literatuur, maar zij zijn voor hun voortbestaan niet afhankelijk van die interferentie. De niet-geëtableerde literaturen daarentegen hebben transfers nodig om te overleven. Dat kan zijn omdat het een literatuur in wording betreft, maar ook kan het gaan om een al wat oudere literatuur die een crisis doormaakt.
Nemen we de Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw als voorbeeld, dan lijkt hier omstreeks 1830 de interferentie met andere literaturen flink toe te nemen, zeker wanneer we kijken naar de ontwikkelingen in het centrum van het literaire systeem. Toonaangevende critici breken met het sinds 1800 licht xenofobe discours, waarbij vreemde invloeden als fnuikend voor het nationale karakter werden beschouwd. Auteurs als Potgieter en Bakhuizen van den Brink pleiten voor de studie van buitenlandse literatuur, al was het maar om zo tot een objectievere inschatting van de toestand van de eigen letteren te komen. Op het eerste gezicht lijkt het evident dat men hier te maken heeft met een al gevestigde literatuur die in de zeventiende eeuw een gouden tijdperk heeft meegemaakt en die blijkbaar in een crisissituatie terecht is gekomen. Voor de poëzie lijkt dit zeker op te gaan en in mindere mate ook voor de toneelliteratuur, maar voor het literaire proza ligt de zaak anders. Hier gaat het om een traditie die nog maar net in de startblokken lijkt te staan. Bij de opmars van het genre naar het centrum van het literaire systeem oriënteren auteurs en critici zich bijna uitsluitend op het buitenland, als men even afziet van de wat plichtmatige reverences in de richting van de dames Wolff en Deken. Een geschiedenis van het Nederlandse proza die de Scottomanie en de aan Sterne, Jean Paul en Dickens schatplichtige humorcultus links laat liggen, lijkt slechts denkbaar vanuit een wel zeer bekrompen nationalistisch perspectief. In Even-Zohars termen hebben we voor wat betreft de geschiedenis van het Nederlandse proza in de 19e eeuw te maken met een interferentie die optreedt omdat een literair systeem, hier het Nederlandse, ‘items’ (in dit geval modellen voor literair proza) nodig heeft die het zelf niet of bijna niet kan leveren.
Zo'n model voor literair proza vond E.J. Potgieter in het werk van Goethe. De auteur van Werther, Faust, maar vooral ook van de kunstenaarsroman Wilhelm Meister is onmiskenbaar aanwezig in Potgieters Albert, een novelle die hij in 1841 in het mengelwerk van De Gids publiceerde. De titelfiguur en protagonist is een Goetheaan in hart en nieren. Albert is een hartstochtelijk dichter die zijn oog heeft laten vallen op het burgermeisje Henriette. Deze met een, althans volgens de verteller, gezonde behaagzucht begiftigde beauté beantwoordt weliswaar de liefde van Albert, maar plaagt hem ook graag door in te gaan op de avances van een paar kapers op de kust. Onder hen bevindt zich Harmen van Uphoeve, een pseudoaristocratische versie van Jan Salie, die de binnen het van oorsprong Duitse genre van de kunstenaarsroman bijna obligate rol van filister toegemeten krijgt. Aan het eind van de novelle wijst Henriette het huwelijksaanzoek van deze jonkheer af en bekent Albert haar liefde. De lezer heeft de personages dan bladzijden lang gevolgd bij hun pleziertocht op de bevroren wateren van Amsterdam en heeft samen met hen verpoosd in de aan de oever van de Amstel gelegen uitspanning ‘'t Kalfje’, alwaar Albert zijn ergernissen over het Hollandse leven anno 1841 spuit.
De novelle inspireerde Potgieters kompaan Bakhuizen van den Brink tot zijn programmatische essay ‘Personeel en profaan’, dat als ondertitel ‘Brieven aan Albert’ meekreeg. Bakhuizen ontmaskert Albert hier zonder enige scrupule als een alter ego van Potgieter en hij stelt hem al meteen de vraag: ‘Hebt ge den raad van