Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 125
(2009)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| ||||||
Geert Buelens
| ||||||
[pagina 117]
| ||||||
We zijn als wetenschappers gehecht aan onze academische vrijheid en laten ons niet graag de wet voorschrijven door bestuurders die niet goed begrijpen waarmee we bezig zijn. Edoch, als we de keuze hebben tussen floreren, stagneren of verdwijnen, kunnen we maar beter voor het eerste kiezen. De beste manier om de toekomst van ons vakgebied veilig te stellen (en dus promovendi te kunnen aantrekken via nwo, fwo of Europese subsidies) is ons internationale publicatieprofiel te verbeteren.
2. We worden hier zelf beter van. Een internationale blik verandert onze omgang met onze literatuur(geschiedenis) en cultuur op twee manieren ten goede. Ten eerste worden we ons als onderzoekers (nog) beter bewust van de discussies die elders in de wereld gevoerd worden over gelijkaardige kwesties, wat ons inzicht in die kwesties vergroot. Ten tweede wordt ook onze kijk op de eigen literatuur tegelijk ruimer en scherper. Ik ga wat dieper in op het laatste. Een platitude waar we misschien te weinig ons voordeel mee doen: door te vergelijken zie je beter, want preciezer. Vergelijkende literatuurstudie is in aanzet niets anders dan: ‘Zoek de zeven verschillen’. Om die te vinden moet je nauwgezet kijken waardoor je dingen ontdekt die je niet zou zien als je je beperkt tot één taal, literatuur of land. Voorbeelden zijn gemakkelijk te bedenken. Verliep de autonomisering van de literatuur in Nederland anders dan in Duitsland of in Frankrijk en op welke manier hing dat proces samen met de nationale geschiedenis (Nederland en Frankrijk bestonden veel langer als autonome natie dan Duitsland)? Hoe verhoudt de Nederlandse migrantenliteratuur zich tot de Franse en de Duitse en wat zegt dat over de respectieve maatschappijen en literaire systemen? Het volgende voorbeeld komt uit mijn eigen onderzoek naar Paul van Ostaijen - een voorbeeld overigens waarin niet zozeer de zeven verschillen dan wel een opvallende gelijkenis centraal staat. Het veelal wat schoorvoetend en soms zelfs apologetisch behandelde communistisch en nationalistisch geïnspireerde activisme van de Antwerpse dichter tijdens de Eerste Wereldoorlog verschijnt in internationaal perspectief niet langer als een in hoge mate theoretische vorm van avantgardistisch engagement. In het licht van het radicalisme van de nationalistische dichters die in 1916 de Ierse Paasopstand leidden en van hun niet minder daadkrachtige en nationalistische generatiegenoten die de wapens opnamen in wat later Polen, Letland en Joegoslavië zou worden, lijkt het weinig overtuigend de volgende verzen als louter poëticaal of metaforisch te lezen: Maar negentienhonderd zestien
zal, zij aan zij,
pal, rij op rij,
het aktieve leger groeien zien,
tot een wil en tot een daad,
gekromd de rug en vuist gebald, die de vijand slaat
en de nacht; breekt de dag door dageraad.
Zo beschouwd is Van Ostaijens sollicitatie in 1918 om een Vlaamse politiemacht te gaan leiden geen merkwaardige episode in het leven van de later zo sceptische en ironische dichter. Dit pas in 1996 boven water gekomen manoeuvre verwoordt de | ||||||
[pagina 118]
| ||||||
concretisering van wat nagenoeg overal in Europa de drijfveer was voor schrijvende tijdgenoten van Van Ostaijen: de wereld veranderen, met literatuur en kunst als het kon, met geweld als het moest. Door uit te zoomen, zien we dus meer. We krijgen een beter inzicht in de eigenaardigheid van de Nederlandse literatuur. Er is uiteraard al heel lang een besef dat de Nederlandse literatuur zich niet in een vacuüm afspeelt. En dus werden de Tachtigers vergeleken met de Engelse romantici, Nijhoff met Eliot, en de Nix'ers met Generation x. Ook op het vlak van de intertekstualiteit is de neerlandistiek (vanzelfsprekend) al decennialang comparatistisch ingesteld. Op een metavlak speelt die ruime blik veel minder. Niet dat gender- of postkoloniale studies of het New Historicism aan de neerlandistiek voorbij zouden zijn gegaan. Die benaderingen werden met verve in ons taalgebied overgenomen en toegepast. Maar een metabesef van de positie van de Nederlandse literatuur ten opzichte van andere literaturen lijkt er - met uitzondering dan van het eindeloze debat over de verhouding van de Vlaamse tot de Nederlandse letteren - niet of nauwelijks te zijn. Zo zijn mij geen neerlandistische beschouwingen bekend waarin aan de hand van het beroemde dagboekfragment van Kafka over ‘kleine literaturen’ (25 december 1911) wordt nagedacht over de Nederlandse literatuur als zo'n kleine literatuur. Misschien vinden neerlandici dat zij een grote literatuur bestuderen. Ze vergissen zich natuurlijk. Een taalgebied waarin de media systematisch melden wanneer een hunner auteurs (Elsschot, Hermans, Nooteboom...) lof oogst in een buitenlandse krant bezit een ‘kleine literatuur’. Alsof Le Figaro zou melden dat Proust of Duras positief besproken zijn in het buitenland of The New York Times het nieuwswaardig zou vinden dat Philip Roth van Nederlandse uitgever is veranderd. Dit besef een ‘kleine literatuur’ te zijn kan leiden tot een Calimero-houding, maar die brengt zelden of nooit iets voort waarmee je je buren lastig zou willen vallen. Productiever dan ‘Zij zijn groot en wij zijn klein’, lijkt me die kleinigheid als troef te thematiseren.
3. En dat brengt me bij het derde punt, waarin de neerlandistiek zichzelf ontpopt tot trendsetter en ze een nieuwe vorm van comparatistiek bepleit. Als specialisten van een middelgrote taal met een ‘kleine literatuur’ zijn neerlandici bij uitstek geschikt om een bemiddelende rol te spelen in de Europese literaire ruimte. Ze zijn veelal meertaliger dan hun collega's uit het zuiden of de grote taalgebieden, ze beschikken over een betere bibliotheekinfrastructuur dan onderzoekers uit het vroegere Oostblok en functioneren in een literair systeem waarin opvallend veel buitenlandse literatuur wordt vertaald. Ze hebben dus de ideale troeven in huis om aan Europese literaire studie en geschiedschrijving te doen en kunnen op die manier van de gelegenheid gebruik maken om de Nederlandse literatuur internationaal op de kaart te zetten. Onder invloed van gender- en postkoloniale benaderingen is er de afgelopen decennia terecht veel aandacht gekomen voor auteurs en gebieden die voordien als perifeer werden beschouwd. Ook bij die onderzoekers die resoluut inzetten op ‘Translation Studies’ als de nieuwe variant van Vergelijkende Literatuurwetenschap (zie Bassnett 1993) is de comparatistiek de afgelopen decennia steeds uitgesprokener mondiaal geworden. En dat is uiteraard alleen maar toe te juichen. Van de weeromstuit is Europa als onderzoeksobject tot de periferie veroordeeld. | ||||||
[pagina 119]
| ||||||
Eurocentrisme is een scheldwoord en het Oude Continent lijkt enkel nog het bestuderen waard als de plek van waaruit het imperialistische discours zich over de wereld heeft verspreid. Dat is vreemd, omdat net in de periode waarin de comparatistiek in deze richting evolueerde de Europese Gemeenschap zich transformeerde in Europese Unie en Europa door de Val van de Muur werd opengebroken, het een nieuwe, uitermate spannende fase inging en decennialang ontoegankelijke archieven werden opengesteld. Dat nieuwe Europa wordt in de vergelijkende literatuurstudie echter zelden aan de orde gesteld, ook niet in Europa zelf.Ga naar voetnoot1 Grote auteurs uit grote taalgebieden worden onverminderd met elkaar vergeleken, maar de literatuur van het hele continent wordt niet tot onderwerp genomen en de minder grote literaturen blijven veelal buiten beeld. ‘De negentiende eeuw zag de ontwikkeling en vorming van de nationale literatuurgeschiedenissen,’ schreef de Franse comparatist J. Texte in 1900 in zijn inleiding bij Betz' La Littérature comparée: Essai bibliographique, ‘de twintigste eeuw zal het ongetwijfeld tot haar taken rekenen om een vergelijkende geschiedenis te schrijven.’ We zijn nu ruim honderd jaar later en het komt me voor dat de twintigste eeuw veelal op een andere manier is ingevuld door literatuurwetenschappers. Tot diep in die eeuw werden er nationale literatuurgeschiedenissen geschreven. In toenemende mate werden en worden die beïnvloed door vernieuwende literatuurtheoretische paradigma's, waardoor hun blik steeds ruimer werd en hun literatuurbegrip gesofisticeerder. Op het vlak van de comparatieve literatuurgeschiedschrijving staan we echter nog niet ver. Ook erg gewaardeerde pogingen (op het gebied van de modernistische literatuur kun je denken aan de bundel Modernism: A Guide to European Literature 1890-1930 van Bradbury en McFarlane of Het Modernisme in de Europese Letterkunde / Modernist Conjectures van Fokkema en Ibsch) bevatten veelal naast elkaar geplaatste analyses van nationale fenomenen en grote auteurs, en slechts relatief korte hoofdstukken aan het begin of eind waarin de literaturen echt op elkaar worden betrokken en actief met elkaar worden vergeleken. Hoe dat grote Europese comparatistische project in de praktijk moet worden uitgevoerd is uiteraard vers twee, maar idealiter worden abstracte, systeemgebonden vergelijkingen zoals in Franco Moretti's even inspirerende als provocerende Graphs, Maps, Trees (2005) gecombineerd met passages waarin toch ook de literaire teksten zelf deel uitmaken van het verhaal. Bovenal lijkt het me van belang het hiërarchische denken te doorbreken dat de studie van nationale literaturen in vergelijkend perspectief nog altijd bepaalt. De vergelijkende literatuurwetenschap ontstond in een tijd waarin de grote Europese cultuurnaties met elkaar streden om de grootste, meest verspreide en invloedrijkste literatuur te hebben. Intussen is nagenoeg elk mogelijk centrum vakkundig gedeconstrueerd, maar aan die negentiende-eeuwse pikorde lijkt niet zo heel veel veranderd. In Frankrijk, tweehonderd jaar geleden de bakermat van de vergelijkende literatuurwetenschap, deed Pascale Casanova met La république mondiale des letters (1999) een meer dan verdienstelijke poging tot vergelijkende literatuurgeschiedschrijving, maar ook zij ontsnapte niet aan de kritiek een Francocentri- | ||||||
[pagina 120]
| ||||||
sche visie uitgedragen te hebben.Ga naar voetnoot2 Vanuit de neerlandistiek bekeken lijkt het me symptomatisch dat zelfs in een boek waarin de aantrekkingskracht van Parijs als centraal magnetisch gegeven functioneert, de Nederlandstalige auteurs die zich tot de lichtstad wendden en er soms zelfs enige graad van succes bereikten structureel afwezig blijven. Geen Hugo Claus of W.F. Hermans dus bij Casanova, laat staan Campert of Busken Huet. Veelzeggend is dat voor Nederland enkel Van Gogh en (in een korte passage over Cobra) Karel Appel, Constant en Corneille worden vermeld - als schilders.Ga naar voetnoot3 De Franstalige Vlamingen komen er met Maeterlinck en Verhaeren vanzelfsprekend veel beter vanaf, maar van hun Nederlandstalige landgenoten komen enkel André de Ridder en Hendrik Conscience aan bod - de eerste in een citaat uit zijn Franstalige monografie over de Vlaamse literatuur uit 1923, de laatste als voorbeeld voor de nationalistische Ieren. (De zowel in het Frans als Nederlands schrijvende Parijzenaar Seuphor komt niet voor.) Los van het feit dat Casanova's boek voornamelijk sociologisch-institutioneel is en ze nauwelijks uitspraken doet over de concrete literaire werken die in de republiek der letteren worden geproduceerd, herbevestigt ze met haar boek de centraliteit van de zogenaamd grote literaturen en talen en de periferiteit van de kleintjes. Die laatste komen immers enkel aan bod voor zover ze ernaar gestreefd hebben mee te tellen in het centrum en ze daar ook daadwerkelijk in zijn geslaagd. Het zou misplaatst zijn om van de Nederlandstalige (Letse, Hongaarse, Georgische...) auteur een subaltern te maken, maar het blijft een feit dat zijn of haar bijdrage tot de Europese cultuur even structureel buiten beeld van de internationale onderzoekers is gebleven als voorheen die van vrouwen en andere minderheden. Praktische bezwaren kunnen altijd worden ingeroepen (er is lang niet zo veel vertaald als we wel zouden willen, bijvoorbeeld), maar dat is eigenlijk geen excuus. Net zoals vrouwenliteratuur op de kaart is gezet door vrouwen en (post-) koloniale door voorheen gekoloniseerden, zo ook kan de Nederlandstalige literatuur meer in beeld worden gebracht door neerlandici die Nederlandstalige auteurs in een internationale context onderzoeken en presenteren. Internationalisering is dus geen bedreiging van ons vakgebied, maar een opdracht, een verrijking en een troef. | ||||||
Bibliografie
| ||||||
[pagina 121]
| ||||||
| ||||||
Adres van de auteurUniversiteit Utrecht |
|