Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 125
(2009)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Siegfried Huigen
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van Ophir uit de bijbel, de plaats waar koning Salomo volgens het bijbelboek Koningen zijn goud vandaan had gehaald, en over de daarmee samenhangende vraag of de ‘Ouden’ het kompas al gekend hadden. Valentyn had aan deze vragen een hoofdstuk gewijd in de lange ‘historische’ inleiding van zijn Oud en Nieuw Oost-Indiën. Oudhof had hetzelfde gedaan als uitwijding in zijn bijbelcommentaar over Jona. Ontlening was volgens Valentyn uitgesloten, omdat het deel van Oud en Nieuw Oost-Indiën waar de genoemde kwesties ter sprake kwamen al gedrukt zou zijn op het moment dat hij op 10 maart het boek van Oudhof opensloeg. Zoveel is zeker dat in de Boekzael der Geleerde Wereldt van juli 1724 werd aangekondigd dat de eerste twee delen van Valentyns boek pas op 31 augustus van hetzelfde jaar gedrukt zouden worden (Fennema 1991: 14), maar het zou kunnen zijn dat de drukproeven van Oud en Nieuw Oost-Indiën al eerder gereed waren.Ga naar voetnoot4 In elk geval was Oudhofs boek al gepubliceerd toen de eerste twee delen van Valentyns werk met zijn verhandeling over Ophir erin nog moesten verschijnen. Om mogelijke wanpercepties te verijdelen benadrukte Valentyns uitgever Van Braam Valentyns integriteit in zijn drempelgedicht in het eerste deel van Oud en Nieuw Oost-Indiën: ‘En gy, o! valentyn, wiens onbesproke veder / Hier zò veel' zaaken, zò veel' wonders stelt ter neder’.Ga naar voetnoot5 Het is precies Valentyns verklaring over de aankoop van Oudhofs boek die de netelige kwestie van Valentyns reputatie raakt. De naar verhouding tot omvang en belang van zijn werk bescheiden Valentyn-kritiek wordt namelijk overheerst door aantijgingen van plagiaat. Nog steeds toonaangevend is de bijdrage van de Indische landarchivaris F. de Haan (1902), in het Rumphius Gedenkboek, ‘Rumphius en Valentijn als geschiedschrijvers van Ambon’. De Haan bewijst in dit stuk dat Valentyn voor zijn ‘Amboinsche Zaaken’ uit Oud en Nieuw Oost-Indiën gebruik heeft gemaakt van het manuscript van de Ambonse Historie van de natuurhistoricus Georg Rumphius (1627-1702) of in De Haans woorden ‘dat Valentijn zich met de vederen van zijn voorganger tooide’ (De Haan 1902: 20). Bij een andere gelegenheid betitelt De Haan dit als ‘gedachtelooze naschrijverij’ (De Haan 1911: 1, 2: 271). Brom (1931: 11) en Du Perron (1948: 126) hebben De Haans beschuldiging herhaald. De aanklacht is meer recentelijk overgenomen door editeurs van Rumphius' werk, zoals Beekman en Buijze, die dit plagiaat bijna als een persoonlijk affront lijken op te vatten. Beekman (1998: 134) spreekt maar liefst van het ‘walgelijkste plagiaat’ en Buijze van ‘treurige lectuur’ naar aanleiding van een vergelijking tussen natuurbeschrijvingen van Valentyn (‘deze bekrompen dominee’) met die in Rumphius' Kruidboek (Buijze 2006: 189). Beekman (1998: 129-153) maakt van Valentyn een aartsopportunist. Deze persoonlijke weerzin tegen Valentyn is trouwens al te bespeuren bij De Haan die in zijn biografische schets in Priangan Valentyn voorstelt als een zeer dubieuze figuur die ‘waarschijnlijk’ vanwege het geld met de weduwe Leijdekker trouwde, en daarnaast ook nog een lelijk handschrift en ‘losbandige’ nichtjes had (De Haan 1911: 1, 2: 270-280). Milder gestemde onderzoekers, zoals Rob Nieuwenhuys, ontkennen niet dat Valentyn | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gretig gebruik maakte van allerlei bronnen zonder dat steeds te vermelden, maar menen dat de normen op dit terrein aan het begin van de achttiende eeuw niet zo streng waren als in de twintigste eeuw en dat het plagiaat hem daarom niet zwaar kan worden aangerekend. Zij geven evenwel niet aan wat die normen destijds precies inhielden.Ga naar voetnoot6 In dit artikel wil ik proberen een beter beredeneerd perspectief te bieden op Valentyns nonchalante brongebruik en daarbij ook Valentyns eigen, impliciete perspectief op plagiaat betrekken. Hoewel het literaire veld destijds nog beheerst werd door het beginsel van creatieve imitatio (Jansen 2004; Jansen & Kolfin 2005), waren de normen voor geleerden aan het begin van de achttiende eeuw strenger aan het worden. Dat is al te zien aan de moeite die Valentyn zich in zijn ‘Voorreden’ getroost om niet aangezien te worden voor een letterdief. Reisbeschrijvingen konden in beginsel geen aanspraak maken op de verzachtende omstandigheden die het imitatio-beginsel bood. Ze behoorden in de vroegmoderne tijd namelijk niet tot de schone letteren, maar tot het genre historia, een tekstsoort waarin zowel historische gebeurtenissen (res gestae) als, in de geest van Plinius' Naturalis historia, de empirische werkelijkheid beschreven werd (Seifert 1976; Neuber 1989; Kürbis 2004: 266-8).Ga naar voetnoot7 Deze genre-indeling van reisbeschrijvingen bij de historia kan bijvoorbeeld afgelezen worden aan de veilingcatalogus van Valentyns bibliotheek Catalogus exquisitissimorum et excellentissimorum librorum [...] Viri reverendi Fr. Valentyn (voortaan: Veilingcatalogus 1728). De drie volledige sets van zijn eigen Oud en Nieuw Oost-Indiën zijn daar ondergebracht in de categorie ‘Libri Historici in Folio’. Wat we nu literair werk zouden noemen, was er ondergebracht bij ‘Libri Miscellanei [...] Oratores, Poetae & Mescellanei’.Ga naar voetnoot8 Ik moet hier wel alvast een voorbehoud toevoegen, waarnaar ik later zal terugkeren. Hoewel reisbeschrijvingen tot het wetenschappelijke discours behoorden en buiten het imitatio-beginsel vielen, was de schrijfpraktijk heel wat troebeler dan deze onderscheidingen suggeren. Vanwege zijn nadrukkelijke ontkenning, die aantoont dat hij zich bewust was van een mogelijke beschuldiging van plagiaat, biedt Valentyns verdediging een geschikt uitgangspunt om het brongebruik in zijn betoog over de ligging van Ophir scherper tegen het licht te houden. We mogen aannemen dat hij zich op dit punt bewuster was van wat hij deed. De bevindingen hierover wil ik in het vervolg van dit artikel relateren aan de veranderende ideeën over wetenschappelijk decorum aan het begin van de achttiende eeuw en de kwestie van het vermeende plagiaat van Rumphius. Ik zal dat met grote voorzichtigheid doen, omdat er momenteel bijna geen studies bestaan die wetenschappelijk plagiaat aan het begin van de achttiende eeuw tot onderwerp hebben. Er wordt meestal in het voorbijgaan over gerept binnen de sociale wetenschapsgeschiedenis (social history of science), studies | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||
over vroegmoderne geleerdencultuur en in het onderzoek naar literair plagiaat.Ga naar voetnoot9 Wat uit deze studies onder meer duidelijk wordt, is dat de normen voor wetenschappelijk brongebruik aan het begin van de achttiende eeuw strenger werden en risico's inhielden voor overtreders. Het kon in het ergste geval leiden tot uitsluiting uit de geleerdengemeenschap. Valentyns voorzichtigheid in de ‘Voorrede’ had hier mogelijk mee te maken. Voordat ik op deze kwesties zal ingaan, wil ik natuurlijk eerst vaststellen of Valentyn inderdaad de waarheid spreekt wanneer hij beweert dat hij zich er bijzonder over ‘verheugde dat die Heer [Oudhof] zyne gedagten by na op een en de zelve leest met my [Valentyn] schoeide’.Ga naar voetnoot10 Omdat ze toevallig dezelfde bronnen gebruikt hadden, zouden ze volgens Valentyn ook beiden tot dezelfde gevolgtrekkingen gekomen zijn over de ligging van het goudland Ophir uit het bijbelboek Koningen. Voor het onderzoek naar de waarheid van deze bewering is de Veilingcatalogus (1728) van Valentyns bibliotheek een belangrijk hulpmiddel geweest. Hierdoor was het mogelijk meer gericht te zoeken naar bronnen die hij mogelijk gebruikt heeft.Ga naar voetnoot11 | |||||||||||||||||||||||||||||
1 De ligging van OphirOud en Nieuw Oost-Indiën is grotendeels een verzameling chorografieën (streekbeschrijvingen) van gebieden waarmee de voc handelsbetrekkingen onderhield of waar ze vestigingen had. Het is een ongelijkmatig werk waarin sommige gebieden, zoals de Molukken, proportioneel buitengewoon uitvoerig beschreven worden, terwijl China in een paar bladzijden wordt afgedaan. Binnen de meeste beschrijvingen is er echter wel een patroon herkenbaar. Valentyn geeft geografische, natuurhistorische, historische en etnografische informatie over een gebied, vaak ook in deze volgorde. Valentyns Ophir-relaas komt aan bod in de historische inleiding van zijn werk. De streekbeschrijvingen in Oud en Nieuw Oost-Indiën worden voorafgegaan door een kroniek die als inleiding bedoeld was. Deze kroniek van de betrekkingen tussen Europa en Azië is verdeeld in drie ‘Boeken’ en heeft - wat verwarrend is - dezelfde hoofdtitel als het werk in zijn geheel: ‘Oud en Nieuw Oost-Indiën, Bevattende Een Naauwkeurige en Uitvoerige Verhandeling van Nederlands Mogentheid In die Gewesten, Met het voornaamste, 't geen ook andere Europeërs aldaar betreft, zynde een Voorlooper van 't Groote Werk, daar op volgende’ (voortaan ‘Voorlooper’ genoemd om verwarring te vermijden). Dit inleidende deel, dat 316 foliobladzijden beslaat, staat apart van de rest en wordt door Valentyn daar- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||
om in de ‘Voorreden’ betiteld als een ‘een opstel op zich zelven’ en in de sectietitel als ‘Voorlooper van 't Groote Werk’. Met het ‘Groote Werk’ bedoelt hij de reeks chorografieën die begint met de beschrijving van de Molukken en eindigt met de Kaapkolonie. Ook inhoudelijk neemt de ‘Voorlooper’ een aparte plaats in omdat ‘Oost-Indië’ als een geheel benaderd wordt, terwijl het in het ‘Groote Werk’ wordt opgedeeld in afzonderlijke gebieden. De eenheid van Oost-Indië wordt meteen in het begin van de ‘Voorlooper’ al duidelijk gemaakt door een kaart, ‘Tabula Indiae Orientalis et Regnorum Adjacentium’. Oost-Indië is erop voorgesteld als een gebied dat zich uitstrekt van Kaap de Goede Hoop in het westen tot Japan en Nieuw-Holland in het oosten, waarbij het middelpunt van de kaart direct onder Ceylon ligt. Met deze voorstelling van ‘Oost-Indië’ volgen Valentyn en zijn cartograaf een cartografische conventie die dateert uit de de zestiende eeuw (Brotton 1997: 151-2). Tegen de achtergrond van dit cartografische totaaloverzicht leest Valentyns kroniek van oost-west-betrekkingen als een genealogie van de westerse ontdekking van Oost-Indië als een cartografische entiteit. De vordering van de ontdekking kan op de in Valentyns boek bijgevoegde kaart gevolgd worden. Retorisch plaatst Valentyn deze ontdekkingsgeschiedenis bovendien in een epideiktisch spanningsveld. Het gaat er niet alleen om te beschrijven hoe westerlingen het oosten ontdekt hebben, maar ook wie van de ontdekkers de grootste lof verdient. Daarbij worden de reizigers, geleerden en veroveraars uit de Oudheid, die in het Eerste Boek van de ‘Voorlooper’ ter sprake komen, uitgespeeld tegen de prestaties van de moderne zeevaarders in het Tweede en Derde Boek. Terloops situeert Valentyn zijn relaas op die manier binnen de Querelle des Anciens en des Modernes, een debat dat in de historiografie hoofdzakelijk geassocieerd wordt met de Franse debatten over de literaire prestaties van Ouden en Modernen rond 1700. Vanaf de zestiende eeuw werd er echter al een debat gevoerd over de relatieve prestaties op het terrein van de geografie (Vogel 2006: 494-6) en de techniek, waarbij de superioriteit van de Modernen in het laatste geval meestal bewezen werd door te wijzen op de uitvinding van buskruit, boekdrukkunst en kompas (Wolper 1970). In deze twist kiest Valentyn de partij van de Modernen. Hij stelt dat de navigatietechnieken van de Modernen die van de Ouden overtroffen, wat gevolgen had voor hypotheses over de mogelijke ligging van Ophir die in het vierde hoofdstuk van het Eerste Boek van de ‘Voorlooper’ aan bod komen (Valentyn 1724: 1,1, 36-47). De reizen naar het bijbelse goudland Ophir hadden voor Valentyn een bijzondere plaats in zijn geschiedenis van oost-west-betrekkingen. Bij de kwestie van de ligging van Ophir ging het voor hem om het eerste betrouwbare historische feit in zijn kroniek. De vroegere tochten naar Azië van figuren zoals Bacchus en Hercules waren volgens Valentyn naar alle waarschijnlijkheid mythes, maar ‘[a]an de waarheid van dit verhaal [over Ophir], als zynde van Goddelyk gezag, twijffelen wy niet’ (Valentyn 1724: 1,1, 36). Van bijkomend belang bij de Ophir-kwestie was dat de rijkdommen die Salomo uit Ophir ontving opgevat konden worden als een prefiguratie van schitterende handelsmogelijkheden met overzeese gebieden in de moderne tijd. Die betekenis had het Ophir-verhaal al vroeger in Spanje en Engeland.Ga naar voetnoot12 In het voorwerk van Oud en Nieuw Oost-Indiën legt Valentyns uitgever | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van Braam een soortgelijk verband tussen rijkdommen uit Ophir en de handel van de voc in zijn lofdicht op Valentyns boek: Voor U [de voc] moet Tyrus en Karthagoos roem beswyken.
Voor U d'aaloudheid met haar watertogten wyken:
Die 't Goud van Ofir ziet gestort in uwen schoot
Ja zò veel rykdom als oit Salomon genoot;
Juweelen, elpenbeen en kruiden en gewaaden,
En d'uiterlyke pragt van edele sieraden,
Waar meê zyn Hooglied bekleed de schoone Bruid,
't Stroomt al u toe en valt uw koophof hier ten buit.
Wat behelsde het Ophir-verhaal? In de bijbel wordt over Ophir verteld dat Salomo hiervandaan 420 talenten goud ontving en daarnaast ook nog zilver, ivoor, apen, pauwen of papegaaien, algummimhout en edelstenen. Zijn vloot, die mede bemand werd door de ‘knechten’ van zijn bondgenoot Hiram, vertrok vanuit Ezeon Geber in het land van Edom aan de Rode Zee en keerde na een reis van drie jaar terug.Ga naar voetnoot13 Het probleem voor de exegeten was dat niet vermeld werd waar Ophir lag. Het kon in beginsel overal in de wereld gezocht worden, vanwege de lange reisduur van drie jaar. Lastig was ook dat de plaatsnaam Ophir en de daarmee soms verwisselbare naam Tharsis in de bijbel aan duidelijk verschillende plaatsen werd gegeven. De toename aan geografische kennis als gevolg van de ontdekkingsreizen zorgde daarom voor een groei van de mogelijke locaties van Ophir. Toen Valentyn zijn opinie publiceerde, sloot hij aan bij een geleerd debat dat al twee eeuwen gevoerd werd, waarbij men de bijbelse gegevens probeerde te combineren met geografische kennis uit de Klassieke Oudheid, moderne cartografie en kennis van navigatie. Via publicaties in de volkstaal kon dit debat ook gevolgd worden door het grote publiek. Vóór Oudhof en Valentyn had bijvoorbeeld de Utrechtse volksopvoeder Simon de Vries in 1682 al de bestaande inzichten over de ligging van Ophir op een toegankelijke wijze samengevat in zijn Curieuse Aenmerckingen der Bysonderste Oost en West-Indische Verwonderenswaerdige Dingen (De Vries 1682: 780-7). Valentyn biedt niet veel meer dan een nieuwe samenvatting van de gevoerde discussie. Hij laat zien dat er in de bijbel van twee Ophirs wordt gesproken, één dichtbij Palestina op het Arabisch schiereiland, waar het goud van de koningin van Sheba uit afkomstig was, en het andere ver weg. Dezelfde kwestie speelde ten aanzien van de plaatsnaam Tharsis, waarbij het ene Tharsis gelokaliseerd werd in Spanje en het andere als synoniem voor verder weg gelegen ‘tweede’ Ophir werd opgevat. Om dit verder weg gelegen Ophir/Tharsis te kunnen lokaliseren moesten de volgende gegevens in aanmerking genomen worden: (1) het moest over de genoemde exotische producten (goud, ivoor, apen etc.) beschikken; (2) het moest bereikbaar zijn vanuit de Rode Zee; (3) de retourreis moest drie jaar in beslag nemen. Sinds het begin van de moderne discussie over Ophir in het Commentarius de Ophyra Regione van de Portugees Gaspar Varrerius in 1561, was Ophir al in alle werelddelen, met uitzondering van Australië gelokaliseerd. De meest gewaagde veronderstelling was dat Ophir in Amerika lag, een these die het meest gezag- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hebbend verdedigd was door de Spaanse humanist Benito Arias Montano (Montanus, 1527-98) in het Apparatus sacer van de Antwerpse Polyglotbijbel die tussen 1569 en 1572 in acht delen bij Plantijn was verschenen. Volgens Montano zou dit verre Ophir in Peru liggen, omdat in 1 Koningen 9:28 gezegd wordt dat het goud dat Salomo voor de tempel in Jeruzalem gebruikte uit ‘Parvaim’ (םיןדפ) afkomstig was. Met wat hebraïstische acrobatiek bewees Montano dat Parvaim, dat letterlijk ‘dubbel Peru’ zou betekenen, in Zuid-Amerika gesitueeerd moest worden (Shalev 2004: 5 4).Ga naar voetnoot14 Valentyn volgt echter de meer recente theorie van de Franse hugenoot Samuel Bochart (Bochartus, 1599-1667) die het verre Ophir identificeerde met het goudland Taprobane uit de Grieks-Romeinse geografie van Ptolemaeus en Plinius,Ga naar voetnoot15 en dit in Azië lokaliseerde. Het probleem met het lokaliseren van Ophir in Peru was natuurlijk dat daar geen olifanten waren, terwijl in de Schrift stond dat Salomo ook ivoor uit Ophir ontving. Bovendien was het volgens Valentyn vrijwel zeker dat de Ouden niet beschikten over kompas of astrolabium en dus niet in staat konden worden geacht transoceanische reizen te ondernemen (Valentyn 1724: 1, 1, 44-45). Bochart had Ophir/Tharsis/Taprobane geïdentificeerd als Ceylon omdat het aan alle voorwaarden voldeed, maar Valentyn meende dat het hele kustgebied van Surat in noordwest India tot Ceylon in het zuiden bedoeld was: Voor my, ik ben van oordeel, dat men de gantsche kust, van Suratte af, tot het eiland Ceylon toe, en dus ook de gantsche kust van Malabar, niet alleen tot Kaap Cori, of tot de Kaap Commoryn, gelyk Ptolomaeus by zyne beschryving van Taprobane meent, maar zelf ook Ceylon ingesloten, 't geen waarschynlyk aan die kust nog vast geweest is, voor Ophir nemen moet. (Valentyn: 1724: 1, 1, 43). Oudhof had in zijn Verklaringe over den Profeet Ionas. [...] En een verhandelinge van Ofyr en Tharsisch (1723: 190-199) vrijwel hetzelfde beweerd als Valentyn. Ook voor Oudhof moest Ophir ergens in of bij het huidige India liggen. Deze overeenstemming was er niet omdat Valentyn Oudhof had overgeschreven, maar omdat beiden over het algemeen dezelfde bronnen gebruikt hadden, die door Oudhof overigens duidelijker worden aangegeven dan door Valentyn. De belangrijkste bron voor beiden, direct en via het werk van twee andere auteurs die ik zometeen zal noemen, was de Geographia sacra van de ‘groote Bochart’, zoals Valentyn hem een keer noemt (Valentyn 1724: 1, 1, 23).Ga naar voetnoot16 Bochart was aan het begin van de achttiende eeuw en nog lang daarna de grootste autoriteit op het terrein van de geographia sacra, de bijbelse geografie. Hij beschikte over een imponerende talenkennis, die hem in staat stelde ingenieuze en voor tijdgenoten indrukwekkende filologische redeneringen te ontwikkelen (Shalev 2004: 154-217). Naast Bochart, naar wie hij in zijn tekst ook geregeld verwijst, had Valentyn een boek gebruikt dat hij niet noemt, maar waarvan de titel wel is opgenomen in de Veilingcatalogus (1728) van zijn bibliotheek, de Tractatus de Navigatione Salo- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||
monis Ophiritica (‘Verhandeling over de scheepsreis van Salomo naar Ophir’) van de relatief onbekende Duitse geleerde Martinus Lippenius (of Lipenius, 1630-1692). Deze octavo-uitgave, die in 1682 in Wittenberg was verschenen, bood in 816 bladzijden een handzaam overzicht van het gevoerde debat over de ligging Ophir en aanverwante kwesties, zoals de vraag of de Ouden het kompas gekend hadden. Voor Valentyn was vooral hoofdstuk vi, ‘De Ophir’ (Lippenius 1682: 463-538) bijzonder bruikbaar. Hoewel de redenering van Lippenius voor het grootste deel overeenstemt met die van Bochart en de directe ontlening door Valentyn daarom niet meteen duidelijk is, vertaalt Valentyn in één geval de tekst van Lippenius vrijwel letterlijk: [...] met de Franciskaner monnik Bonferrus, voorgeven, dat de Peguanen zeggen van die Joden en uitlandsche gesproten te zyn, die Salomo in dat ryk gelaten heeft, om als Banditen in de Ophritische goudmynen te werken. (Valentyn: 1724: 1, 1, 42) Op een andere plaats geeft Valentyn een samenvattende parafrase van Lippenius: Daar zyn 'er ook, die meenen, dat Salomons vloot niet op eene plaats van Indiën, maar in verscheidene geweest is, en zoo die goederen, ten deele uit het eiland Sumatra, ten deele uit Pegu, Malacca, en in andere Indische gewesten, by een gezamelt heeft. (Valentyn: 1724: 1, 1, 43) Oudhof (1723: 190-199) heeft geen gebruik gemaakt van Lippenius. Bij hem is dat gemakkelijk vast te stellen, omdat hij anders dan Valentyn altijd duidelijk naar zijn bronnen verwijst. Wel heeft Oudhof het kort tevoren verschenen werk van de Utrechtse oriëntalist Adriaan Reland (Hadrianus Relandus), Hadriani Relandi Dissertationum Miscellanearvm pars prima (eerste druk 1706, tweede druk 1713), gebruikt, dat ook is opgenomen in Valentyns Veilingcatalogus (1728), maar waarvan ik geen duidelijke sporen heb gevonden in Valentyns tekst. In de vierde ‘dissertatio’ van zijn Dissertationum Miscellanearvm, de ‘Dissertatio de Ophir’ (Reland 1713: 163-189), had Reland onder meer beweerd dat Ophir de stad Oupara of Soupare in India was en dat deze stad misschien wel in de buurt van het moderne Goa lag. Dit was een nieuwe toevoeging aan het Ophir-discours, die niet door Valentyn maar wel door Oudhof is overgenomen: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||
My dunkt / dat men om Ophir te zoeken / het gevoelen van Bochartus en Reland moet saamen voegen: want gelyk Bochartus met veele redenen / die men niet ligt moet verwerpen / aanwyst / dat alles wat Salomons scheepen aanhaalden / op 't Eilandt Taprobane of Ceilon te vinden was / en gelyk Reland zulks ook klaar genoeg in die Indische landstreek aanwyst / alwaar de stadt Oupparra, of Soupare lag / en deeze stadt of nu Goa, niet heel verre van Ceilon af ligt / dunkt my / dat men deeze twee gevoelens zeer gemakkelyk kan saamenvoegen: te meer dewyl de Heer Reland het landt Ophir niet alleen tot de stadt Ouppara betrekt / maar der ook de gansche Indische kust en 't omliggende landt omtrent Ouppara onder betrekt [...] (Oudhof 1723: 196).Ga naar voetnoot18 De conclusie die Oudhof op grond van Reland trekt is min of meer gelijk aan die van Valentyn. Ophir is voor beiden het hele westelijke kustgebied van India tot en met Ceylon, met het verschil dat Valentyn niet spreekt over Oupara en de identificatie van Oupara met Goa. Aangezien het discours over Ophir steeds topografisch specifiek is, zou Valentyn deze identificatie niet hebben weggelaten als hij gebruik gemaakt had van Reland.Ga naar voetnoot19 Valentyn wekt ook de indruk dat hij op eigen kracht tot zijn gevolgtrekking is gekomen: ‘Voor my, ik ben van oordeel [...]’, zegt hij nadrukkelijk. Het Indiase kustgebied voldeed aan alle identificatiecriteria voor Ophir uit de bijbeltekst, zoals hij zelf ook vermeldt (Valentyn 1724: 1, 1, 43-44). De overeenkomsten komen inderdaad voort uit het gegeven dat beide schrijvers hun ‘gedagten by na op een en de zelve leest’ geschoeid hadden, zoals Valentyn opmerkte. Ze hebben hoofdzakelijk de bestaande discussie samengevat. Vermoedelijk volgden beide heren ook dezelfde werkwijze die overschrijven in de hand werkte. De humanistische studiemethode gaf het advies terwille van de inventio van de eigen tekst werk van voorgangers te excerperen. Men moest dat in elk geval eenmaal tijdens de lektuur doen en het gelezene daarna bij voorkeur ook nog eens thematisch ordenen (Blair 1992; Neumann 2001; Zedelmaier 2001). Bij de samenstelling van reisverslagen was het bovendien de praktijk om eigen observaties op grote schaal aan te vullen met informatie uit andere bronnen (Kürbis 2004: 376-7). Het verschil in het brongebruik tussen Oudhof en Valentyn is dat Oudhof duidelijk aan zijn bronnen refereert en Valentyn daarin zo nonchalant is dat hij Lippenius nergens noemt en literatuurverwijzingen die hij bijvoorbeeld bij Lippenius had gevonden, slordig overneemt. Zoals uit een van de citaten hierboven blijkt, verwijst Valentyn bijvoorbeeld via Lippenius naar ‘de Franciskaner monnik Bonferrus’, die hij elders (Valentyn 1724: 1, 1, 37) ‘Bonfrerus’ noemt, maar die door Lippenius correct Bomferrus genoemd wordt. Daarmee zijn we terug bij ‘de zaak Valentyn’. Kan het plagiëren hem worden aangerekend? | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||
2 Een strenger wetenschappelijk decorumVoor een verhandeling over de ligging van Ophir moest Valentyn wel steunen op voorgangers. Het filologische discours over Ophir was sinds Montano en Bochart te ingewikkeld geworden om voor de vuist weg eigen speculaties te kunnen presenteren. Lippenius en Oudhof deden ook niet veel meer dan de gangbare inzichten herhalen. Het probleem lag niet bij het gebrek aan oorspronkelijkheid maar in het naar vergelijking met anderen gebrekkige referentiesysteem dat Valentyn gebruikte waarbij belangrijke bronnen van informatie, zoals Lippenius, niet eens genoemd worden. Juridisch was er natuurlijk geen vuiltje aan de lucht. Auteursrecht ontwikkelde zich in Nederland pas in de negentiende eeuw. Door middel van privileges waren in de Republiek alleen de economische belangen van boekdrukkers beschermd. De uitgave van boeken vergde grote investeringen en er konden grote sommen geld verdiend worden. Om economische schade van drukkers tegen te gaan, konden overheden privileges verlenen die een zekere bescherming boden tegen roofdrukken (Schriks 2004: 51-82; Beekman & Grüttemeier 2005: 28-9). Pogingen van auteurs zoals dominee d'Outreyn in Dordrecht in 1707 en de Leidse hoogleraren onder leiding van Boerhaave in 1728 om auteursprivileges te verkrijgen, bleven uitzonderingen ten tijde van de Republiek (Van Eeghen 1950; Schriks 2004: 136-140). Buiten de juridische sfeer werden de normen voor wetenschappelijk fatsoen sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw wel strikter. Voor Engelse experimentele wetenschappers stond er bij publicatie veel op het spel: ‘The ownership of philosophical goods was acknowledged as a form of credit, the accumulation of which made reputation, and reputation was a powerful instrument in the making of knowledge’ (Shapin 1994: 183). Plagiaat kon iemand daarom van zijn verdiende reputatie beroven, wat in de praktijk van de experimentele wetenschap vooral een rol speelde bij de vraag wie als eerste een ontdekking had gedaan (Johns 1998: 481). Bewezen plagiaat kon daarom zelfs leiden tot uitsluiting uit de wetenschappelijke gemeenschap (Johns 1998: 181, 508). Dat veroorzaakte ook onzekerheid. In Engeland klaagden veel natuurfilosofen erover dat het bijna onmogelijk was de status van een gezaghebbend natuurfilosofisch auteur te verwerven zonder voor een plagiaris te worden aangezien (Johns 2002: 77). Robert Boyle was levenslang zelfs zo geobsedeerd door plagiaat dat hij vaak afkerig was van publicatie van onderzoeksresultaten (Hunter 1994: 89). De ontwikkelingen op het Europese vasteland zijn voor een beter begrip van de zaak Valentyn belangrijker, omdat ze direct verband hielden met de humaniora. In Duitsland ontstond binnen het geleerdencircuit van protestantse universiteiten gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw een kritisch discours over verschillende vormen van intellectuele misleiding, zoals charlatannerie, plagiaat en pedanterie. Een klassiek voorbeeld van het laatste is de in dit verband vaak gebruikte anekdote over de Wittenbergse rector Johannes Seger (1582-1637). Van Seger bestaat een portretgravure met een tekstbanderol waarop hij aan de gekruisigde Christus vraagt: ‘Mein Herr Jesu, liebest du mich?’ Hierop antwoordt Jezus: ‘Ja, hochberühmter, vortrefflicher und wohlgelehrter Magister Seger, gekrönter kayserlicher Poet und wohlverdienter Rector der wittenbergischen Schule, ich lie- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||
be dich.’ Het is onduidelijk of het om een karikatuur gaat, want er bestaat ook een versie zonder tekst, maar Segers portret werd een topos in het discours over pedanterie, onder andere om het onderscheid tussen pedanterie en charlatannerie te illustreren. Een pedant zoals Seger misleidde zichzelf door zijn ijdelheid. Een charlatan bedroog anderen (Füssel 2004: 124-5). De meest verwerpelijke vorm van intellectuele misleiding was plagiaat. Kritiek hierop bestond al in de Klassieke Oudheid. De term plagiarius, die letterlijk ‘mensenrover’ betekent, is voor het eerst gebruikt door Martialis (40-104 n. Chr) en is bij hem maar één metafoor die hij naast andere gebruikt voor tekstdiefstal (Randall 2001: 61-6). De moderne ideeën over plagiaat hebben hun ontstaan te danken aan Jakob Thomasius (1622-1684), hoogleraar in Leipzig, die in 1673 het proefschrift De plagio literario liet verdedigen, maar vermoedelijk zelf hiervan de auteur was (Jaumann 2000: 68). De ideeën uit dit proefschrift werden gepopulariseerd in Pierre Bayles Dictionnaire historique et critique (1695-7), dat op zijn beurt de bron was voor het artikel over ‘Plagiat’ in Diderots Encyclopédie (1747-66) (Randall 2001: 107). In Nederland werden de ideeën van Thomasius overgenomen door Theodoor Janssoon van Almeloveen in diens Plagiorvm Syllabus uit 1686 (Jaumann 2000: 79). Jakob Thomasius is de sleutelfiguur in de vroegmoderne ideeëngeschiedenis over plagiaat.Ga naar voetnoot20 Thomasius dacht niet langer over plagiaat in de juridische termen van fraude en diefstal, maar volgens hem moest plagiaat beschouwd worden als leugen (mendacium) en daarmee als schending van wetenschappelijke fatsoensnormen. Bij plagiaat ging het volgens hem niet om iets zakelijks waarbij van eigendom gesproken kon worden, maar om vertrouwen en moraal, de juiste auteursvermelding, verdiende roem en verworven eer. De slachtoffers van plagiaat kunnen daarom ook gestorven auteurs zijn. De plagiaris kon gestorvenen beroven van hun rechtmatige ‘fama’ en ‘memoria’, de roem bij het nageslacht. Thomasius geeft de volgende definitie van ‘geleerd plagiaat’: Het geleerde plagiaat is een leugen [Plagium literarium est mendacium] en als zodanig het tegendeel van een rechtvaardige uitwisseling tussen mensen. [In geval van plagiaat] maakt iemand aanspraak op de wetenschappelijke opinie van een ander alsof het zijn eigen opinie is, door met kwade opzet de indruk te wekken dat de gedachten van de ander de zijne zouden zijn en wanneer hij het nalaat de naam van de ander daarbij te noemen.Ga naar voetnoot21 Voor deze ‘gepleegde’ leugen moest de dader niet voor een rechter verschijnen maar door de gemeenschap van geleerden veroordeeld worden, waarmee tegelijk het concept van de ‘scientific community’ geboren was. Thomasius' eigen middel om recht te doen geschieden was de publicatie van de namen van meer dan honderd plagiatoren in een ‘catalogus plagiarorum’. Dit idee van een zwarte lijst is in Nederland overgenomen door de medicus en classicus Theodoor Janssoon van Almeloveen (1657-1712) die hechte vriendschapsbanden onderhield met Thomasius' zoon Gottfried.Ga naar voetnoot22 Van Almeloveen publiceerde zijn eigen lijst met plagiarissen, eerst als afzonderlijke uitgave in 1686, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||
waarbij hij geholpen werd door zijn boezemvriend Gottfried Thomasius (Stegeman 2005: 77), en in 1694 in uitgebreide vorm en ingebonden bij zijn Amoenitates Theologico-Philologicae (Van Almeloveen 1694). De lijst bestaat bijna uitsluitend uit auteurs die in het Latijn publiceerden. De enige Nederlandse titel die de medicus Van Almeloveen in 1694 heeft opgenomen, is de Schat der gesontheyt (1637) van Van Beverwyck: Beverwyck (Joannes) Schat der gesontheyd. cap. 3. Waerom de menschen van d'eerste tijden veel langer leefden dan zy nu doen. Totum fere de verbo ad verbum descriptum est ex Lectionum Petri Messiae lib. 1 ex communicatione Montani. Imo plurima ex Fernelio & Quercetano.Ga naar voetnoot23 Volgens Van Almeloveen had Van Beverwyck het derde hoofdstuk van zijn Schat der gesontheyd ‘woord voor woord overgeschreven’ uit de bestseller Silva de varia lección (1550-1?) van de Spanjaard Pedro Mexía (1496?-1552?). Het werk van Mexía was al in 1587 in Nederlandse vertaling in Leiden verschenen als De verscheyden lessen en is daarna nog een aantal keren uitgegeven.Ga naar voetnoot24 Bovendien had Van Beverwyck volgens Van Almeloveen ‘zeer veel’ overgenomen uit ongenoemde werken van de medici Jean Fernel (Fernelius) en Joseph du Chesne (Quercetanus).Ga naar voetnoot25 Een zorgvuldig gebruik van bronnen betekende volgens Thomasius en Van Almeloveen dat men de naam van de auteur van de bron moest vermelden. Wie er ook zo over dachten, waren de in Nederland woonachtige hugenoten Jean le Clerc (1657-1736) en Pierre Bayle (1647-1706). In zijn Parrhasiana (1c druk, 1699) zette Le Clerc de argumenten voor correct citeren op een rijtje. Over citeren binnen de geschiedschrijving bestonden volgens Le Clerc twee opinies. De ene groep vond het niet nodig precies aan te geven waar men zijn informatie vandaan had. Een lijstje van geraadpleegde literatuur aan begin of einde van de verhandeling was genoeg. Hun legitimatie was dat de Griekse en Romeinse geschiedschrijvers ook nooit aangaven wat hun bronnen waren. Le Clerc steunde degenen die voorstanders waren van nauwkeurig citeren. Het voorbeeld van de Ouden was voor hem geen reden om het nu, in de Republiek der Letteren, niet beter te doen. De Republiek der Letteren was immers een land van de rede, niet van ontzag voor autoriteit en blind geloof. Voor een geleerde was het toch ook niet langer toelaatbaar om duister te spreken, omdat Aristoteles zich soms onduidelijk uitdrukte? Onnauwkeurig of niet citeren hield bovendien risico's in: de beweringen waren oncontroleerbaar en het geheel werd daardoor ongeloofwaardig. Een historische verhandeling ging erdoor op een roman lijken. Degene die niet goed citeert, kan zich ook niet verdedigen tegen kritiek. Men zou van zo iemand terecht kunnen denken dat hij zijn betoog uit zijn duim gezogen heeft (Le Clerc 1701: 145-150). In de Dictionnaire historique et critique (1697) van Pierre Bayle kon men de fijne kneepjes van het moderne citeren leren. Een schrijver kan volgens Bayle citaten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in het werk van een ander gerust als eigen citaten opnemen in de tekst, wanneer men de moeite heeft genomen de bron van het citaat op te zoeken. ‘Het is onrechtvaardig zo iemand een plagiaris te noemen.’ Anderzijds brengen ‘goede trouw, rechtvaardigheid en dankbaarheid’ wel met zich mee dat men de schrijvers noemt bij wie men de citaten heeft gevonden (Bayle 1697: 513), zoals ik bij deze vermeld dat ik de betreffende passage dankzij Randall (2001: 70-1) bij Bayle heb gevonden. Men kan dat volgens Bayle ook in een voorwoord doen. Hierna maakt hij in een ‘Réflexion sur une certaine maniere [sic] de citer’ een volte face die volgens Randall (2001: 71) vermoedelijk betrekking heeft op citaten uit de klassieken bij moderne auteurs. Men moet bij dit soort citaten niet teveel informatie prijsgeven bij het citeren, zegt Bayle. Het is misschien ‘honnête’, maar niet ‘politique’ om al te precies te citeren, met hoofdstuk en bladzijnummer. Degenen die ‘van citeren een godsdienst maken’, lopen immers het risico over het hoofd gezien te worden. Niet zij zullen geciteerd worden, maar de bron die ze voor het gerief van de gebruiker zo precies aanhalen. Wanneer men citeert door alleen de naam van de bron te noemen, is er een goede kans dat men zijn eigen naam in de marges van een eindeloze reeks boeken kan terugvinden (Bayle 1697: 513). Bayle lijkt daarmee minder streng in de leer dan zijn medeburger uit de Republiek der Letteren, Le Clerc, die dit soort praktijken juist veroordeelde. Ik sluit ook niet uit dat Bayle sarcastisch is, want in de marges van zijn eigen tekst verwijst hij wel keurig naar de bladzijnummers van Jakob Thomasius' De plagio literario aan wie hij zijn ideeën ontleend had. | |||||||||||||||||||||||||||||
3 Een onfatsoenlijk geleerde?Thomasius, Van Almeloveen, Le Clerc en Bayle waren prominente figuren in de Republiek der Letteren. Aan het begin van de achttiende eeuw functioneerde dit kosmopolitische geleerdennetwerk nog niet in een anonieme openbare ruimte (Habermas 1967), maar berustte het op persoonlijk contact in de vorm van correspondentie en gesprekken (Daston 1991; Goldgar 1995). Gedeelde waarden hielden het netwerk bijeen (Goldgar 1995: 4). Via publicaties zoals geleerdentijdschriften werd wel een breder publiek bereikt dat zich met de waarden van de Republiek der Letteren identificeerde. Valentyn behoorde niet tot de harde kern van publicisten in de Republiek der Letteren, hooguit tot de lezers van geleerdentijdschriften zoals de Boekzael der Geleerde Wereldt (Veilingcatalogus 1728). Zijn netwerk bestond vooral uit voormalige hoogwaardigheidsbekleders van de voc, verzamelaars van naturalia en de Dordtse litterati die lofdichten bijdroegen aan zijn Oud en Nieuw Oost-Indiën.Ga naar voetnoot26 De vraag is dan ook in hoeverre de nieuwe nadruk op de zorgvuldige omgang met ontleende informatie die binnen de Republiek der Letteren gepropageerd werd voor Valentyn als relatieve buitenstaander geldigheid had. Ik meen dat Valentyns positie vanuit een discursief gezichtspunt ambigu was. Blijkens zijn verdediging tegen een mogelijke beschuldiging van plagiaat was hij op de hoogte van de strengere normen in de geleerdenrepubliek. Le Clerc had spe- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||
cifiek de geschiedschrijving op het oog toen hij betoogde dat er zorgvuldiger naar bronnen verwezen moest worden. Reisbeschrijvingen vielen hier ook onder. Op een persoonlijk vlak zal het voor Valentyn ook een rol hebben gespeeld dat Oudhof een ambtsbroeder was wiens werk bij dezelfde uitgever was verschenen. Beleefdheid, fatsoen en ‘honnêteté’ vormden de grondslag voor communicatie tussen vroegmoderne geleerden (Shapin 1994; Goldgar 1995: 7; Mulsow 2007: 1-26). Wie zich niet aan het decorum stoorde door bijvoorbeeld werk van een collega te plagiëren, riskeerde uitsluiting. Tegenover Valentyns onmiskenbare gevoeligheid voor wetenschappelijke fatsoensnormen stond de macht van hardnekkige oude gewoontes. Door zijn schatplichtigheid aan Lippenius onvermeld te laten, lijkt Valentyn vast te zitten in het oudere ‘historische’ discours. Vroegmoderne historici schreven liever teksten zonder bronverwijzingen. Ze betrokken autoriteiten alleen binnen een polemische context in hun betoog (Richardson 2003: 112, 116). Auteurs van reisverslagen hadden de gewoonte hun eigen observaties zonder bronvermelding aan te vullen met informatie uit andere bronnen. Uit recent onderzoek naar Franse reisverslagen over Griekenland (Chatzipanagioti-Sangmeister 2002: 101-121) en Duitse over Spanje (Kürbis 2004: 147, 259, 327, 376-7) is gebleken dat het tot in de achttiende eeuw gebruikelijk bleef te plagiëren uit het werk van collega's. Chatzipanagioti-Sangmeister (2002: 104) noemt plagiëren zelfs een ‘gattungsimmanenter Mechanismus der Textproduktion in der Reiseliteratur’. Een auteur van een reisverslag deed het bijna automatisch. Valentyns tijdgenoot Cornelis de Bruijn (1652-1727) plagieerde bijvoorbeeld in zijn Reizen door de vermaardste deelen van Klein Asia (1698). De delen over Istanbul in dit boek zijn zonder bronvermelding overgeschreven uit Franse reisverslagen (Drijvers 1998). De Amsterdamse leunstoelreiziger Olfert Dapper (1635/36-1689) was evenmin zorgvuldig met het verantwoorden van zijn informatie (Jones 1990). Niettemin werden zijn compilatiewerken over Afrika, Azië en Amerika vertaald en waren tot diep in de achttiende eeuw in heel Europa gezaghebbend. Ten slotte waren de nieuwe normen voor zorgvuldigvuldig brongebruik ook niet vrij van dubbelzinnigheid. Terwijl Le Clerc een voorstander was van nauwkeurig verwijzen, deed Bayle het zijn lezer aan de hand om niet te exact te zijn ten einde de eigen kansen om geciteerd te worden niet te verspelen. De manier waarop Valentyn gebruik gemaakt heeft van het werk van Rumphius ligt in het schemergebied tussen plagiëren en correct citeren, zoals de hierboven genoemde schrijvers dat wilden. Valentyn heeft grote stukken van Rumphius ‘aanteekeningen’ in manuscriptvorm overgenomen, zonder de ontleningen nauwkeurig aan te geven (De Haan 1902), maar vermeldt wel dat hij veel van Rumphius' geschriften en tekeningen gebruik heeft gemaakt. In de ‘Beschryvinge van Amboina’ doet hij dat terloops: Eindelyk voegen wy hier een zeer net kaartje, geteekent No. vi. by, 't geen de vermaarde heer Georgius Everhardus Rumphius, (een Man, van wiens nette aanteekeningen over dit land van Amboina wy ons veel bedienen). In 't Jaar 1654. toen hy nog zeer wel zien kon, wonderlyk fray afgeteekent [...] heeft [...] (Valentyn 1724: 2, 1, 32).Ga naar voetnoot27 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel het al in de achttiende eeuw aan de Amsterdamse botanicus Johannes Burman (1706-1779) bekend was dat Valentyn gebruik gemaakt had van Rumphius, werd Valentyn voor de wat nonchalante manier waarop hij dat had gedaan toch niet op zijn vingers getikt. Het Amboinsche Kruidboek van Rumphius werd tussen 1741 en 1750 door Burman in zes banden uitgegeven. De oorspronkelijke Nederlandse tekst van Rumphius ging in deze editie vergezeld van een Latijnse vertaling en ‘aanmerkingen’ (aantekeningen) van de hand van Burman. In de ‘aanmerkingen’ verwees Burman meestal naar andere publicaties waarin de planten uit het Kruidboek ook beschreven of afgebeeld werden. Geregeld verwees hij daarom naar Valentyn en soms gaf hij aan - zonder veroordelend commentaar - waar Valentyn tekst of afbeeldingen ontleend had aan Rumphius. Ik geef hier voorbeelden uit het eerste deel van Het Amboinsche Kruidboek:Ga naar voetnoot28 De Sagus filaris is by Valent. no. 23. lett. a volgens de Figuur van Rumphius afgebeeldt, en in de beschryving van Amboina pag. 176. opgetelt. (Rumphius 1741: 1, 86) In alle vier voorbeelden gaat het om ontleningen van afbeeldingen. Alleen in het tweede voorbeeld - de ‘Durions-Bomen’ - merkt Burman op dat Valentyn ook de beschrijving aan Rumphius ontleend had. Valentyn (1726: 3, 1, 158-9) geeft inderdaad een duidelijk herkenbare, maar ook schetsmatige samenvatting van de beschrijving van de durion bij Rumphius (1741: i, 99-104). Voor deze beknoptheid was een reden. Aan het begin van de ‘Korte Beschryving der Boomen, Planten en Gewassen, In de Eilanden van Amboina vallende’ zegt Valentyn het volgende over zijn doelstellingen: Men moet zig hier [in deze ‘Beschryving’] geenzins verbeelden, dat ik my voor een Botanicus, of grondigen Kruyd-kenner, uitgeve, of dat ook myn voornemen is, om hier een Beschryving van 't Geboomte, volgens de gronden, en ordre, zoo als de Kruyd-kunde wel vereisschen zou, op te stellen: want dat laten wy voor de Botanici, en Artzen, welker eigen werk dit is, over; maar wy zullen zeggen, wat hier voor Boomen, en Gewassen, vallen, dat opgeven volgens een ordre, die ons het gemakkelykst wezen, en nogtans het wezentlyk- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ste, 't geen men daar in de Bosschen vind, vervatten zal, het welk wy kortelyk beschryven, en met zoo veel afteekeningen, als wy hebben konnen bekomen, vercieren. Valentyn zag zichzelf dus als een encyclopedisch ingesteld geleerde, die het in de eerste plaats te doen was om volledigheid, niet om een gedetailleerde, wetenschappelijk verantwoorde beschrijving. Als ‘liefhebber’ (amateur) liet hij dat graag over aan botanici en artsen.Ga naar voetnoot29 Hij onderstreept dit nog eens met een verwijzing naar het grote voorbeeld van alle vroegmoderne encyclopedici, Plinius de Oude, ‘die groote Natuurkundige, en onderzoeker van alles’ (Valentyn 1726: 3, 1, 154). Hij verwijst hierbij naar het begin van het twaalfde boek van Plinius' Naturalis historia - ‘Hist. Nat. lib. 12. tot cap. 27. en 28.’ - waar Plinius inderdaad alleen vluchtig een paar exotische planten bespreekt (Plinius 1960: iv, 2-21). Terug naar de plagiaatkwestie. Burman had niets aan te merken op Valentyns ontleningen aan Rumphius. Ze worden door hem alleen voor de volledigheid vermeld. Bovendien heeft Burman een lofdicht van Valentyn op Rumphius' Kruidboek in het eerste deel van het boek afgedrukt, ‘Op het Amboins Kruydboek, van den wyzen en hoog-geleerden heer Georgius Everhardus Rumphius; Oud Coopman en Raadsperzoon in Amboina [...].’ Het lijkt me onwaarschijnlijk dat Burman het gedicht zou hebben opgenomen als hij dezelfde opinie was toegedaan als latere critici van Valentyn. Valentyns slechte reputatie is pas in de twintigste eeuw gecreëerd door commentatoren die zijn werk zonder oog voor ambiguïteiten uitsluitend binnen een negentiende- of twintigste-eeuwse context hebben gelezen. Opmerkelijk aan de zaak Valentyn is ook dat de beschuldigingen van plagiaat een eeuw lang zijn blijven steken op zijn gebruik van Rumphius. Minstens sinds de verschijning van Sertons editie van Valentyns beschrijving van de Kaap in 1971-1973 had men bijvoorbeeld kunnen weten dat Valentyn op dezelfde manier gebruik had gemaakt van Peter Kolbs Capvt Bonae Spei Hodiernvm uit 1719, wat hij op een vergelijkbare wijze verantwoordt.Ga naar voetnoot30 Kolb is trouwens ook beschuldigd van plagiaat.Ga naar voetnoot31 Ik kreeg uit deze eenzijdigheid soms de indruk dat men niet geïnteresseerd was het plagiaatgeval uit te zoeken en te contextualiseren, maar meer om Valentyn te ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bruiken voor het literairhistorische plot. Als bepruikte, gluiperige dominee bood hij een mooi contrast met de eerbiedwaardige ‘blinde ziener’, Rumphius. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteurDepartement Afrikaans en Nederlands, Universiteit van Stellenbosch sh@sun.ac.za |
|