoense bronnen geven de volgende betekenissen: (a) een gemoedelijk scheldwoord ‘suffer’ [bt: piechern [sic]], ‘sufferd, uilskuiken, lijzerd’ [br60=Querido: piegem]. Dit sluit aan op de betekenis ‘raar iemand’. Hierbij hoort ook ‘Pichem - [...] Ook: zot.’ [gt]. (Voor het weggelatene zie hieronder.) (b) ‘Jood’ [bt: pichem]. Dit is overgenomen en uitgebreid door de gt: ‘Pichem - Jood. Ook: zot.’ (c) In de Winschoter bronnen vinden we een betekenisomschrijving die met kleinheid te maken heeft: ‘piegem [...] kind, klein wezen, klein mannetje’ [pw]. Hier hoort waarschijnlijk ook bij: ‘pigentje [...] kleintje’ (Postmus 1992). (d) Verder twee lezingen die met slimheid te maken hebben: (d1) In de door Moormann zelf opgetekende br42 (‘Bargoens van Groningen-Winschoten’) staat ‘piegem, kind, slimmerd (vgl. jinser)’ met als voorbeeld ‘einsjalm piegem, lelijk kind’. Echter, op grond van ‘jinser, slimmerik’ in dezelfde bron, met als voorbeeld ‘dat is een eerste jinser of piegem’ kan einsjalm piegem beter gelezen worden als ‘slimme boef’ of ‘lelijke bijdehand’ [einsjalm lelijk', piegem ‘slimmerd’]. (d2) Hierop sluit aan: ‘Piegum - slim, gevat, bij de hand.’ [gt]. Mogelijk gaat dit terug op Van Iependaal (1935: 185): Maar de pestoor gloofde d'r ommers niks van en was zoo piegum om met de jestiesie te dreige [...] Zoo piegum betekent hier ‘zo slim’ of - om in stijl te blijven - ‘zo goochem’. In de Bargoense bronnen vinden we dus: 1 sufferd, 2 rare, 3 jood, 4 klein wezen, kind, 5 slimmerik, 6 slim, bijdehand.Ga naar voetnoot8 Een algemeen erkende etymologie voor dit woord ontbreekt, v&p stellen, zich indekkend tegen kritiek: ‘Het woord is gemakkelijk te verklaren met piģum, stam van peģimoh, en in geschriften verschillend toegepast. Aanwijzingen omtrent het spraakgebruik ontbreken ons echter.’ Maar zij hebben geen ingang voor piģum; wel voor peģimoh: ‘peģimoh, oneffenheid; schaarde in het slachtmes; 'n klein gebrek.’ Endt & Frerichs (bw) concluderen hieruit dat v&p piegem van peģimoh afleiden. Maar dat is onmogelijk, want van Hebr. pəgīmā komt klankwettig Jidd. pegime (vgl. Beem: ‘pegieme gebrek; speciaal schaarde in een slachtmes; [...]’). Beem (1975), die wel goed gelezen heeft, stelt - zonder uitleg: ‘Verklaring onjuist. Etym. onbekend.’ De uitleg is echter makkelijk te geven: op grond van Hebr. piggūm voorspel je Jidd. piggem, niet piechem. Bovendien blijkt uit Even-Shoshan (2003) en Klein (1987) dat Hebr. piggūm sinds het Misjna-Hebreeuws | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
‘steiger’ en ‘duivenhok’ betekent. Het is een leenwoord uit een Indo-Europese taal en er is geen verband met pəgīmā. De slag om de arm omtrent ‘het spraakgebruik’ (v&p) had dus een reden. Maar ook Beem kon niet verder komen, omdat de klankvorm [pixəm] Hebreeuwse woorden suggereert die niet bestaan: een enkelvoud pixVm of piħVm (desnoods met [n] i.p.v. [m]) of een meervoud pixīm of piħīm. Als we uitgaan van een trilitterale wortel, is piCxīm of piCħīm mogelijk en dan komen we bij Jidd. pikchem, het meervoud van pikeiech / pikech ‘intelligent iemand’ (zie Weinreich 1977, Niborski & Vaisbrot 2002). Dit komt van Hebr. piqēaħ ‘slim, ziende, horende’ (mv. piqħīm). Beem vermeldt dit woord niet, v&p wel: ‘piqeiag, scherpziend; 'n schrander mensch, iemand die oogen in zijn hoofd heeft.’ al p. 436 geeft bij het Hebreeuwse werkwoord ‘פקה, Pokach, er hat geöffnet (die Augen, Ohren)’ het volgende: ‘פקה, pikeach, פקהים, pikchim, der Sehende, Vorsichtige, Gescheidte.’Ga naar voetnoot9 Het hele complex van betekenissen lijkt me goed afleidbaar van ‘iemand die ogen in zijn hoofd heeft, uitkijkt, etc.’. Zo iemand kan slim zijn, maar ook bang. ‘Raar iemand’ zit dan in de buurt en vandaar naar het gemoedelijke scheldwoord is niet ver. v&p en Beem hadden het ongeluk dat in hun Jiddisch c.q. pjn de betekenis ‘slim iemand’ ontbrak. Anders waren ze er wel uitgekomen. De vorm hoeft ons verder niet te verontrusten: zoals wel vaker in het nj en het Bargoens is een Hebreeuws-Jiddisch meervoud als enkelvoud gelexicaliseerd. (Vgl. boven.) Of deze ‘verstening’ binnen of buiten het nj heeft plaatsgevonden, valt niet uit te maken. Zij is in ieder geval door sprekers van het nj geaccepteerd. Het spreekwoord Wie meer piechem, wie meer gotspe, dat Beem op basis van nj piechem ‘nar’ had vertaald, kan nu een geloofwaardiger interpretatie krijgen: ‘Hoe meer slimmeriken, hoe meer brutaliteit’. Het is daarmee het tot nu toe enige voorbeeld van pie(k)chem in zijn oorspronkelijke betekenis. De taaie overlevingskracht van spreekwoorden heeft hier iets voor ons bewaard dat niet meer aansloot bij het nj zoals door Beem beschreven en dat daarom in dat nj een andere interpretatie had gekregen.
Porum Poorem / porem / porum ‘gezicht, uiterlijk’ [brn 16, 20, 35, 36, 39, 40, 42, bw] wordt geacht een Bargoense verbastering van ponem te zijn. Maar de n/r-wisseling is een hapax in de fonologie van het Nederlands en van het Jiddisch. Bovendien is porum niet zonder meer een variant van ponem. *Geinporum kan niet. (Maar volgens br42 parch-porum ‘lelijke kop’ weer wel.) Verder vind ik porum in plaats van ponem als een individueel gezicht bedoeld is, maar zozo, maar daarover verschillen de meningen. Alleen bij Dat is geen porum ‘Dat is geen gezicht’ vind ik porum normaal en ponem juist minder gebruikelijk. Misschien is dus via deze uitdrukking, die typisch Nederlands is (vgl. Duits Das sieht nicht aus), porum het Nederlands binnengedrongen. Daarbij kan de vormovereenkomst van porum en ponem en de volledige homonymie van gezicht ‘aangezicht’ en gezicht ‘aanblik’ een rol gespeeld hebben. Dat wil zeggen een weinig gebruikt woord ‘porem kon | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
zich vanwege ponem ‘(aan)gezicht’ aan gezicht ‘uiterlijk, aanblik’ hechten. Er kan dus niet eenvoudig worden teruggerekend naar het Hebreeuws, want dat levert alleen maar pārīm ‘stieren’ op, en het is onduidelijk hoe je van bijvoorbeeld Wat een porem! (met porem ‘stieren’) op porum ‘gezicht’ kunt komen. Bovendien zijn de Bargoense gegevens toch wat ingewikkelder dan ik boven heb aangegeven: voor poorem / enzovoort vinden we ‘(aan)gezicht’ (brn 16, 20), ‘hoofd, gezicht’(brn 35-36), ‘gezicht’ (brn 39, 41) en ‘gezicht, hoofd, lichaam’ (br42, een Winschotense bron). De lezing ‘lichaam’ mag verbazing wekken, maar hij wordt geadstrueerd met het voorbeeld ik tippelde de sjeichet tegen de porum op, d.wz. ‘ik liep tegen de vent op’. Ik wil nu met het volgende speculatieve voorstel komen: er bestaat een Misjna-Hebreeuws woord bar, bār, bārā dat onder andere ‘buitenkant’ betekent (zie Jastrow 1903, Klein 1987). Nu is ofwel een hypothetisch Jiddisch meervoud *borem (< Hebr. *bārīm) ofwel Jidd. *bore (< Hebr. bārā) in bepaalde contexten met ponem gaan mengen (bijv. Dat is geen gezicht / ponem). Hiermee was een nieuw woord porem geschapen met een inerte meervoudsuitgang - zoals in ponem. Porem is dus volgens dit voorstel - hoewel opgebouwd uit Hebreeuwse elementen - onecht Hebreeuws.
Prinsemarij Het bargoenisme prinsemarij / prinserij ‘politie’ hangt samen met Brg. prins ‘politieagent’ [br39, bt]. De langere variant, prinsemerei /prinsemerij / prinsemary / prinsemarij ‘politie’ vinden we in de brn 33, 39, 60, bt, bw, terwijl br42 prinsemarij met ‘agent’ verklaart - maar gezien het gebruik van politie voor ‘politieagent’, hecht ik daar niet veel waarde aan. De kortere variant, princery /princerij / prinserij heeft ook als voornaamste betekenis ‘politie’ [brn 11, 15-16, 33, 36, 54, bt], met daarnaast ‘politiebureau’ [br20: princerie], en ‘justitie’ [brn 15-16], ‘marechaussee’ [br35] en ‘gevangenis’ [br38]. Ik hou het op de betekenis ‘politie’, al is prinserij misschien een Rotwelsch leenwoord - gezien Rotw. Prinzerei (bij Prinz ‘Herr’), dat Wolf (1985) omschrijft met ‘Rathaus, Gerichtsgebäude, Gefängnis, höhere Instanz, fürstliche Herrschaft’. De vraag is nu hoe prinserij en prinsemerij / prinsemarij morfologisch samenhangen meprins ‘politieagent’. Woorden op -erij kunnen meestal worden afgeleid van een nomen agentis op -er, zoals bij bakkerij, voetballerij enzovoort. Dat is bij prinserij en prinsemerij / prinsemarij niet het geval. De afleiding lijkt rechtstreeks te gaan van prins naar prinserij / prinsemarij. Nu is dat bij prinserij nog voorstelbaar (vgl. tolk → tolkerij), maar een morfologische opdeling prins-emerij gaat te ver. Het is dan nog eerder prins-em-erij, wat een Hebreeuws-Jiddisch meervoud van het niet-Hebreeuwse woord prins suggereert zoals bij oj poyer ‘boer’, mv. poyerim (waarvan Beem (1975) alleen het njse enkelvoud pour geeft) of bij Jidd. nar ‘dwaas’ mv. naronimGa naar voetnoot10 (waarnaast ook nj narreem [=narriem?], narrem - zie kn). Ik wil echter suggereren dat prinsemerij uiteindelijk teruggaat op een versteend Jiddisch dubbel meervoud *prinsemer. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat een uitgang -emer c.q. een reeks uitgangen -em-er niet onmogelijk is blijkt onder andere uit Jidd. penemer, een Duits meervoud met Umlaut van Jidd. ponem waarmee het Jiddisch het probleem omzeilt dat Hebr. pānīm ‘gezicht’ morfologisch een plurale tantum is: pān-īm. Verder is een ‘echte’ dubbele -em-er-uitgang ook - zij het spaarzaam - voor het Rotwelsch en voor (delen van) het wj geattesteerd: Rotw. Ehlemer en Menolemer ‘schoenen’ (Pfister 1812 resp. Christensen 1814 in Kluge 1901: 319) en Onschemer / Buschemer ‘mensen’ (Christensen 1814 in Kluge 1901: 320-321, 322),Ga naar voetnoot11 en wj einajemer ‘ogen’ (de Elzas en Baden) en nelemer ‘schoenen’ (Baden). Vergelijk Hebr. ˁēn-ajīm (met dualisuitgang) en nəˁālīm. [De wjse gevallen citeer ik via Klepsch (2004: 1101, 1112) uit Weiß (1896: 131, 154).] Zie ook Fantemer ‘kinderen’ (op basis van Beiers Fant) in von Reizenstein 1764 (Kluge 1901: 247), een bron die het Joods-Duits [=West-Jiddisch] van toenmalige joodse paardenhandelaren weergeeft. Een zelfde morfologische configuratie vinden we in Brg. sienemer ‘agent’ [br16]. Dit is afgeleid van Brg. sien(e) / sjien ‘politieagent, cipier, politie’ [brn 12, 15-16, 38, bt, pw, Postmus (1992)], wat een abbreviatuur van Jidd. sjouter ‘politieagent’ (Hebr. šōṭēr) is met behulp van de Hebreeuwse letternaam s(j)ien. Je zou voor de abbreviatuur als meervoud s(j)ienen verwachten, maar we vinden zowel ‘grandige der sienen of prinserij, commisaris van politie’ [br16] als ‘grandige der sienemers ‘commisaris van politie’; bollebof der sienemers ‘directeur van politie’ [br16 sub sienemers]. Een enkelvoud sienemer wordt gebruikt in ‘Hij heeft gekotst tegen den sienemer ‘hij heeft aan de dienaar [=diender] bekend’ [br16 sub kotsen ‘bekennen’]. Hier speelt vermoedelijk het volgende: rond 1860 (br16) was het Nederlandse Jiddisch nog een levende taal. Jiddischtaligen spraken - met een dubbel meervoud - van die/de sienemer ‘de politieagenten’. Het meervoudssuffix -er was de Nederlandstaligen echter vreemd, en zij konden sienemer in allerlei gevallen als enkelvoud begrijpen. Vandaar Brg. sienemer ‘agent’ (mv. sienemers), enigszins vergelijkbaar met Brg. jajemer ‘drinker’ bij jajemen ‘drinken’ [bt, br60] en hintemer ‘homo’, een afleiding van Duits-Jiddisch hinten met labialisatie van de [n] [bt, va: pp. 10, 55] - al hebben deze vormen niets met meervoud te maken. Laten we nu aannemen dat bij prins ‘agent’ hetzelfde gebeurd is als bij sien(e) / sjien, dat wil zeggen dat een Jiddisch dubbel meervoud *prinsemer geherinterpreteerd is als enkelvoud. Dan krijgen we naast het paar sien(e) / sjien ~ sienemer het paar prins ~ *prinsemer. Van de laatste twee naamwoorden zijn -(er)ij-woorden afgeleid. De sjwa in de derde lettergreep van prinsemerij is in zo'n geval vanzelfsprekend en de [a] van prins-em-aar-ij is dan het gevolg van de aanpassing van een oorspronkelijke Duits-Jiddische meervoudsuitgang -er aan de morfonologie van het Nederlandse derivationele suffix -er. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3 Andere niet herkende morfologieNaast -em kent het Jiddisch nog andere Hebreeuwse affixen, zoals de nominalisatie-uitgang -es in dalles (Hebr. -ūþ in dallūþ), de vrouwelijke meervoudsuitgang -es in sores (Hebr. -ōþ in sārōþ) of het enclitische voornaamwoord -eine ‘ons (accusatief en possessief)’ (Hebr. -ēnū) in Brg. asjewijne / kassiewijne (Hebr. hāšīvēnū). Mijns inziens bevat ook gossiemijne dit encliticum, terwijl -is in smeris de derivationele uitgang -es voortzet. Dezelfde uitgang steekt vermoedelijk in smiez(en) (< *sj(e)miës).
Gossiemijne Het tussenwerpsel gossiemijne ziet er in eerste instantie Nederlands uit, maar als mijne een achteropgezet bezittelijk voornaamwoord is, zou het mijn moeten zijn, niet mijne. Het is daarom de moeite waard om te overwegen of -ijne misschien het Hebreeuws-Jiddische enclitische voornaamwoord -eine ‘1Pl’ (Hebr. -ēnū) zou kunnen zijn, zoals in Jidd. Mousje rabb-eine ‘Mozes, leraar-1Pl’, dat wil zeggen ‘Mozes, onze leraar’ en ha-sjem jisjmer-eine ‘de-naam [=God] behoede-1Pl’, dat wil zeggen ‘de Naam behoede ons’ (Hebr. Mōše rabbēnū resp. ha-Šēm jišm ★rēnū; vgl. Beem 1975). In dit geval kunnen Beem (1975) en kn ons niet helpen, maar uit v&p en Weinberg (1973) valt op te maken dat chasmeine / chosmeine een populaire uitdrukking was uit het slotgebed van Jom Kippoer. Deze uitdrukking betekent naar het Hebreeuws ‘verzegel ons [in het boek]’, wat in het Jiddisch een vrouwelijk naamwoord geworden is met als betekenis ‘Abschluß, Besiegelung, Schlag, Schaden’ volgens Weinberg, en ‘kaakslag’ volgens v&p. Deze lezingen voldoen niet, maar chasm-eine / chosm-eine ‘verzegel ons’ zou ten grondslag kunnen liggen aan ons tussenwerpsel. Alleen de ‘uitgang’ -ie in gossie- geeft nog problemen. Maar hier zou ‘rijm’ met dat andere liturgische citaat hasjiw-eine ‘voer ons terug’, waaruit asjewijne / kassiewijne / kassiewijle ‘weg, dood’ voortgekomen is, een rol kunnen spelen. De verandering van chosmeine in gossiemijne heeft wat willekeurigs maar iets dergelijks is gebeurd met hasjiweine. Volgens v&p was hasjiweine ‘voer ons terug’: [de] aanhef van het vers waarmee de ceremonie van het terugbrengen van de Wetsrol in den heichol [=de Torakast, HdB] besloten wordt: de deuren worden gesloten, en het voorwerp is aan het oog onttrokken, het begrip van verdwijnen is nu ontstaan; - zijn, nergens meer te vinden, verdwenen zijn; maak je nou -, verdwijn! (pp. 153-154) En daaruit kwam weer de in het Bargoens overgeleverde betekenis ‘dood’ voort, wat de verandering van -weine in -wijle(n) mogelijk maakte. Het oorspronkelijke gebruik van hasjiweine verklaart verder de verandering van hasji- / hasje- in kassie- - wat betekent dat de vervorming in joodse kring gezocht moet worden. Of de vervorming van chosmeine tot gossiemijne ook in joodse kring gezocht moet worden, is niet zeker, maar gezien het rijm met kassiewijle / kassiewijne niet onmogelijk. Een extra aanwijzing daarvoor vormen de volgende gevallen: (a) kasjemeine ‘weg’ (bijw.) [brn 40, 42], (b) kasjemeine ‘slag’ [br42: ik bediste daar een kasjemeine ‘ik kreeg daar een klap!’], (c) verkasjemeine ‘(ga) weg’ [r42], (d) gasjewijnen ‘weggaan, er van door gaan’ [bt], en (e) gasjeweine ‘1 weg, verdwenen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
2 slag, 'n stevige tippel’ [pw]. Dit zijn alle vijf gevallen van vermenging in vorm - in één geval ook in betekenis: in (a) en (c) is het -weine van kasjeweine vervangen door het -meine van chos(sie)meine; in (b) is het chos(sie)- van chos(sie)meine vervangen door het kassie/kastje van kastjeweine; en in (d) en (e) is de h-/k- van hasjeweine / kassieweine vervangen door de ch- van chos(sie)meine, terwijl bij (e) tevens beide betekenissen aan het gefuseerde woord zijn toegekend.
Smeris Beem (1975), Endt & Frerichs (1974) en kn brengen smeris in verband met Duits/ Rotw. schmiere stehen ‘op wacht staan’ (met Jidd. sj(e)miere < Hebr. šəmīrā ‘wacht’). Een verklaring voor de eind-[s] wordt niet gegeven. Beem, die zijn lemma smeris opent met ‘alleen ndl. volkstaal, niet jiddisch’ sluit nogal onbevredigend af met: ‘verbasterd uit jidd. sj(e)miere’. De vorm met [s] is nogal oud - al vinden we in de oudste bronnen smeer ‘wacht, uitkijk’, wat een verkorting moet zijn van sjemiere [br7 (1769), vergelijk br51 (1752), en br8/53 (ca. 1800)], maar verder is het smeris of smieris: ‘smieris, nachtwacht, schildwacht’ [br16 (ca. 1860)] versus smeris [br12 (1844); brn 23, 36, 42, bt] met daarbij allerlei uitdrukkingen die ‘(op) wacht staan’ betekenen, zoals (op) sm(i)eris {sjeffen / staan}, smeris jaspenen [brn 12, 14-16, bt]. Het Nederlands staat hierin echter niet alleen: Stern (2000) meldt de verkorte vormen Schmier / Schmer (stehen) voor het Rijn- en het Oost-Frankisch en ‘Schmieres m. Schutzmann’ voor Baden. Ook Stern doet geen poging om de slot-<s> te verklaren. Er zijn in principe drie verklaringsmogelijkheden: -es in smeris gaat terug op (a) de Hebreeuwse vrouwelijke meervoudsuitgang -ōþ (Jidd. *sj(e)mieres < Hebr. *šəmīrōþ), (b) de Hebreeuwse status-constructusuitgang -aþ (Jidd. sjemieres < Hebr. šəmīraþ), of (c) de Hebreeuwse vrouwelijke uitgang -ūþ in een aan šəmīrā verwante afleiding van de wortel ŠMR: Hebr. *šəmīrūþ. Van deze drie varianten heeft alleen (c) een zekere plausibiliteit: een abstractum zoals šəmīrā ‘wacht’ zet je niet makkelijk in het meervoud; en een naamwoord in de status constructus heeft altijd een tweede naamwoord achter zich nodig, zoals in Jidd. sjemieres sjabbes ‘het inachtnemen van de sabbath’ (vgl. ook v&p en Weinberg 1994). Zo blijft over: het hypothetische sj(e)mieres uit Hebr. š:mīrūþ. Nu ben ik niet de eerste die dit voorstelt. Want het staat al bij Moormann (1932), die het weer van v&p zal hebben overgenomen, want daar staat onder het lemma ‘shemiroh, inachtneming, wacht; toezicht’ een twijfelend lemma: ‘shemirut, zie shemiroh, wachter, bewaker, politieagent?’ - een duidelijke toespeling op smeris. Maar dit woord lijkt niet te vinden in de woordenboeken van het Hebreeuws, zoals in de ‘beknopte’, diachronisch opgezette Even-Shoshan (2003) noch in de zesdelige Even-Shoshan (2004). Daar staat tegenover dat in al sub ‘דמש, Schomar, er hat behütet, enz.’ te lezen staat: ‘הדימש, schmiro, תורימש, schmirus, die Wache, Wachtposten, Wächter, Aufpasser’. Verder staat er in kn een lemma sjemieres ‘toezicht, controle, bewaking’ [volgens het toegevoegde citaat bij het bereiden van de Pesach-boter], wat de samenstellers van kn overigens aanzien voor de status constructus van sjemiere. En tenslotte kon ik het gepostuleerde Hebreeuwse woord alsnog vinden in Avneyon (2002). Smeris komt dus niet van Jidd. sj(e)miere (Hebr. šəmīrā), maar van Jidd. sj(e)mieres (Hebr. šəmīrūþ). Van verbastering (Beem) is daarom geen sprake. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Smiezen, in de ~ Het plurale tantum smiezen komt alleen voor in de collocaties in de smiezen (krijgen / hebben / houden / lopen) [br33, bt]. Het naamwoord smiezen is hier in vrije variatie met gaten, al behoort het tot een lager register dan (in de) gaten (vgl. het bw). De bt rekent smiesen / smiezen ‘ogen’ tot het Bargoens, terwijl het in de gaten gebruikt om in de smiesen te verklaren: ‘Dat loopt in de smiesen (in de gaten).’Ga naar voetnoot12 Er bestaat voor smiezen geen algemeen aanvaarde etymologie: de in het wnt deel 14 met enige twijfel voorgestelde afleiding uit Duits Schmiss ‘litteken (van een duel), houw, jaap’ is onwaarschijnlijk. Omdat het woord uit het Bargoens lijkt te komen, is een Hebreeuws-Jiddische etymologie misschien op zijn plaats - temeer omdat smVs geen oorspronkelijk Nederlands patroon lijkt te zijn: smoes / smoezen en smous hebben allebei met het Jiddisch te maken, en andere gevallen hebben we niet. Terugrekenen naar het Hebreeuws levert al onmiddellijk een conclusie over de morfologie op: als *smies een hebraïsme is, moet het oorspronkelijke Hebreeuwse woord er ongeveer als volgt uitzien: SVmī{ˁ/ˀÖ}Vþ (S=sibilant, V=klinker). De redenering gaat als volgt: in een Hebreeuws-Jiddisch woord mag de klemtoon alleen op de laatste lettergreep vallen als de penultima een sjwa bevat, zoals in Jidd. kesaaf ‘brief’ (Hebr. kəþāv). Maar voor zover ik weet bestaat er geen naamwoordpatroon CəCīC. (Wel een patroon CəCīCā, maar dat heeft me geen geschikt woord opgeleverd.) Dus moet de [i] in het veronderstelde Hebreeuws-Jiddische woord smiez- in de voorlaatste lettergreep staan en zijn samengetrokken met de sjwa van de laatste lettergreep, wat alleen mogelijk is als de klinker van de laatste lettergreep in het Hebreeuws werd voorafgegaan door een alef of een ajin, medeklinkers die in het Jiddisch niet meer uitgesproken werden. Omdat de alef/ajin de derde - en dus laatste - wortelmedeklinker zou zijn, moet -es in *smie-es een suffix zijn, en wel een vrouwelijk suffix. In het Jiddisch vinden we echter niet s(e)mies of sj(e)mies met als betekenis ‘gezicht’ of ‘ogen’ of iets dergelijks, maar wel sj(e)mië / sjmie ‘gehoor’. Dit komt van Hebr. šəmīˁā. Daarnaast bestaat er het woord šəmīˁūþ, dat tegenwoordig ‘hoorbaarheid’ betekent. Dit zou tot Jidd. *sj(e)miës / *sjmies, de gezochte vorm, leiden. Nu kan iemand die op wacht staat zowel op de uitkijk staan als luistervink spelen. Zodoende zou *smies als woord voor een bepaald type waarneming semantisch van type waarneming kunnen veranderen en als een woord voor ‘oog’ in de meervoudsvorm voor gaten gesubstitueerd kunnen worden. Als deze etymologie klopt, lijkt hij in formeel opzicht sterk op de etymologie voor smoes(je) en smoezen: Jidd. sjmoes ‘praatje(s)’ (tevens de basis voor Jidd. sjmoesen) komt van Jidd. sj(e)moe-es ‘berichten, geruchten’, wat weer teruggaat op Hebr. šəmūˁ-ōþ (letterlijk ‘gehoorde dingen’). Dat smiez- en smoez- daarbij dezelfde Hebreeuwse basis delen: ŠMˁ ‘horen’, is overigens toeval. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4 Nog twee inhoudswoordenIn deze voorlaatste deelparagraaf behandel ik twee bargoenismen, kloften / kloffie en nozem op puur formele basis. Bij kloffie, Duits Kluft, kan worden aangetoond dat dit Germaans aandoende woord inderdaad Jiddisch kan zijn geweest, bij andere kl-naamwoorden hoort en - contra de standaardetymologie - niets uitstaande heeft met Hebreeuwse woorden voor ‘schil’. Nozem kan worden opgelost op basis van de variant nootsum, mits in de gaten wordt gehouden dat [n] ook een ajin kan voortzetten.
Kloften en kloffie Hoewel kloft / kloffie - in het Duits Kluft - ‘herkend’ is als een Jiddisch hebraisme, is die etymologie maar gebrekkig. Bovendien moet de oppositie tussen de [ʊ] van Kluft en de <a> van de in sommige Duitse dialecten optredende variant Klaft nog verklaard. Omdat dit meer een germanistisch probleem is, en omdat dit lemma anders een artikel-binnen-een-artikel zou worden, vat ik hier Den Besten (2008a) samen, aangevuld met wat gegevens over het Bargoens. Hoewel Weinberg en Beem niet aangeven of dit van oorsprong een Jiddisch woord is, classificeert Althaus (2003) Kluft ‘jurk’ als ‘jüd. fam.’, dat wil zeggen pjd, en Niborsky & Vaisbrot (2002) vermeldt klift ‘jas’ als een oj slangwoord, met de voor het Centraal-oostelijk en Zuidoostelijk Jiddisch normale ontronding van de [ʊ] (vgl. kn en Katz 1993: 51). De [ɔ] van Ndl. / Brg. kloft is in overeenstemming met de ontwikkeling van [ʊ] tot [ɔ] in het nj. Hoewel veel Bargoense bronnen klof of kluf zonder [t] opgeven [klof: brn 16, 36, 40, 42 - kluf: br36, pw, sh], wijzen vormen als kloften / klofte ‘goederen, kleren; kleden (ww.)’ [br 16, 20, va: pp. 22, 110] en klofting ‘kleren, beddengoed’ [bt] als ook Duits Kluft en oj klift op een oorspronkelijke vorm met een [t]. Het was dus kloeft, en bij ons kloft [brn 35, 39, bt]. Verkleinvormen zoals kloffie en klufke [pw, sh] zullen mede verantwoordelijk zijn voor de vele gevallen zonder [t]. In het Duitse taalgebied bestaat ook een variant Klaft, die verband houdt met ‘Claffot cleidt’ in de Hoogduitse editie van het Liber Vagatorum ca. 1510 (Kluge 1901: 53)Ga naar voetnoot13 alsook met ‘item ein klabot sint kleider’ in de Basler Betrügnisse ca. 1450 (Kluge 1901: 16). Er is - op grond van een idee van al - voorgesteld om naar analogie van Rotw. Schale ‘kleding’ (< Duits Schale ‘schil, schaal’) Kluft af te leiden van Hebr. qəlīfā ‘schil’. Alternatieven zijn onder andere Hebr. ħalīfōþ ‘Wechselgewänder’ en qillūf ‘schil’ (vgl. Moormann 2002: 236). Maar daarmee voorspellen we alleen maar dj *k(e)life, *chalifes / kalifes respectievlijk killef, maar niet Klaft of Kluft. Uit Claffot en klabot en uit de afwezigheid van vormen als *Klaffes en Klufes valt af te leiden dat de [t] in Klaft / Kluft niet paragogisch is en dat -ot niet de Hebreeuwse meervoudsuitgang -ōþ is. Verder kunnen we uit Claffot en klabot Proto-Jidd. *klaw(w)ot reconstrueren, want een Duits-Jiddische [ʊ] kon inter- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
vocalisch [b] of [f] worden (Chawwer ‘vriend’ → Chabber, Chafer). We moeten daarom op zoek naar een Hebreeuws woord dat (a) begint met een [k] of een [q] (Jidd. [k]), (b) eindigt op [ṭ] of [ð] (Jidd. op woordeinde [t]), en (c) intervocalisch een [w] of een [v] heeft staan (Jidd. [ʊ]). Maar dit ‘woord’ is - bij ontstentenis van een affix - één medeklinker te lang voor een Hebreeuws naamwoord, tenzij we hier te maken hebben met een (syntactische) samenstelling, een zgn. status constructus-constructie (n + (Lidw.) + n), met als eerste element kəlī ‘instrument, gebruiksvoorwerp’ maar ook ‘kleding, gewaad’. Het meervoud van dit woord is kēlīm, maar in de status constructus kəlē. Vergelijk Jidd. k(e)lei koudesj ‘[liturgische] voorwerpen van heiligheid’, en Rotw. / Brg. Klamonis ‘inbrekerswerktuig’ en klassajim / enzovoort ‘geweer, pistool’, waarin ook kəlī / kəlē verborgen zit. Klaft / Kluft zou dus op een reeks van twee woorden kunnen teruggaan, maar nu is het tweede woord een consonant te kort, tenzij dit in het Hebreeuws met een alef of een ajin opent, want die laten in het Jiddisch vaak geen sporen achter. Klaft en Kluft zouden daarom kunnen teruggaan op Hebr. *klē ˁV1 ʊV2ð ‘kleren [van] ˁV1 ʊV2ð’, waarin ˁ-ʊ-ð de wortel ˁBD ‘werken, dienen’ vertegenwoordigt. Denkbaar is *klē ˁāvōð, waarin ˁāvōð ofwel een Bijbels-Hebreeuwse infinitivus absolutus is of een Misjna-Hebreeuws nomen agentis. (Voor het laatste patroon zie Segal (1927: 106-107), Kutscher (1982: 12)). *Klē ˁāvōð is dus ofwel ‘kleren [van] werken, werkkleding’ ofwel ‘kleren [van] werkman, werkmanskleding’. Op grond van *klē ˁāvōð verwachten we in het Proto-Jiddisch *klə-[ɔ:]wet / *kl[ɔ:]wet en - met verscherping van de [ʊ] - *kl[ɔ:]fet, samengetrokken *kl[ɔ:]ft. Voordat de [ɔ:] zich kon ontwikkelen tot de wjse [o], moet daaruit Kloft zijn ontstaan en op elk punt langs de route kan een oe-klank voor [ɔ(:)] gesubstitueerd zijn - een niet ongewoon verschijnsel in Duitse jiddicismen: > Kluft. De varianten Klaft, Claffot en klabot daarentegen moeten gezien hun geografische distributie restanten zijn van de Rijnlandse variant van het middeleeuwse Joods-Duits en Asjkenazisch Hebreeuws: <a> en <ā> werden daar niet onderscheiden. Uit *klē ˁāvōð ontstond daar *klawwot / *klaffot, samengetrokken: Klaft.
NozemGa naar voetnoot14 Het woord nozem heeft in Nederland vrij plotseling nationale bekendheid gekregen door de Vrij Nederland-artikelen van Jan Vrijman over ‘De nozems van de Nieuwendijk’ (1955). Vrijman gebruikt duidelijk een tot dan toe weinig bekend Amsterdams bargoenisme: het woord wordt niet geïntroduceerd (alsof het algemeen bekend is), de beschreven jongeren gebruiken het zelf in de aanspraak tegenover een stel bebop-jongens: ‘He, swingnozems....’ (eerste artikel), Vrijman legt meisjes uit de eigen buurt van de jongens in de mond: ‘Ik ga niet met een portieknozem, zorg maar eerst dat je een behoorlijke baan krijgt.’ (derde artikel). Vrijman lijkt het zelf in de aanspraak te kunnen gebruiken zonder een klap voor zijn kanis te krijgen (eerste artikel). De betekenis lijkt te variëren van ‘opstandige opgeschoten jongere’ naar ‘hangjongere’ naar meer neutraal ‘jongen, kerel’. Dat nozem Amsterdams Bargoens was wordt bevestigd door de in 1950 door een Amsterdamse bajesklant samengestelde br59, waarin staat: ‘nosempie, vreemdeling, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
sufferd.’ en door een artikel in de Groene Amsterdammer van de hand van Serge van Duinhoven (1996), waarin deze schrijft: Net als de term gabber kwam ook de term nozem uit het bargoens (plat Jordaans voor ‘onwetende snotneus’, ‘groentje’, ‘domme vent’ oftewel ‘nausimpie’). Volgens De Tollenaere (1960) waren vóór 1940 de samenstellingen jazznozem en swingnozem al bekend (vgl. ook het bw, en zie boven), terwijl volgens de auteur Van Iependaal - in een brief d.d. 17 april 1966 - ‘de uitdrukking “Nozem” reeds voor de eerste wereldoorlog gangbaar was in de Rotterdamse onderwereld’ (Tempelaars 1998: 119). Dit spoort vrij aardig met het volgende citaat uit De Tollenaere (1960): Uit mondelinge en schriftelijke reacties die me de laatste tijd bereikten, blijkt dat nozem ‘onnozele hals, domoor’, vooral in de vorm nozempje, in Rotterdam reeds vóór 1914 vrij algemeen in gebruik was. Het oudste mij bekende voorbeeld stamt pas uit 1929: nosempie, geïnterpreteerd als ‘onbeholpen ventje, schaap’ (zie wnt Aanvullingen sub nozem). Negen jaar later staat in Van Iependaal (1938: 253): Ziezo! Klaar is Kees!... ze zullen me niet langer voor nosempie gebruiken! 'k Heb de directeur niet nodig... In Van Iependaal (1935: 77, 164) staan twee gevallen die vooral vanwege de vorm interessant zijn: [ik] dee net, of 'k d'r alles van snapte, omdat 'k niet voor een nootsum wil doorgaan, [lees: domoor, groentje] (p. 77) In de herschreven versie, in Van Iependaal (1963: 46 resp. 96) staat witstok ‘domoor’ respectievelijk zalfie. In de gt wordt nootsum geïnterpreteerd als ‘onwetende, snotneus, groentje’. Zo staat het ook met betrekkking tot nozem bij Van Duinhoven, zij het zonder komma na onwetende, maar hij heeft er ‘domme vent’ aan toegevoegd. We hebben dus de volgende betekenissen: (1) onwetende, snotneus, groentje, (2) onbeholpen ventje, schaap, (3) opstandige opgeschoten jongere, (4) hangjongere, (5) jongen, kerel. De meeste van deze lezingen kun je samenbrengen onder iets als ‘nog niet geheel volwassen jongen’. Van daar naar ‘onwetende, snotneus, groentje’ is geen grote stap, en dat het bij omlaag gaan in leeftijd ‘onbeholpen ventje’ wordt, is ook begrijpelijk. Ik neem aan dat nootsum de oorspronkelijke vorm is en via nosem tot nozem geleid heeft. Maar het terugrekenen levert niet een bruikbare vorm op: *nāṣVm respectievlijk *nāṣVn. Echter sporadisch wordt in het Jiddisch een Hebreeuwse woord-initiële ajin als [n] gerealiseerd (vgl. Den Besten 2006: 243). Op grond van deze overweging kan er worden teruggerekend naar een bestaand Hebreeuws woord: ˁāṣūm ‘sterk’, wat goed past bij een opgeschoten jongere. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5 Een afwijkend geval: een plaatsnaamDe formalistische benadering bereikt zijn grenzen bij Sod(d)em ‘Winschoten’, wat ‘Sodom’ zou kunnen ‘betekenen’. Volgens de formalistische benadering kan dit niet. Maar een door Jaap Meijer overgeleverd volksverhaal maakt duidelijk dat het wel kan - mits op basis van een andere bron voor het Hebreeuws dan de Hebreeuwse bijbel zoals overgeleverd door de Tiberiënsische masoreten.
Soddem / Sodem ‘Winschoten’ Winschoten heet in het plaatselijke Bargoens en pjn ook wel Soddem / Sodem [br42, vb, kn]. Dit wordt vaak geïnterpreteerd als Sodom. Maar Sodom is in het bijbels Hebreeuws Səðōm, wat in het Jiddisch alleen maar *Sədom kan opleveren (vgl. Niborski & Vaisbrot 2002). Meijer (1984: sub Winschoten) gaat zelfs zover om behalve de ‘variant’ Sodom ook de variant Sodem af te wijzen: Afkomstig als ik ben uit soddem. En niet sodom, zie tl 933. soddemers, en niet sodemers. Dit lijkt me te defensief: Sodem - wat op Sodom lijkt - en Soddem zijn allebei geattesteerd: weliswaar geeft ook vb alleen Soddem en Soddemer, Soddemse, maar in br42 staat Sodem en blijkens het internet tooien sommige bedrijven in Winschoten zich tegenwoordig met de naam Sodem: Café Sodem, enzovoort. Merk overigens op dat Meijer in Sodom niet alleen de interpretatie ‘Sodom’ bestrijdt, maar ook de variant Sodem. Sodom kan nl. ook met Prelabiale Ronding (plr) van Sodem worden afgeleid, en - zoals ik in Den Besten (2006: 251) aangeef - Ter Laan (1929), waar Meijer voor de vorm Sodom naar verwijst (‘zie tl 933’), gebruikt een paar maal in jiddicismen <om> waar we <em> of <um> zouden schrijven - terwijl Meijer zelf geen plr toepast. Er zijn mijns inziens nog twee hypotheses mogelijk: (a) Van Bekkum (geciteerd in kn: p. 603) leidt Soddem van Jidd. sod ‘geheim’ af: ‘men deed er stiekeme dingen als drank, sex en handel’. Dit lijkt me teveel eer voor Winschoten: waarom werd juist Winschoten met deze naam opgescheept? Bovendien is het meervoud van Jidd. sod soudes en niet *soudem, *sodem of *soddem. (b) Sod(d)em komt van Ndl. Sodom. Maar dan is onduidelijk waarom Winschoten met Sodom in verband wordt gebracht en waarom er ook een variant Soddem bestaat. We zitten dus met de volgende vragen: (1) Wat ‘betekent’ de bijnaam Sod(d)em? (2) Waarom varieert de bijnaam tussen Soddem en Sodem? Het antwoord vinden we wellicht in het lemma Winschoten in Meijer (1984) - ook geciteerd in kn. De geboortige Winschotenaar Jaap Meijer (die ook niet weet waar Soddem vandaan komt) vertelt daarin een volksverhaal over een Winschoter rabbijn uit de eerste helft van de negentiende eeuw of nog eerder, die - kwaad over het ontbreken van een minjan [=quorum] voor de Toralezing - in zijn preek over Sodom en Gomorra zijn gemeente de oren wast. Hij herinnert eerst aan het getal van tien rechtvaardigen, omwille van wie God - op Abrahams soebatten - Sodom niet zou vernietigen: Mor - zee rebbe - hier bin gain tiene. En hai ruip oet: ‘winschoten, dat betaiknt w'insjgotem. Reminiscerende aan Gen. 13:13 ‘En de mannen van Sodom waren zondaren.’ In het Hebr. (vulgo): we'insje (sodom) got'em. Si non e vero... | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier is de [s] van Winschoten gepalataliseerd en de finale [n] gelabialiseerd - in overeenstemming met niet-standaard wj, zoals in Den Besten (2006) besproken. Belangrijker is wat er in het verjiddischte Hebreeuws gebeurd is: (a) De status-constructus-constructie (insje Sedom) is beknot, (b) insje moet eigenlijk ansje zijn, (c) chottem hoort in een echt citaat eigenlijk chato-em te zijn, en (d) het predicaaat is ingekort. Vergelijk Gen. 13:13: wə-ˁanšē səðōm rāˁīm wə-ħaṭāˁīm.Ga naar voetnoot15 Dat wil zeggen: ‘en de mannen van Sodom (ˁanšē səðōm) [waren] slechteriken (rāˁīm) en zondaars (ħaṭāˁīm).’ Jidd. chottem is afgeleid van Hebr. ħōṭ(ə)ˁīm, het meer regelmatige meervoud van Hebr. ħōṭēˁ ‘zondaar’. Nu zijn (c) en (d) niet zo erg. Bovendien kan insj ook opgevat zijn als een slordig uitgesproken *insjef (Hebr. ˁīnšāw ‘de bewoners / mannen ervan’). Verder verklaart het verhaal waarom Winschoten de bijnaam ‘Sodom’ kreeg: Sodom was de stad waar niet eens tien rechtvaardigen leefden om de stad te redden. Winschoten was de stad waar op een herfstdag niet eens tien mannen konden komen opdagen om de vereiste minjan voor de Tora-lezing te vormen. De vergelijking is zwaar overtrokken, maar meneer de rabbijn was kwaad, en het ging die sabbat nou juist om het verhaal van Sodom en Gomorra. Zo komen bijnamen ter wereld. Maar dit verklaart nog niet waarom de bijnaam niet Sedom is, noch waarom Meijer geen bezwaar maakt tegen insj(e). Om met het laatste te beginnen, inse is een arameeïsme in het Hebreeuws: Aram. ˁīnšē ‘mensen’ (Zie Klein 1987: 42 en Jastrow 1903: 53). Verder bevat het Hebreeuws van de Talmoed JeroesjalmiGa naar voetnoot16 een aanwijzing dat de naam Sodom ook met [so] of [sɔ] kon beginnen: ןימדוס (d.w.z. swdmjn) ‘Sodomieten’ (Koehler & Baumgartner 1967-1990: iii, 702).Ga naar voetnoot17 In de lange vorm was de woordspeling dus: ‘Winschoten betekent w'insje {Sodem / Soddem} chottem’. De variant Sodem is een uitzondering op de diftongeringsregel voor de [ō] in ah, wellicht onder invloed van Sodom in de taal van de locale christelijke bevolking. Halfrijm met chottem en vermijding van Sodem / Sodom kan Soddem bevorderd hebben: we-insje Soddem chottem. Soddem is zijn eigen leven gaan leiden, los van het begrip ‘Sodom’, zodat voor sommigen de variant Sodem in een kwade reuk kwam te staan. Pre-Labiale Ronding kon daarbij Soddem geen kwaad doen (→ Soddom), Sodem wel (→ Sodom).Ga naar voetnoot18 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Tot besluitIk heb in dit artikel willen laten zien dat de etymologie van een aantal Bargoense jiddicismen op basis van de historische morfonologie van het Jiddisch kan worden opgelost. Bij sommige woorden kan op traditionele wijze op basis van vorm | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
en betekenis gewerkt worden: eikel, hebbes en smeris. Piegem en Sodem / Soddem vormen grensgevallen. Maar gossiemijne, kloffie, nozem, porum en prinsemarij vereisen een puur formele benadering. Als neveneffect van een en ander is bij kloffie een geheel doorzichtige Hebreeuwse samenstelling boven water gekomen en bij prinsemarij een tot nog toe voor het nj onbekende wjse dubbele meervoudsvorm. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Appendix. Etymologische tekorten bij MoormannIn het kader van andere artikelen (Den Besten 2004, 2005 en 2006) heb ik me al kritisch uitgelaten over een aantal etymologieën van Moormann. Die kritiek zal ik hier niet herhalen, maar er blijft nog genoeg over: 1. Gesibe ‘schrijfsel’ en kassaaf ‘brief’ kunnen niet - zoals Moormann (2002: 235) lijkt te suggereren - allebei op Jidd. kesiwe ‘geschrift’ en ah kesowi ‘mijn brief’ teruggaan. Gesibe gaat terug op Jidd. kesiwe en kasaaf op Jidd. kesaaf ‘brief’ (Hebr. kəþīvā en kəþāv). Mogelijk heeft Moormann kesowi (Hebr. kəþīvā) alleen bedoeld als basis voor Brg. casavie / kasssavie / kezavie ‘brief(je), bankbiljet’ [bt], maar de stamklinker klopt niet en bovendien zou ah kesowi in het Jiddisch *kesowe zijn. Vermoedelijk is casavie een Nederlandse verkleinvorm (vgl. cassaafje in br16), met pjnse voicing van de [f]. (Vgl. kn: 26.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
beeld de bt: geen commentaar behoeven woorden als ‘Smeichler (Schmeichler), vleier, mooiprater’, ‘Nase, neus’, en ‘Ham (Heim), huis [...]’. Die woorden zijn direct herkenbaar en/of de etymologie staat erbij, maar andere vragen een beetje uitleg. Bijvoorbeeld ‘Habbekras, bagatel. [...]’, ‘Sjoele, kerk’ en ‘Sparber, parapluie’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|