Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 124
(2008)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Rob van de Schoor
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
sche betekenisgeving van zíjn epische gedicht. Keats' nieuwe schoonheidsleer die Huet had opgemerkt in Hyperion, zocht een uitweg in nieuwe beelden (ontleend aan de strijd tussen twee goden-heerschappijen; een strijd die Huet poeticaal duidde);Ga naar voetnoot3 Van Lennep, die het volgens Huet onmogelijke had volbracht door Hyperion in het Nederlands te vertalen, voegde daar de rijmloze jambische vijfvoet aan toe, die hij de jonge generatie dichters aanbeval als ‘voertuig [...] van hun eigen verheven gedachten’.Ga naar voetnoot4 Er zou in de volgende jaren bij dichters als Kloos en Verwey een ‘anxiety’ voelbaar zijn ‘of not being influenced’ door dichters als Keats, Shelley en Wordsworth.Ga naar voetnoot5 Maar van Byron moest Kloos niets hebben. In een brief aan Verwey van 22 november 1884 schrijft hij: In vergelijking met Shelley, had Byron geen noot muziek in zijn ziel. Maar 't is een handig faiseur, zooals Dekker van Goethe zegt.Ga naar voetnoot6 De betekenis van Keats, Shelley en Wordsworth voor de Beweging van Tachtig maakt duidelijk dat onderzoek naar invloed van buitenlandse schrijvers een onmisbaar onderdeel uitmaakt van de literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw. Maar niet alleen de invloed van buitenlandse schrijvers is belangrijk; ontwikkelingen in andere ‘velden’ van de negentiende-eeuwse samenleving mogen evenmin veronachtzaamd worden. Ik wil hier alleen wijzen op ontwikkelingen in het theologische en natuurwetenschappelijk denken (D.F. Strauss, de Tübingse School, Ernest Renan, Charles Darwin) en de verspreiding van atheïsme, spinozisme, materialisme en vrijdenkerij (om over de invloed van filosofen maar niet te spreken). Heel wat buitenlandse literaire teksten trekken de aandacht vanwege de levensbeschouwing of de godsdienstige opvatting die erin besloten ligt. Men zou voor de oudere periode meer aandacht wensen voor de brede opvatting van ‘letterkunde’ die men toen aanhing, waardoor het zinniger lijkt van receptie van buitenlandse cultuur, of de verwerking van ideeën te spreken. De waardering voor en vertaling van Uriël Acosta van Karl Gutzkow hangt ten nauwste samen met de wens van Nederlandse spinozisten hun denkbeelden bij een breder publiek ingang te doen vinden.Ga naar voetnoot7 Het zou bijzonder interessant zijn om na te gaan in hoeverre De Dageraad ideeën van Engelse vrijdenkerstijdschriften heeft overgenomen, in het bijzonder The Freethinker. In het onderstaande wil ik enkele overdenkingen presenteren die zich aandienden bij lezing van het themanummer van Nederlandse Letterkunde. Daarbij wil ik | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
uitgaan van het theoretische voorwoord en de uitwerking die Els Andringa daaraan heeft gegeven in haar bijdrage over de ontvangst van Virginia Woolf. De noodzaak om meer (theoretische) aandacht te schenken aan het veelal verguisde begrip beïnvloeding wordt, na een excursie langs relevante literatuurwetenschappelijke publicaties, verduidelijkt door de bespreking van Potgieters omgang met Hawthorne. Tot slot wil ik proberen om de ontvangst van Hölty in Nederland in de negentiende eeuw te schetsen met gebruikmaking van het theoretisch kader in Nederlandse Letterkunde en van vroeger receptiehistorisch onderzoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||
De polysysteemtheorie en de Nederlandse letterkunde van de negentiende eeuwDe toepassing van de polysysteemtheorie, zoals die in de inleiding van de genoemde tijdschriftaflevering wordt gepresenteerd, op het negentiende-eeuwse letterkundige leven verloopt niet zonder moeilijkheden. Ik twijfel bijvoorbeeld aan de mogelijkheid van een ‘spiegeling’, waarnaar wordt gevraagd in het onderzoek naar de receptie van Virginia Woolf: Els Andringa wil in haar artikel in Nederlandse Letterkunde niet alleen proberen ‘om Woolfs positie in het Nederlandse literaire polysysteem voor de Tweede Wereldoorlog te reconstrueren’, zij wil tezelfdertijd ‘ontdekken in hoeverre de entree van een dergelijke buitenlandse auteur aspecten van dit polysysteem spiegelt’. Dit lijkt op het oplossen van een wiskundige vergelijking met twee onbekenden. Aan de veronderstelling dat zo'n spiegeling mogelijk is, ligt de vergissing ten grondslag dat het Nederlandse ‘literaire veld’ met alle subsystemen, zoals dat in het verleden bestaan zou hebben, in kaart kan worden gebracht, alsof dat niet voortdurend in beweging was. Het is in elk geval niet goed mogelijk een eenduidige, onveranderlijke karakterisering van het subsysteem te geven waarin tijdschriften als De Gids, De Tijdspiegel, Het Leeskabinet, Los en vast, Algemeen Letterlievend Maandschrift, Nederland, De Nederlandsche Spectator enzovoort, functioneerden. Veel hangt af van de vraag wie er op welk moment in die tijdschriften publiceerde. Ongetwijfeld was De Nederlandsche Spectator, zeker ten tijde van Carel Vosmaer, een gezaghebbend letterkundig tijdschrift, maar het gewicht van de ‘Letterkundige kronieken’ van Wolfgang daarin mag men niet dienovereenkomstig hoog aanslaan. Binnen dat tijdschrift was de bespreking van ‘belangrijke’ literatuur weggelegd voor een criticus als W.G. van Nouhuys, aan wiens oordeel wél veel belang werd toegekend. Van de andere kant is het altijd lastig om de betekenis van een anonieme boekbespreking in tijdschriften met weinig programmatisch profiel als De Tijdspiegel of Nederland vast te stellen en te duiden in een context waarin inzichten uit de polysysteemtheorie moeten worden toegepast. Het zal in elk geval onontkoombaar zijn een institutionele benadering bij het onderzoek te betrekken, om goed te begrijpen hoe de negentiende-eeuwse boekenwereld functioneerde. Zo'n benadering ontbreekt in de artikelen in Nederlandse Letterkunde. De keuze van uitgevers voor te vertalen literair werk lijkt lange tijd maar weinig beïnvloed te worden door het oordeel van toonaangevende critici. Wie wil begrijpen waarom er op enig moment een vertaling werd uitgegeven van een buitenlandse auteur, en waarom dat gebeurde juist door deze uitge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ver, ziet zich belast met de taak zich te verdiepen in de geschiedenis van het boekenvak, uitgeversarchieven en -correspondenties (en het Nieuwsblad voor den Boekhandel!) te onderzoeken en de veranderende positie van (verschillende soorten) vertalers op het literaire veld te beschrijven.Ga naar voetnoot8 Een volgende kwestie waarmee rekening moet worden gehouden heeft alles te maken met de voortdurende veranderingen in het polysysteem: er tekent zich in de laatste decennia van de negentiende eeuw een scheiding af tussen schrijvers/kunstenaars die de buitenlandse literatuur afstropen op zoek naar vernieuwende literatuur die past bij hun literatuuropvatting, en de ‘professionele’ kenners van die buitenlandse literatuur. Richten beide groepen zich op andere delen van het buitenlandse polysysteem: kunstenaars op de vernieuwingen in de periferie, wetenschappers op de gevestigde auteurs in het centrum? Deze kwestie kan goed worden geïllustreerd met de discussie tussen Lodewijk van Deyssel en de romanist A.G. van Hamel over Van Deyssels vertaling uit 1894 van Akëdysséril (in 1885 gepubliceerd in La Revue Contemporaine), een ‘poëem in proza’ van Villiers de l'Isle Adam.Ga naar voetnoot9 Van Deyssel huldigde de opvatting dat een vertaling ‘iets zeer schoons, moeilijks en verdienstelijks’ was als daarin ‘de bij de ontleding zich vertoonende beste bestanddeelen van het oorspronkelijke werk aanwezig zijn’. Het moest dan vanzelfsprekend wel gaan om ‘een hoog werk uit de waereldliteratuur’. Van Hamel had in een bespreking in De Gids van 1897 van Van Deyssels vertaling - die toen onlangs (in november 1896) was herdrukt in het tweede deel van diens Verzamelde Opstellen - bezwaar gemaakt tegen deze eigenzinnige herschepping van het Franse prozagedicht ‘in het Hollandsch van zijn [Van Deyssels] eigen woordkunst’. De discussie tussen Van Deyssel en Van Hamel die hierop volgde, kan het beste beschreven kan worden in termen van Bourdieu's veldtheorie. Uiteindelijk ging het immers om de vraag ‘van wie’ de moderne Franse literatuur was, van de prozakunstenaar Van Deyssel of professor Van Hamel.Ga naar voetnoot10 De controverse lijkt te zijn ontstaan uit dezelfde ergernis die Van Deyssel beving toen hij Parijs 1891 van W.G.C. Byvanck onder ogen kreeg.Ga naar voetnoot11 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Veranderingen in repertoiresHet is zeker niet zo dat een auteur of letterkundige stroming eenmalig geïntroduceerd wordt in ons land en vervolgens deel blijft uitmaken van het Nederlandse | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
repertoire.Ga naar voetnoot12 J.E. Sachse wijst er in zijn opstel over ‘Twee voorloopers (Turgénjew en Zola)’ in De Gids van 1889Ga naar voetnoot13 op dat Turgenjew, ‘van wien eenige voorname romans in onze taal uitkwamen’, op dat moment zo goed als vergeten is en is verdrongen door Tolstoï, terwijl helemaal niemand Poesjkin kent. Aan het begin van een uiteenzetting over Der Gefangene im Kaukasus stelt hij de vraag: Kent men dat wonderschoon gedicht in Nederland? ik vrees van niet, evenmin als de andere werken van den grootsten Russischen dichter. Toch had Sam Jan van den Bergh al in 1840 een vertaling (uit het Duits) van dit gedicht gepubliceerd, De gevangene op den KaukasusGa naar voetnoot14, en in 1879 publiceerde H. Wolfgang van der Meij een lang opstel over Poesjkin in De Banier.Ga naar voetnoot15 Wie veronderstelt dat een buitenlandse schrijver die eenmaal aan de Nederlandse lezers is voorgesteld, blijvend deel uitmaakt van het collectieve letterkundige geheugen, beschouwt het negentiende-eeuwse boek of literaire tijdschrift te veel als het bibliothecaire artefact dat het voor literatuurhistorici is geworden. Men vergeet dan allicht dat een tijdschrift ook het vliegende blaadje was dat eeuwig ongelezen bleef of alleen vluchtig werd doorgebladerd, en dat boeken na verloop van tijd ondergingen in de maalstroom van de tijd. Dit soort ‘vergeetachtigheid’ kan ook aan het licht brengen wat critici hadden gelezen en welke (Nederlandse) tijdschriften en schrijvers bij hen hoog stonden aangeschreven - en welke niet. In hetzelfde artikel wijst Sachse op de verdienstelijke vertaling door G. Waalner (W.G. van Nouhuys) van een prozagedicht van Turgenjew (‘Een gesprek’, tussen twee bergen, de Jura en de Finsteraarhorn) in De Nederlandsche Spectator van 26 september 1885. Artikel én vertaald gedicht zijn opgemerkt door Jan-Willem van der Weij, in zijn dissertatie Beweging en bewogenheid (1997), over het prozagedicht in de Nederlandse literatuur aan het einde van de negentiende eeuw, maar worden door hem niet beschouwd als het beginpunt van de ontwikkeling van dit hybride ‘genre’ in ons land. Maar al stond de publicatie van ‘Een gesprek’ niet aan het begin van het Nederlandse prozagedicht, het is wel interessant om uit te zoeken waarom Van Nouhuys, die als essayist tal van buitenlandse grootheden in Nederland introduceerde, zich geroepen voelde om Turgenjews Gedichte in Prosa (er is een Duitse vertaling uit 1883 van Wilhelm Lange) in het Nederlands te vertalen en hoe zich deze vertaling verhoudt tot de poëzie die hij als G. Waalner schreef.Ga naar voetnoot16 Ralph Waldo Emerson, schrijver uit de kring van Hawthorne, wordt opgemerkt en besproken vanaf de jaren zestig, maar laat in Extaze van Couperus (1893) voor het eerst zijn sporen in de Nederlandse literatuur na. Walt Whitman wordt ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
taald in 1898 door zijn homoseksuele ‘gevoelsgenoot’ Maurits Wagenvoort (nadat Whitman al jaren eerder in Nederlandse tijdschriften besproken was), maar zijn universele mensenliefde, uitgezongen in vrije versvorm, wordt pas in 1918 door Paul van Ostaijen verwerkt in diens dichtbundel Het Sienjaal. Van Ostaijen slaagt erin de Amerikaan te ‘verzoenen’ met de Duitse humanitair-expressionistische dichters die hem hadden geïnspireerd tot de ‘O Mensch’-lyriek van Het Sienjaal.
Een kwestie die met het repertoire samenhangt is die van de canonisering, zoals die zich in de loop van de negentiende eeuw voltrekt in de Nederlandse én in de buitenlandse literatuur. Die zorgt ervoor dat ons lijstje met namen van grote schrijvers, van wie we willen weten hoe ze in Nederland ontvangen zijn, onze literairhistorische canon, niet altijd strookt met het repertoire van negentiende-eeuwse Nederlanders. Wie (tegenwoordig als tweederangs aangemerkte) schrijvers en critici een pluim op de hoed steekt omdat zij al vroeg een buitenlandse literaire reus hebben opgemerkt - of thans gecanoniseerde critici juist schoffeert wegens hun bijziendheid als ze achteloos aan deze grootheid voorbijliepen, vergeet dat canonisering een tijdgebonden, dynamisch proces is. Ook de kwaliteiten die in het werk van buitenlandse schrijvers werden opgemerkt of genegeerd (tot genoegen, respectievelijk ergernis van de literatuurhistoricus), zullen niet altijd overeenkomen met wat er aan de ‘verwachtingshorizon’ van die onderzoeker gloort. Behalve kennis van het Nederlandse literaire polysysteem is een overzicht van het Franse, Engelse, Amerikaanse polysysteem, zoals dat bestond in de beleving van Fransen, Engelsen en Amerikanen én van Nederlandse schrijvers, onontbeerlijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Anxiety of influence?Onderzoek naar de ontvangst van buitenlandse literatuur in Nederland zou zich - en daarmee onderscheidt het zich van onderzoek naar receptiegeschiedenis of intertekstualiteit - ook moeten bezighouden met de vraag naar de invloed die deze literatuur heeft uitgeoefend op het schrijverschap van een individuele schrijver of criticus, of op de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur als geheel. Theoretische reflectie over het verschijnsel invloed is op een ingewikkelde manier verweven met theorievorming rond intertekstualiteit - en meestal daarmee in conflict. Literatuurwetenschappers die, in de voetsporen van Kristéva of Riffaterre, onderzoek doen naar intertekstualiteit,Ga naar voetnoot17 zouden literaire beïnvloeding het liefst onbesproken laten. De oplossing die Harold Bloom voorstelde: Influence as I conceive it, means that there are no texts, but only relationships between texts. These relationships depend upon a critical act, a misreading or misprision.Ga naar voetnoot18 lijkt aansluiting te zoeken bij Kristéva's opvattingen over intertekstualiteit. Maar zijn stelling bevat ‘explosief materiaal’ (zoals Mary Orr in haar boek Intertextuality duidelijk maakte) in de veronderstelling dat tekstrelaties afhankelijk zijn van ‘a critical act’, een verkeerde interpretatie of eenzijdige duiding door een schrijver: de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
eerder dood verklaarde auteur blijkt toch nog handelingsbekwaam en intertekstualiteit verandert zo in de welbewuste keuze van een schrijver om zich van andere auteurs te onderscheiden.Ga naar voetnoot19 Mary Orr presenteert in haar studie over intertekstualiteit een nieuwe interpretatie van ‘traditioneel’ onderzoek naar literaire beïnvloeding die heel geschikt lijkt voor het onderzoeksproject dat in Nederlandse Letterkunde werd voorgesteld.Ga naar voetnoot20 ‘Positive influence studies’ zouden de kliffen van bronnenonderzoek en auteurs-intenties moeten vermijden en aandacht schenken aan veranderende culturele inbeddingen. ‘Comparative criticism’, het werktuig van deze benadering, biedt een ‘derde weg’, door Mary Orr beschreven met een beeldspraak ontleend aan de waterhuishouding: Beyond man-made canal (Bloom) or complex irrigation system (intertextuality), we have in influence a force to describe cultural change, erosion, watering, silting up, destruction, increased or decreased pressures due to the ‘geology’ and geographies of its channels.Ga naar voetnoot21 Hoe deze benadering daadwerkelijk moet worden toegepast blijft evenwel onopgehelderd. Ze verwijst hiervoor gelukkig naar een essay van Anna Balakian uit 1962 (!), waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen invloed en het succes (‘fortune’) van een literair werk. Met een derde categorie, ‘“false” influence’, komt ze in de buurt van de procédés die Harold Bloom heeft beschreven in The anxiety of influence: invloed die het gevolg is van een al dan niet opzettelijk verkeerde interpretatie van een literair werk. Wie tegelijkertijd de invloed van een literair werk en het succes ervan probeert vast te stellen, zo waarschuwt ze, zal verdwalen ‘in a Cartesian forest of many devious pathways’ en loopt een gerede kans uiteindelijk helemaal nergens aan te komen. Anna Balakian is van oordeel dat onderzoek naar literaire beïnvloeding wel moet gaan over de originele wending die een schrijver geeft aan de literatuur die hem ‘beïnvloedt’; wat aandacht verdient is ‘the turning point at which the writer frees himself of the influence and finds his originality’. Als ze spreekt van de ontwikkelingsstadia die een auteur doorloopt als hij zich losmaakt van de literatuur die hij als voorbeeldig beschouwt, lijkt dat ook weer op de etappes die Bloom bespreekt, zonder de freudiaanse interpretatie die hij eraan geeft. Onderzoek naar het ‘succes’ van een literair werk daarentegen is literairhistorisch, vooral documentair van aard, en verschaft inzicht in de culturele context van de receptie. Ook kan daaruit duidelijk worden waarom een literair werk werd gelezen en hoe het werd geïnterpreteerd. Deze concretisering van Orrs ‘positive influence studies’ - die zich onderscheidden van onderzoek dat zich alleen richt op de ‘beïnvloedende’ (sterke) partij - lijkt toepasbaar in het onderzoeksproject dat in Nederlandse Letterkunde werd gepresenteerd, al heeft Balakians opstel het nadeel dat het is geschreven vóórdat de paradigmadiscussie losbarstte waarin intertekstualiteit en anxiety of influence centraal staan. Maar er zullen sceptici zijn die menen dat dat amper een nadeel is. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hawthorne en PotgieterEen tekst waarin vertaling, beïnvloeding en (bestrijding van) beeldvorming prachtig samenkomen is ‘Onder weg in den regen’ van E.J. Potgieter, in 1864 gepubliceerd in De Gids.Ga naar voetnoot22 Potgieter presenteert een vertaald prozafragment van Hawthorne (Pansie) binnen een eigen verhaal (een ik-figuur leest het hoofdstuk in de trein) waarin hij de onbestemde atmosfeer, de ‘vaagheid’ van Hawthornes proza, ‘het geheimzinnige waas waarmee het is overtogen’, ‘de zoete melancholie’ ervan, probeert weer te geven. De ochtendlijke ontmoeting van de oude doctor Dolliver en zijn levenslustige achterkleindochter Pansie,Ga naar voetnoot23 een ontmoeting tevens ‘aan de beide uitersten van den levenscirkel’, verbeeldt de ontmoeting tussen oud en jong. Die tegenstelling, nu toegepast op het verschil tussen de Nieuwe en de Oude Wereld, is ook onderwerp van gesprek tussen de ik-figuur, als hij zijn lezing heeft beëindigd, en een mysterieuze treinpassagier die in zijn coupé heeft plaatsgenomen. Die treinreiziger blijkt later (de geest van) Nathaniel Hawthorne te zijn geweest. Hij maakt zich bekend als een Amerikaanse bezoeker van ons land en geeft te kennen dat hij een harmonie heeft bespeurd tussen het verregende Hollandse landschap en het volkskarakter, ‘dat van te veel verstand getuigt om hevige hartstogten ten prooi te zijn’. Hij dicht de Nederlanders ‘bezadigd, bedaard bloed’ toe, en meent de typische Hollander betrapt te hebben in de gedaante van een visser die lijdzaam aan de kant van de vaart in de regen de beroering van zijn hengel afwachtte. De ik-figuur protesteert tegen deze voorstelling - in dit protest herkennen we de stem van Potgieter: In de dagen toen uwe voorouders ten onzent verkeerden, zoudt ge onzen type niet in een visscher aan de vaart, zoudt gij ons op zee hebben gezien! Maar in de Nederlandse letterkunde van zijn eigen tijd mist hij een schrijver als Hawthorne. Midden in een bespreking van Van Koetsvelds Snippers van de Schrijftafel verzucht hij dat hij, ‘waar wij ook staren’, nergens onder onze letterkundigen iemand opmerkt die zich kan meten met Hawthorne.Ga naar voetnoot24 Andere critici kunnen minder waardering opbrengen voor het werk van de Amerikaan en ‘het geheimzinnige waas, waarmede het is overtogen’.Ga naar voetnoot25 In de letterkundige kritieken die in 1853 verschenen in het Bibliographisch album van Het Leeskabinet vraag de recensent zich af of Hawthornes romans door hun dromerige sfeer wel geschikt zijn voor de Nederlandse smaak.Ga naar voetnoot26 Het succes van Hawthorne in het negentiende-eeuwse Nederland mag dan niet bijzonder groot zijn geweest, van invloed (op Potgieters eigen werk) is wel degelijk sprake als men denkt aan de onwerkelijke atmosfeer in gedichten als ‘Florence’ en ‘Gedroomd paardrijden’. Smit mag dan - in de toelichting bij zijn heruitga- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ve van ‘Onder weg in den regen’ uit 1958 -, met zijn observatie dat Potgieters verhaal alvast preludeert op het letterkundig impressionisme, voor een daverende literatuurhistorische kortsluiting zorgen: wie overdenkt dat Potgieters poëzie ‘doorwerkte’ bij Albert Verwey,Ga naar voetnoot27 komt misschien iets op het spoor dat concreter is dan telepathie. Verwey schreef in zijn inleiding bij Het testament van Potgieter (Amsterdam 1908) over ‘Gedroomd paardrijden’: De grens zoekende tusschen Fantasie en Kritiek had Potgieter van jongs af die beide elkaar zien raken en eindelijk, in dit laatste dichtstuk, beleeft hij ze volkomen. Vizioen en oordeelvelling slingeren zich om en door elkaar: de droom wordt ten slotte onderwerp van bespiegeling.Ga naar voetnoot28 Dat was ook gebeurd in ‘Onder weg in den regen’, het prozastuk waarvan G.J. Johannes in zijn studie Geduchte verbeeldingskracht! opmerkt dat Potgieter daarin aan de verbeelding (en de daarmee verbonden droomwereld) meer werkelijkheidswaarde toekende dan aan de alledaagse realiteit.Ga naar voetnoot29 Verwey's opvatting van de verbeelding als het vermogen de ‘waarheid in de wereld’ op het spoor te komen, lijkt aan te sluiten bij dit inzicht van Potgieter.Ga naar voetnoot30
Het voorbeeld van ‘Onder weg in den regen’ maakt wel duidelijk dat ouder receptiehistorisch onderzoek, dat vanuit een ander, thans wellicht discutabel paradigma is uitgevoerd dan het ambitieuze project in Nederlandse Letterkunde, verzameld, opnieuw gelezen en op bruikbaarheid beoordeeld moet worden. De confrontatie met de theoretische uitgangspunten die zijn geformuleerd in het voorwoord van Het buitenland bekeken kan de houdbaarheid van die uitgangspunten toetsen. Maar we kunnen er mogelijk ook uit leren wat eerdere onderzoekers bezielde bij hun studie naar de aanwezigheid van buitenlandse literatuur in Nederland; welke keuzes ze hebben gemaakt en hoe zij bepaalde literairhistorische casus hebben geïnterpreteerd. Er ligt een schat aan geleerdheid verborgen in vergeten studies en tijdschriftafleveringen uit een tijd toen de letterkunde uit voorbije eeuwen nog op zichzelf de moeite van het ijverig bestuderen waard werd gevonden. Het past ons niet daar geringschattend aan voorbij te gaan, in de veronderstelling dat degenen die al dit moois verzameld hebben, in theoretisch opzicht de toets van de kritiek niet kunnen doorstaan. Een korte bespreking van de ontvangst van de poëzie van Hölty in Nederland, uitgaande van een artikel uit 1953 en aangevuld met een recente studie naar de zelfrepresentatie in Hölty's poëzie en een inspectie van de letterkundige ‘subsystemen’ waarin die dichtkunst functioneerde (van wiens repertoire maakte Hölty deel uit?), kan hopelijk helpen om duidelijk te maken wat ik bedoel. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hölty en De KanterIn oude jaargangen van De Nieuwe Taalgids kan men nog onbekommerde verslagleggingen van documentair literairhistorisch onderzoek tegenkomen, artikelen vol kennis en belezenheid, die getuigen van passie voor feiten en een onbezorgd optimisme over de mogelijkheid het letterkundig verleden tot in detail te reconstrueren. Aan een apologie voor het tentoonstellen van kennis werd nog niet gedacht, de artikelen verwijderden zich zo ver van literatuurtheoretische reflectie als hangjongeren van ultrasone pieptonen. De volkskundige Tj.W.R. de Haan (1919-1983) presenteerde in ‘Liederen van Hölty in Nederland’, in De Nieuwe Taalgids van 1953Ga naar voetnoot31 een overzicht van alle (hem bekende) Nederlandse bewerkingen van de poëzie van deze dichter van de Göttinger Hainbund; een overzicht dat indrukwekkend mag heten als je bedenkt dat het is samengesteld zonder moderne zoekmachines en gedigitaliseerde bibliotheekcatalogi.Ga naar voetnoot32 Het zou, losgemaakt uit de aandacht voor de Nederlandse ‘volksziel’ die De Haan eraan had verbonden, als uitgangspunt kunnen dienen voor een onderzoek naar verwantschappen tussen poëzie- en levensopvatting van Ludwig Hölty (1748-1776) en zijn vertalers, naar gedeelde repertoires en netwerkonderzoek: welke dichters uit de Göttinger Hain waren nog meer bekend in Nederland, en wie ontfermde zich over hun werk? Passen de Biedermeier-opvattingen van deze Duitse dichters bij de overtuigingen van wie hen vertaalden? In de laatste tijd is de poëzie van Hölty in literatuurwetenschappelijke publicaties bevrijd van het odium van ‘anspruchslose Grazie, Naivität der Gedanken, Weichheit des Gefühls, liebliche Schwärmerei und Wehmut’.Ga naar voetnoot33 Daarvoor in de plaats gekomen is onderzoek naar Hölty's schrijverschap, de manier waarop hij zijn ‘levensgevoel’, dat wordt getraceerd in brieven, gestalte gaf in een poëtische presentatie van het lyrische ‘ik’ - ook in de germanistiek wordt de terugkeer van de auteur gevierd als die van een verloren gewaande zoon. Dat levensgevoel zou tot uitdrukking komen in verlangen naar het onbestemde en de gedachte dat het eigen leven als ‘oneigenlijk’ moet worden beschouwd, hooguit zinnebeeldig is; het werkelijke leven bestaat alleen in de kunst. Melancholie en een levensvervulling in de poëzie zouden de ‘Defizienzerfahrung’, het diepgevoelde besef van een existentieel gemis, moeten verzachten. Kan dit nieuw verworven inzicht in poëtische persoonlijkheid en dichtkunst van Hölty ertoe bijdragen beter te begrijpen waarom hij negentiende-eeuwse Nederlandse dichters kon bekoren? Hoe realiseerden zij zijn dicht- en levensopvatting in hun eigen gedichten? De belangrijkste vertaler en bewonderaar van Hölty was zonder twijfel de Haagse dichter B.Ph. de Kanter (1805-1865), lid van het dichtgenootschap Oefening Kweekt Kennis en huisvriend van Sam Jan van den Bergh.Ga naar voetnoot34 Het is niet moei- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lijk in zijn oorspronkelijke gedichten de invloed van Hölty aan te wijzen. In een gedicht getiteld ‘Verontschuldiging’, waarmee hij zijn bundel Gedichten uit 1838 opent, vraagt hij ‘Aan eene Vriendin’ om begrip voor de melancholie in zijn gedichten: ‘De Algoede [...] Gaf mij de lier - doch met floers omhangen!’ Het gedicht ‘Klagt’, met een motto van Hölty, verwoordt precies het gemis dat ook in de poëzie van Hölty tot uitdrukking wordt gebracht. De ‘ik’ is van liefde verstoken: ‘Baat mij dan een ijdel droombeeld, / Dat in volle schoonheid prijkt, / Dat mij vriendlijk lagchend nadert, / Maar voor mijne omhelzing wijkt?’ Maar hij kan ook geen troost putten uit de gedachte dat hem misschien na de dood een beter leven wacht - een wending die in contemporaine poëzie bijna onontkoombaar is: Zal ik dààr dan liefde vinden, In ‘Levenswijsheid’, een navolging van Hölty, is sprake van ‘d'ijzren doodslaap van het stil en somber graf’. Troost biedt ook de poëzie amper - in het gedicht ‘Wensch’ legt de ‘ik’ zich erbij neer dat hij als dichter vergeten zal worden, al hoopt hij stilletjes op de mogelijkheid dat zijn verzen ooit een gehoor zullen vinden, natuurlijk bij een ontroerde ‘Schoone’, die dan een roosje op zijn graf zal leggen: Ligt dat toch eenmaal, wen ik gestorven ben, De ‘ik’-figuur in het gedicht dat is opgedragen ‘Aan mijnen Vriend S.J. van den Bergh’, vertelt van een rampzalige jeugd, die hem bittere mensenhaat had bijgebracht. Hij was een ‘sombere dweeper’, die ‘'t vreugdeloos levenspad bewandelde vol zwarte droefgeestigheid’, tot hij de dichter leerde kennen aan wie hij dit gedicht heeft gewijd en poëzie en vriendschap hem kwamen troosten. Hij wachtte nu nog maar op de ‘zachte, reine, zaalge liefde’, die samen met deze twee levensvervullingen een goddelijke trits zou vormen. Alle aspecten van de literaire vormgeving van Hölty's lyrische ‘ik’ zijn hier bijeengebracht. De Kanters achterliggende ‘Defizienzerfahrung’ is niet moeilijk te achterhalen uit zijn overgeleverde brieven en de herinneringen die tijdgenoten aan hem bewaarden: ‘een klein man met een hoogen rug en een bril met donkerblaauwe glazen’,Ga naar voetnoot35 een eenzaat, die als ambtenaar op het ministerie van Financiën alleen maar kon dromen van het maatschappelijk isolement van de dichter, waarin latere kunstbroeders zoals de Tachtigers, die zo'n afzondering wél beleefden, opnieuw een existentieel gemis ervoeren. De Kanter wijkt van Hölty's zijde als de ‘ik’ in zijn gedichten de hoop uitspreekt op de vervulling van zijn verlangens: liefde van een echte vrouw en vriendschap zullen de melancholie temperen die bij Hölty existentieel is. Ook daagt er in De Kanters gedichten vaker een christelijke ochtendschemering over het voor eeuwig in duisternis gehulde wereldbeeld van zijn Duitse voorbeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hölty en BellamyOpmerkelijk is De Kanters gedicht ‘Aan Bellamy’, aan het begin van zijn bundel Gedichten, waarin de wens wordt uitgesproken dat de Nederlandse dichters zich zullen spiegelen aan de Zeeuwse bard, die in De Gids van 1837 de Nederlandse Hölty wordt genoemd.Ga naar voetnoot36 In dit verband kan worden gewezen op een verhandeling van J.P. van Cappelle (1783-1829), ‘Bellamy en Hölty, behelzende vergelijkende aanmerkingen over het wegslepende in beider dichttrant’, in 1821 gepubliceerd.Ga naar voetnoot37 Van Cappelle wijst hierin op de overeenstemming in levensgevoel tussen beide dichters, maar onderkent tegelijkertijd dat de aandacht voor het kleine, stille geluk in hun verzen, de melancholische stemming ook, hun de roep van grote dichters zal onthouden. Zij zijn van oordeel dat geluk alleen kan worden gevonden in ‘afzondering van het wereldsch gewoel; stil genot, door vriendschap en liefde verhoogd, of liever geboren’: Zoo men wil, zweven onze Dichters hierdoor in lagere kringen. Ik erken het, zij nemen geene vlugt, die ons houdt opgetogen; zij schilderen geene buitengewone werkingen der natuur; geen engel rukt bij hen eene ster uit haren loopkring; geen helden van het voorgeslacht worden voor onze oogen gevoerd; de wijsbegeerte, die zij ademen, overschrijdt niet de algemeene begrippen. Tot eenvoudiger bespiegelingen was hun geest gestemd. Dit moge invloed hebben op de beoordeeling van beider aanleg en kunstvermogen; maar het is hierin, dat ik eene krachtdadige oorzaak meene te vinden, waarom hunne gedichten zoo zeer zijn verspreid, op den duur met zoo veel genoegen worden gelezen, in het geheugen van zoo velen zijn geprent, en de nagedachtenis van beiden met zoo veel hartelijkheid, tot den huidigen dag toe, wordt gezegend.Ga naar voetnoot38 Dat Hölty's kunstvermogen door de letterkundige kritiek niet hoog werd aangeslagen, was maar al te waar: de Duitse dichter werd door Huet beschouwd als de banierdrager van kleinburgerlijkheid en bekrompen nationalisme.Ga naar voetnoot39 Hij beschouwde Van der Palms overgang van Goethe naar Hölty als symptomatisch voor de vertrutting van de Nederlandse beschaving aan het begin van de negentiende eeuw: Misleidt de schijn mij niet, en laat het vooroordeel mij los, dan heeft in het tijdperk dat aan de revolutie onmiddellijk voorafging onze vaderlandsche litteratuur, over het algemeen genomen, zich beter van hare taak gekweten dan in het aanstonds daarop gevolgde. Wanneer Van der Palm, in zijne redevoering over het Middelmatige, verhaalt dat Göthe in vorige jaren zijn lievelings-auteur geweest, en in zijne Herinneringen aan Bellamy dat Hölty dit naderhand geworden is, dan meen ik dien val van Göthe op Hölty te mogen aanmerken als een zinnebeeld van den aan alles merkbaren achteruitgang der geesten waardoor de restauratietijd zich bij ons gekenmerkt heeft.’Ga naar voetnoot40 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Toch zou het de moeite waard zijn te onderzoeken of De Kanter als enige dichter uit het Haagse letterkundige genootschap Oefening Kweekt Kennis belangstelling had voor Hölty (of andere Duitse dichters) en hoe hij bij hem was uitgekomen. Zijn vriend S.J. van den Bergh schreef ook anakreonische poëzie, misschien daartoe geïnspireerd door Duitse voorbeelden, en publiceerde een bundeltje met vertalingen Geest en hart. Liederen, Duitschlands dichters nagezongen (Utrecht: C. van der Post, Jr., 1861).Ga naar voetnoot41 Als er in kringen rond Van den Bergh met aandacht werd kennisgenomen van wat van de Duitse Helikon kwam afrollen, ontkracht dat enigszins de beschuldiging in De Gids van 1854 dat Nederlanders niets wilden weten van de Duitse cultuur. De auteur van een reeks ‘Epistolae ex Ponto’ vraagt zich af hoe het toch mogelijk is dat zovele landgenoten die de Franse literatuur op hun duimpje kennen en aanzien voor de meest hoogstaande van de Europese beschaving, met minachting neerzien op de letterkunde van Duitsland? Hij geeft zelf het antwoord: Dat komt, omdat verreweg de meesten de Duitsche literatuur niet kennen, omdat zij als complexus der Duitsche literatuur een paar schrijvers beschouwen, wier roem traditioneel geworden is, en door wier traditionele bewondering zij aan hunne verpligting jegens den Duitschen Helikon gelooven meer dan voldaan te hebben. Rabener, Claudius, Gellert, de heroën uit den pruiken- en staartentijd, worden bewonderd, maar eigenlijk toch ook inderdaad meer bewonderd dan gelezen. Klopstocks - onder ons gezegd - vervelende Messiade beschouwen velen nog als het puikje en pronkjuweel der Duitsche poëzy. Ik gun hun dat genoegen van harte, ja ik meen zelfs uit het karakter van onze natie de voorliefde voor schrijvers van de kleur van Claudius, Klopstock en Hölty vrij voldoende te kunnen verklaren, even goed als ik begrijp, dat Heine lievelingsdichter van een bepaald gedeelte onzer maatschappij kon worden. Maar de letterkunde van latere dagteekening heeft ook hare regten.Ga naar voetnoot42 De Gids-auteur vergeet nog Schiller te noemen, althans diens Lied von der Glocke, waarvan de Nederlandse vertalingen elkaar in hoog tempo opvolgden.Ga naar voetnoot43 Het is, verder denkend in de trant van de schrijver van de ‘Epistolae ex Ponto’, niet moeilijk te raden waaruit de aantrekkingskracht bestond die Schillers gedicht gedurende vrijwel de gehele negentiende eeuw uitoefende op vertalende dichters (zonder daarbij te vergeten dat het gedicht meermaals op muziek is gezet omdat het zich er uitstekend voor leende om in huiselijke kring ten gehore te worden gebracht). Het godsdienstig gevoel in ‘Het lied van de klok’ is niet confessioneel van aard, het gedicht weerspiegelt een antirevolutionair, kleinburgerlijk, ‘Biedermei- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
er’ levensgevoel en bevat een zeer aansprekelijke dichterlijke parallellie: het gieten van de kerkklok wordt begeleid met aangrijpende taferelen uit het mensenleven, taferelen waarbij de klok zal luiden. Preciezer onderzoek naar elke vertaling afzonderlijk en de fata van alle libelli maakt het misschien mogelijk beter te begrijpen (beter dan intuïtief) hoe het succes van ‘Het lied van de klok’ samenhangt met de invloed die de literaire vormgeving van het gedicht op de Nederlandse poëzie heeft uitgeoefend. | |||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitHet themanummer Het buitenland bekeken van Nederlandse Letterkunde laat zien dat de artikelen over de receptie van Schnitzler, Gide, Valéry en Woolf weliswaar in termen van de polysysteemtheorie zijn opgesteld, maar in feite zeer verschillend zijn in aanpak. Die methodologische verscheidenheid paart zich aan de onafzienbare uitgestrektheid van het onderzoeksveld: eigenlijk moeten allerlei literatuurtheoretische inzichten worden toegepast, behalve de polysysteemtheorie, op niet veel minder dan de gehele literatuurgeschiedenis, van de negentiende eeuw en van alle andere tijdvakken. Het staat wel vast dat we bij het onderzoek naar de ontvangst en invloed van buitenlandse literatuur in Nederland niet zorgeloos mogen voorbijgaan aan de theoretische moeilijkheden die de begrippen receptie en invloed aankleven. We moeten de eigen dynamiek van de Nederlandse literatuur scherp in het oog houden en ons beslist niet beperken tot bestudering van de thans gecanoniseerde grote buitenlandse schrijvers. Of ons met bijzondere belangstelling wenden tot de Nederlanders wier opinie wij hebben leren respecteren, omdat zij te boek staan als de belangrijke critici of schrijvers. Juist de ‘kleinere schrijvers’ hebben vaak verrassende mededelingen te doen. Het past ons niet te mokken als de gerenommeerde critici in gebreke zijn gebleven om onze favoriete buitenlandse schrijvers te ontdekken. Maar tegenover al deze bedenkingen staat de overtuiging dat een steeds zich vernieuwende impuls om de literatuurgeschiedenis te bestuderen, zoals die wordt gegeven door nieuwe theoretische inzichten en de ontsluiting van nieuwe onderzoeksvelden, levensvoorwaarde is voor neerlandistisch letterkundig onderzoek en onderwijs. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteurVakgroep Nederlandse Taal en Cultuur run |
|