| |
| |
| |
Nelleke Moser
Fair trade of smokkelwaar?
De vroegmoderne Nederlandse manuscriptcultuur als exportproduct
Een jubileumnummer van tntl - een mooie gelegenheid om weer eens iets in het Nederlands te schrijven. ‘Weer eens iets’? Ja, zo voelt het wel. Het Nederlands lijkt een gelegenheidstaal te worden, als ik mij beperk tot mijn eigen output van het afgelopen jaar. De moedertaal gebruikte ik voor luchtige bijdragen, geschreven voor voorbijgaande momenten: een huldebundel voor een scheidende collega, een boekpresentatie, een facultaire lezingenreeks. De serieuze teksten schreef ik afgelopen jaar in het Engels: vier lezingen, een onderzoeksvoorstel, een artikel en twee artikelen in wording. Weliswaar is dit een momentopname, en de accentverschuiving is deels het gevolg van een bewuste keuze, maar ik vind het desalniettemin een opmerkelijke constatering waar ik in het kader van dit jubileumnummer graag even bij stil sta.
Waarom zouden we eigenlijk in het Engels schrijven, en wat levert het op? Aan de hand van een terugblik op mijn eigen activiteiten in het afgelopen jaar wil ik in kaart brengen wat de kosten en baten zijn van internationaal handelsverkeer voor de neerlandistiek. Al baseer ik me dus op particuliere ervaringen, toch denk ik dat deze herkenbaar genoeg zijn om conclusies van algemenere aard te rechtvaardigen. Ik richt me op de import van buitenlandse (voornamelijk Angelsaksische) invalshoeken in mijn onderzoek naar de vroegmoderne Nederlandse manuscriptcultuur, en de export van mijn onderzoeksresultaten naar diezelfde Angelsaksische wereld. Ik bespreek eerst de kosten en de baten van het importeren van buitenlandse vraagstellingen en benaderingen, om me vervolgens te richten op de kosten en baten van het exporteren van Nederlandse onderzoeksresultaten. Zijn mijn onderzoeksresultaten een vorm van fair trade, een eerlijke compensatie van eerder geïmporteerde onderzoeksvragen, of is het smokkelwaar, dat in vermomde vorm de grens wordt overgebracht?
| |
De import: kosten en baten
De keuze om meer in het Engels te spreken en te publiceren is ingegeven door de roep om internationalisering van hogerhand en de huidige ontwikkelingen aangaande de waardering van prestaties en publicaties. Dat is echter slechts een externe motivatie. Belangwekkender is in mijn ogen de interne motivatie: het internationale karakter van het onderzoek zelf en de daarmee samenhangende behoefte aan een internationaal klankbord. Mijn huidige onderzoek is sterk geïnspireerd door (voornamelijk) Engelstalige studies over manuscriptcultuur. Helemaal aan het begin stond een studie van H.R. Woudhuysen uit 1996, over de manier waarop het werk van Sir Philip Sidney in handschriften circuleerde (Sir Philip Sidney and the Circulation of Manuscripts 1558-1640). Toen ik die las, vroeg ik me af of
| |
| |
het werk van Nederlandse auteurs uit de vroegmoderne tijd niet evenzeer in handschrift verspreid zou zijn - niet als voorstadium van hun gedrukte werk, maar parallel daaraan. Op basis van die vraag schreef ik een onderzoeksvoorstel in het kader van nwo's vernieuwingsimpuls.
De baten van internationaal georiënteerd onderzoek zijn daarmee meteen duidelijk: het levert nieuwe inspiratie op, een nieuwe focus, nieuwe vragen ten aanzien van bestaand materiaal. In mijn geval was er zelfs een heel concrete opbrengst, want de Veni-aanvraag werd gehonoreerd en ik kon onderzoek gaan doen naar The dynamics of poetics. Socio-cultural dimensions of early modern manuscript miscellanies and printed anthologies.
Dat betekende wel dat ik voortaan twee vakgebieden zou moeten bijhouden, dat van de neerlandistiek en dat van de internationale studie van vroegmoderne manuscriptcultuur. Woudhuysen maakte deel uit van een bloeiende studie van de manuscriptcultuur in het zeventiende-eeuwse Engeland, waarbij onder anderen Margaret Ezell, Peter Beal, Harold Love en Arthur Marotti genoemd moeten worden. Inmiddels dijt dat vakgebied uit, ook buiten Groot-Brittannië: ook in Spanje en Frankrijk verschenen er studies over, zoals Fernando Bouza's Corre manuscrito uit 2001 en Roger Chartiers Inscrire et effacer uit 2005. Het bijhouden van die buitenlandse studies kost tijd. Die extra tijdsinvestering zou je als de kosten van internationaal georiënteerd onderzoek kunnen omschrijven.
| |
De export: kosten en baten
De resultaten van mijn onderzoek heb ik allereerst in het Nederlands gepubliceerd (Moser 2007a en 2007b), maar in het kader van de fair trade-gedachte moeten de leveranciers van de grondstoffen (de onderzoeksvragen) natuurlijk ook delen in de opbrengst van de eindproducten (mijn bevindingen). Hoe zou ik die producten internationaal aan de man brengen? In dit geval natuurlijk in het Engels - maar het schrijven van artikelen in een taal die niet je moedertaal is, kost meer tijd, en indien de correctie en/of vertaling uitbesteed wordt, ook meer geld dan het schrijven van artikelen in het Nederlands. Opnieuw zijn er dus kosten mee gemoeid. Maar die investering levert ook winst op. Dat brengt me op de vraag, wat de winst van mijn onderzoek voor een buitenlands publiek zou kunnen zijn, en vervolgens wat ik zelf bij die export te winnen heb.
Er zijn grofweg twee typen resultaten van neerlandistisch onderzoek die voor een internationaal publiek interessant kunnen zijn. In de eerste plaats kan een neerlandicus bronnen tegenkomen die niet gemakkelijk toegankelijk zijn voor buitenlandse onderzoekers, omdat ze in het Nederlands geschreven zijn of in Nederland bewaard worden, maar die inhoudelijk toch aansluiten bij het buitenlandse referentiekader: een vertaling van een buitenlandse auteur, een tekst over een buitenlandse kwestie, een briefwisseling met een buitenlandse auteur. In deze gevallen zal de herkenbaarheid van de bron de belangstelling van het buitenland vergroten. In de tweede plaats kan juist het contrast met het buitenlandse referentiekader interesse wekken, als de neerlandicus laat zien in hoeverre Nederlands bronnenmateriaal juist karakteristiek is voor de Nederlandse situatie. Het gaat dan niet om de bevestiging van verwachtingen, maar om aanvullingen van eerder
| |
| |
onderzoek en nieuwe inzichten die op hun beurt tot nieuwe vragen kunnen leiden. Ik geef van ieder type twee voorbeelden.
| |
Herkenbaarheid als exportproduct
Een voorbeeld van het eerste type zijn de Engelse teksten die ik aantrof in het verzamelhandschrift van Margareta Mels, een vrouwelijke auteur en lezer uit Dordrecht (kb Den Haag 79 L 15). In haar verzamelhandschrift uit 1669 nam ze namelijk, naast Nederlandse, Spaanse, Franse en Latijnse teksten, ook relatief veel fragmenten en gedichten in het Engels op. Dit koos ik als onderwerp voor mijn bijdrage aan een Londens congres over lezerssporen, Evidence of reading, reading the evidence op 21 juli 2008 (Open University / University of London). De lezing, getiteld ‘English plants in a Dutch garden. A early modern female reader and her manuscript miscellany (1669)’, zorgde voor een feest van herkenning bij het publiek: auteurs als Joseph Hall en Batshua Makin die gelezen werden door een vrouw in de Republiek - en dan voor de afwisseling eens niet Anna Maria van Schurman. Ik was dan ook blij verrast toen er belangstelling bleek te bestaan voor mijn bijdrage aan de te verschijnen congresbundel. Maar in hoeverre kun je dat nog beschouwen als een ‘neerlandistische’ bijdrage? Sterker nog, op het moment dat ik de teksten van buitenlandse auteurs tegenkwam, realiseerde ik me dat ik me buiten de neerlandistiek moest begeven. Mels vermeldt geen auteurs bij de citaten die ze overschrijft. Via Google vielen er gelukkig wel mogelijke bronnen te traceren, maar er is toch echt een anglist voor nodig om die bronnen dan weer op waarde te schatten en de implicaties te doorgronden van de aanwezigheid van juist deze teksten in Mels' collectie. Interdisciplinariteit is dus geboden. En ook dat vergt - het is al eerder gezegd - een tijdsinvestering.
Hetzelfde deed zich voor bij een andere bron die vooral aan een buitenlands referentiekader appelleerde. In het Leids gemeentearchief trof ik een handgeschreven, Nederlandstalig ooggetuigenverslag aan van een toneelstuk dat in 1623 Madrid werd opgevoerd voor de Engelse prins Charles, die daar toen onderhandelingen voerde over een mogelijk huwelijk tussen hemzelf en de Spaanse prinses María, zuster van Philips iv. In het toneelstuk wordt de slag bij de Witte Berg (1621) nagespeeld tussen de protestantse keurvorst Frederik van Bohemen (Charles' zwager), beter bekend als de Winterkoning, en de Roomse keizer Ferdinand - een slag die noodlottig afliep voor Frederik (in het toneelstuk wordt hij zelfs in de hel geworpen). Ik schreef er een artikel over voor een nog te verschijnen Engelstalige bundel over literatuur en publieke opinie (Moser 2009). Maar opnieuw is de vondst van die bron op zichzelf nauwelijks een verdienste van de neerlandistiek te noemen. En opnieuw bleek al snel dat ik veel meer behoefte had aan kennis over de historische betrekkingen tussen Engeland en Spanje op dat moment, over de Boheemse kwestie en over Spaans zeventiende-eeuws toneel (de rol van de Jezuïeten, de toneelopbouw) dan aan specifiek neerlandistische kennis. Kortom, dat een neerlandica bij haar onderzoek bronnen tegenkomt in een andere taal of over een buitenlands onderwerp, brengt haar misschien dichter bij een buitenlands publiek, maar daarmee raakt ze verder af van de neerlandistiek.
| |
| |
| |
Contrasten als exportproduct
Dan nu de tweede mogelijkheid: specifiek Nederlands bronnenmateriaal als antwoord op buitenlandse, meer algemeen theoretische vragen. Opnieuw kan Margareta Mels als voorbeeld gelden. Ze schreef namelijk in haar handschrift een voorwoord ‘Aan de lezer’, maar presenteert zich tegelijkertijd op de drempel van haar bundel als poortwachter die de ongeoorloofde toegang tot de bundel verhindert, in een gedichtje én een aquarel van een vrouw in een deuropening. Dit gegeven gebruikte ik als invalshoek voor mijn bijdrage aan een congres over sociabiliteit, handschrift en druk, ‘“Lords of Wine and Oil”: Community and Conviviality in the Work of Robert Herrick and his Contemporaries’, georganiseerd van 18 tot 20 juli 2008 door Newcastle University om de voorbereiding van een editie van het werk van de zeventiende-eeuwse Engelse auteur Robert Herrick in de schijnwerpers te zetten. In mijn eigen lezing, getiteld ‘Reading as trespassing. Private manuscripts and social readership’, besprak ik de vraag in hoeverre het verzamelhandschrift van Mels bestemd was voor privégebruik of voor gebruik in een vriendenkring. Daarbij gebruikte ik niet alleen de algemene vraagstelling die aangereikt was door de congresorganisatie, maar ook studies over vroegmoderne schrijvende vrouwen in Engeland en theorievorming over grensoverschrijdingen (zelfs Derrida's hymen ontbrak niet), en bewees ik met citaten en verwijzingen bovendien de nodige eer aan Herrick, die immers de sterauteur van het congres was. Ook deze lezing werd welwillend ontvangen, maar desalniettemin bleek Mels te neerlandistisch (of Nederlands) voor opname in de congresbundel, die zich uitsluitend op Engelse auteurs zou concentreren.
Toch is het niet geheel onmogelijk om Nederlandse auteurs of zelfs volkomen onbekende Nederlandse lezers een plek in een Engelse bundel te geven. Dit kan door juist de nationale verschillen en contrasten te benadrukken, en niet, zoals ik bij Mels geprobeerd had, uit alle macht de aansluiting met de buitenlandse situatie te zoeken. Een voorbeeld daarvan is een lezing die ik hield op een ander congres over vroegmoderne leespraktijken in april 2008 aan Newcastle University: ‘Early modern reading. Books, communities, conversations’. Aan de hand van de verzamelhandschriften die waren aangelegd door een zestiende-eeuwse vader en zijn zoon (Jacob en David de Moor), liet ik in mijn lezing zien hoe niet alleen de literaire smaak in de Republiek rond 1600 veranderde van rederijkerij tot renaissance, maar ook de manier waarop men met de bronnen omging, van citeren zonder bronvermelding tot uitvoerige verantwoordingen.
Voor de beoogde publicatie paste ik mijn betoog echter aan, mede op verzoek van de redactie. In het abstract voor de uitgever lag de nadruk niet langer op de Nederlandse literair-historische ontwikkelingen die van generatie tot generatie te volgen bleken, maar op de eigenaardigheden van de Nederlandse manuscriptcultuur ten opzichte van de Engelse. Terwijl in Engeland de manuscriptcultuur gedragen werd door de elite en de Inns of Court, stonden vader en zoon De Moor model voor twee ‘typisch Nederlandse’ handschriftgebruikers: de vader als migrant die tijdens de Tachtigjarige Oorlog van Antwerpen naar Amsterdam vluchtte en zijn religieuze refreinen in een klein handzaam oblong boekje meevoerde, de zoon als de gevestigde koopman die aan de Amsterdamse grachten zorgvuldig zijn economische én culturele kapitaal boekstaafde, dat laatste in een uitvoerige bun- | |
| |
del met goud op snee. De titel luidde dan ook niet langer ‘Like Father, Like Son? Evolvements in Reading Practice and Literary Taste around 1600’, maar ‘Migrants and Merchants. Early Modern Readers from the Low Countries compared to their English Contemporaries’. Met deze ingreep raakte ik echter wel verwijderd van mijn oorspronkelijke vraagstelling, en bovendien gaf ik nu min of meer een karikatuur van enkele figuren uit de Republiek. Kunnen Jacob en David de Moor nog gezien worden als het Nederlandse antwoord op Engelse vragen over manuscriptcultuur (dus als een vorm van ‘fair trade’) of heb ik ze met hun vermomming als ‘typische Nederlanders’ zodanig opgetuigd dat ze zonder problemen de grens over kunnen (als een vorm van smokkelwaar)? Misschien heb ik iets moeten inleveren, maar daar kreeg ik ook iets voor terug: zonder de zachte aandrang van Engelse zijde had ik Jacob de Moor nooit als typische ‘migrant’ opgevat en zijn zoon niet als typische ‘merchant’, maar die typen vatten
wel in één keer hun verschillende attitude als lezer samen.
| |
Besluit
Wat zijn nu samengevat de kosten en baten van het internationale handelsverkeer? De voornaamste kostenpost is de tijdsinvestering, die nodig is voor het bijhouden van twee (of meer) vakgebieden én voor het schrijven van stukken in een andere taal dan het Nederlands. Tijd is ook gemoeid met de interdisciplinaire aanpak wanneer de neerlandicus stuit op bronnen die extra expertise vereisen omdat ze verband houden met een buitenlandse context (de Engelse teksten bij Mels, het Spaanse toneelstuk in het Leids archief). Dat betekent dat het produktietempo van buitenlandse publicaties niet zo hoog kan zijn als dat van Nederlandse. Bovendien zijn er mogelijk vertaal- of correctiekosten in het spel, die natuurlijk wel ergens gedeclareerd moeten kunnen worden (wat bijvoorbeeld voor promovendi niet altijd even makkelijk schijnt te zijn). Als universiteiten en nwo internationalisering belangrijk vinden, dienen ze met beide aspecten rekening te houden.
En wat zijn de baten? Het belangrijkste winstpunt is de vernieuwing in het onderzoek, in mijn geval zelfs letterlijk omdat het leidde tot een vernieuwingsimpulssubsidie. Iets minder tastbaar maar niet minder waardevol is de inspiratie die men opdoet op internationale congressen met een duidelijke focus, waar de sprekers tevens de auteurs zijn van studies die relevant zijn voor het eigen onderzoek. Door het eigen vakgebied te verlaten openen zich nieuwe perspectieven, bredere verbanden en onvermoede inzichten (zoals bij Jacob en David de Moor). Daarmee dragen we op onze beurt ook bij aan de gedachtevorming in het buitenland. Wij hebben de buitenwereld bovendien bronnen te bieden die anders onbereikbaar zouden blijven: Engelse teksten in een Nederlands handschrift, een verslag van een Spaans toneelstuk in een Leids archief.
Kortom, de winst voor ons is inspiratie, nieuwe vragen, een nieuwe focus. Voor de buitenwereld bestaat de winst uit tot dusverre onbekende bronnen en een scherpere blik op de eigenheid van hun materiaal. Maar is dat voldoende? Ik begon met het Nederlands een ‘gelegenheidstaal’ te noemen. Het zou onwenselijk zijn als dat inderdaad zo was. De neerlandistiek kan en mag voor inspiratie en vernieuwing natuurlijk niet alleen afhankelijk zijn van impulsen van buitenaf.
| |
| |
De situatie waarbij we vragen en methoden importeren en antwoorden en bronnen exporteren, zou ook omgedraaid moeten kunnen worden. Daarom moeten er fundamentele stukken in het Nederlands geschreven blijven worden, die liefst even zwaar wegen als internationale publicaties. Dan kan er pas echt sprake zijn van fair trade in beide richtingen.
| |
Bibliografie
Bouza 2001 - Fernando Bouza: Corre manuscrito. Una historia cultural del Siglo de Oro. Madrid, 2001. |
Chartier 2005 - Roger Chartier: Inscrire et effacer. Culture écrite et littérature (xiE-xviiiE siècle). [Paris], 2005. |
Moser 2007a - Nelleke Moser: ‘“Poezijlust en vriendenliefd”. Literaire sociabiliteit in handschrift en druk na 1600’. In: Spiegel der Letteren 49 (2007) 2, p. 247-264. |
Moser 2007b - Nelleke Moser, ‘Vroegmoderne Nederlandse manuscriptcultuur in diachroon en internationaal perspectief, Van blinde vlek tot multifocale glazen’. In: neerlandistiek.nl 2007, http:// www.neerlandistiek.nl/07.09d/. |
Moser [2009a] - Nelleke Moser: ‘Spelling it out on stage. Theatre, diplomacy and the Spanish Match (Madrid 1623)’. In: J. Bloemendal and A. van Dixhoorn (eds.), Literature and Opinion-Making. (Brill's Studies in Intellectual History). [Forthcoming]. |
Moser [2009b] - Nelleke Moser: ‘Migrants and Merchants. Early Modern Readers from the Low Countries compared to their English Contemporaries’. In: The Textuality of Reading in Early Modern England, special issue of Huntington Library Quarterly. [Forthcoming]. |
Woudhuysen 1996 - H.R. Woudhuysen: Sir Philip Sidney and the Circulation of Manuscripts 1558-1640. Oxford, 1996. |
| |
Handschriften
Ms. Margareta Mels - Koninklijke Bibliotheek Den Haag, 79 L15. |
Ms. ‘Een batement spel dat in Spangien binnen madril gespeelt is’ - Gemeentearchief Leiden, 72422 portefeuille folio. |
| |
Adres van de auteur
Vrije Universiteit Amsterdam
Faculteit der Letteren
De Boelelaan 1105
nl-1081 hv Amsterdam
ph.moser@let.vu.nl
|
|