| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
A.M. Duinhoven, Floris, Gloriant en Walewein. Over Middelnederlandse kringloopliteratuur. Hilversum: Verloren, 2006 (Middeleeuwse Studies en Bronnen XC). - 236 pp. ISBN 90-6550-900-3. €25,-.
Het in 2006 verschenen Floris, Gloriant en Walewein. Over Middelnederlandse kringloopliteratuur van A.M. Duinhoven heeft opvallend veel reacties opgeroepen. Het is een eigenwijs boek. Eigenwijze boeken kunnen fascinerend en inspirerend zijn, maar ook ergernis en zelfs agressie oproepen. In sommige besprekingen van Duinhovens boek is een zekere ergernis zichtbaar. In deze bespreking wil ik mij eerst concentreren op de grote lijn van Duinhovens betoog en meer zicht krijgen op de grondgedachten waar hij van uitgaat. Daartoe vergelijk ik Duinhovens aanpak met die van Christopher Booker in diens eveneens eigenwijze boek, het in 2004 verschenen The Seven Basic Plots. Why We Tell Stories (London etc.: Continuum, 2004). Daarna zal ik Duinhovens detailargumenten evalueren en mijn eindoordeel over het boek formuleren.
Duinhoven wil in zijn boek aannemelijk maken dat het abele spel van Gloriant (veertiende eeuw) en de ridderroman Walewein (dertiende eeuw) een bewerking zijn van *Florant en Florentijn, een op Floris ende Blancefloer gebaseerde roman (Duinhoven 2006: 13). De methoden die Duinhoven hanteert zijn tekstvergelijking en tekstreconstructie, waarbij hij niet alleen belang hecht aan bewuste, door bewerkers aangebrachte veranderingen maar ook aan onbewuste, door kopiisten geïntroduceerde wijzigingen (Duinhoven 2006: 18). Zijn hoofdargumenten zijn (1) de structuur van de verhalen, waarbij hij let op gelijke volgorde van bepaalde elementen, (2) kleine details, ‘te onbelangrijk om welbewust ontleend te zijn’, die hij ziet als relicten uit de brontekst; (3) afwijkingen in een tekst die verklaard kunnen worden wanneer ze worden beschouwd als een bewerking of een transcriptie van de vermoede brontekst, en (4) een genetisch verband kan worden aangenomen ‘[w]anneer bevreemdende aspecten en onderdelen van de overgeleverde tekst binnen de veronderstelde bron passend en begrijpelijk zijn’ (Duinhoven 2006: 27). Op pagina 29-199 van zijn boek presenteert Duinhoven de feiten, die zijns inziens duidelijk laten zien dat de al aangegeven ‘genetische’ relatie tussen de genoemde teksten werkelijk bestaat. De manier waarop de teksten zijn bewerkt naar hun voorbeeldtekst noemt hij ‘verholen’. Dit is ‘een onopvallende en onopgemerkte bewerkingstechniek, waarbij een bestaande tekst tot een nieuw verhaal werd omgewerkt, zó dat de bron onherkenbaar was’ (Duinhoven 2006: 13). Duinhoven legt uit dat hij niet van mening is dat de brontekst perfect geweest moet zijn. Ook auteurs maken fouten, geeft hij toe, bijvoorbeeld van inhoudelijke en formele aard. ‘Dat ze echter de ene fout op de andere zouden stapelen, is minder aannemelijk.
Naarmate er meer onregelmatigheden samentreffen, wordt tekstverandering waarschijnlijk. Het zijn altijd combinaties van factoren die een concrete reconstructie waarschijnlijker maken: convergerende aanwijzingen, een opeenhoping van onregelmatigheden, tezamen met een passend alternatief waaruit de bestaande lezing via fout, correctie of ingreep verklaard moet kunnen worden’ (Duinhoven 2006: 205). Duinhoven baseert zijn conclusies dus op vele kleine details, die elkaar in zijn opvatting versterken.
Ook Christopher Booker is tot de ontdekking gekomen dat schijnbaar heel verschillende verhalen eenzelfde patroon kunnen hebben - ‘remarkable hidden parallels’ noemt hij ze eenmaal (Booker 2004: 5) in een formulering die doet denken aan de door Duinhoven geïntroduceerde term ‘verholen bewerking’. Booker, wiens invalshoek overeenkomsten heeft met die in de motiefindex van Aarne-Thompson en de sprookjestypologie van Propp, wil echter niet spreken van tekstontwikkeling of van concrete bewerking, zoals hij expliciteert naar aanleiding van een ander voorbeeld: ‘Are we to assume that the author of Jaws, Peter Benchley, had in some way been influenced by Beowulf? Of course not. Even if he had read Beowulf, it is most unlikely that he could have conceived a story with the power of Jaws unless it had emerged spontaneously into his own imagination. Yet the fact remains that the two stories share a remarkably similar pattern - one which moreover has formed the basis for countless other stories in the literature of mankind, at many different times and all over the world’ (Booker 2004: 2). Booker is tot de gedachte gekomen dat er een beperkt aantal is van zulke patronen ‘which are so fundamental to the way we tell stories that it is virtually impossible for any storyteller ever entirely to break away from them’ (Booker 2004: 6). Booker heeft zeven van zulke ‘basic plots’ gevonden, die hij stuk voor stuk in zijn boek beschrijft. Niet elk verhaal
| |
| |
past precies in een van die zeven plots. De plots overlappen op veel gebieden met elkaar en veel verhalen zijn gevormd op basis van meer dan een van de zeven plots of beslaan maar het deel van een plot (Booker 2004: 5-6). En vaak, aldus Booker, lijkt er iets mis te gaan met de plot, lijkt een verhaal de onderliggende basisplot niet volledig te realiseren. En juist die gevallen leveren ‘some of the most significant clues of all as to how stories work and what they are really about’ (Booker 2004: 6). De zeven plots die Booker onderscheidt zijn (1) ‘Overcoming the monster’, (2) ‘Rags to riches’, (3) ‘The quest’, (4) ‘Voyage and return’, (5) ‘Comedy’, (6) ‘Tragedy’, en (7) ‘Rebirth’. Booker probeert dit alles in een breder kader te plaatsen en besteedt veel aandacht aan de reflectie over wat de kracht van het vertellen en van de vertelde verhalen is, en hoe die kracht is verwezenlijkt in de structuur van verhalen.
Ik ben niet nagegaan welke receptie Bookers werk te beurt gevallen is. Voor deze bespreking gaat het mij om de kerngedachte die aan zijn boek ten grondslag ligt en die recht tegenover Duinhovens opvatting lijkt te staan. Booker gaat uit van basale plots die deel uitmaken van dat wat de kern van een aansprekend verhaal en boeiend vertellen is; auteurs maken (vaak intuïtief) gebruik van die plots, waardoor de structuur van vele zeer uiteenlopende verhalen toch opvallend parallel uitvalt. Hij neemt dus het bestaan van een aantal grondpatronen aan waarop auteurs onafhankelijk van elkaar variëren. Overeenkomsten spreken vanzelf, ook variaties kunnen overeenkomen, als resultaat van een bewerking van eenzelfde abstracte patroon. Duinhoven gaat niet uit van een abstract patroon, maar van concrete tekstontwikkeling met verschillende noodzakelijke tussenstappen. Tekst A leidde tot tekst B, die weer leidde tot tekst C, waarbij C niet meer herkenbaar is als een bewerking van B en B niet als een bewerking van A. Het zijn elk verholen bewerkingen van een andere concrete tekst.
De parallellie die Duinhoven signaleert in Floris ende Blancefloer, Gloriant en Walewein, zou wellicht ook verklaard kunnen worden vanuit de grondgedachte die Booker in zijn boek uitwerkt. Het is echter onmogelijk om het met zowel Duinhoven als Booker tegelijk eens te zijn. Ze proberen hetzelfde te verklaren op volstrekt tegenovergestelde manieren. Hun opvattingen sluiten elkaar uit, ofwel: ze zijn elkaars grootste concurrenten. De hypothese van Booker is eenvoudig, en sluit aan bij de ervaring van veel filmkijkers, verhalenlezers en verhalenschrijvers: een verhaal van een bepaald type heeft meestal een aantal vaste onderdelen in een min of meer vaste volgorde. Er zijn verwachtingspatronen waarop gevarieerd wordt en waar ook creatief mee gespeeld wordt. Duinhoven hecht nauwelijks waarde aan dat creatieve aspect en is eerder op zoek naar ‘herschrijfregels’. Hij heeft een aantal tussenstappen nodig om de verandering van de ene tekst in de andere tekst te verklaren. Dit zijn niet de enig mogelijke twee hypothesen om de situatie te verklaren - er zijn ook nog tussenvormen denkbaar. Wil Duinhovens ingewikkelde hypothese het kunnen winnen van de eenvoudige van Booker (over de andere mogelijke hypothesen hebben we het even neit), dan moeten zijn argumenten op detailniveau wel heel overtuigend zijn. Het is dus tijd aandacht te besteden aan het type overeenkomsten dat Duinhoven aanhaalt om zijn redenering te staven.
Ik beperk me tot enkele voorbeelden, om te beginnen uit de vergelijking van de heenreis van de helden in Floris ende Blancefloer en - zoals Duinhoven de Walewein noemt - Walewein ende Ysabele (Duinhoven 2006: 33-34). Duinhoven presenteert onder meer de volgende, naast elkaar afgedrukte overeenkomsten (ik laat zijn verwijzingen naar de versnummers uit de teksten achterwege maar citeer verder exact):
Floris, zoon van de koning, verlaat zijn
land op zoek naar zijn geliefde
Fenus smeekt en doet belofte
Vorst spreekt van opvolging en crone
Afscheid van koning, koningin en hof
Herberg, waarin Floris bedroefd de nacht
Over water naar Babylonië
Walewein, zoon van zuster van de koning,
verlaat zijn land op zoek naar een schaak-
Arthur smeekt en doet belofte
Vorst spreekt van opvolging en crone
Afscheid van koning, koningin en hof
Berg, waarbinnen Walewein bedroefd de
Walewein jongelinc genoemd
Over water naar tander lant
‘Niet alle overeenkomsten zijn even belangrijk,’ geeft Duinhoven onmiddellijk toe; ‘We moeten ook met toevallige gelijkenissen rekening houden. Vooral stereotiepe elementen kunnen overal en herhaaldelijk opduiken. Daarom heeft het pas zin van “overeenkomst” te spreken, wanneer de gelijkenissen voorkomen op precies dezelfde plaats in de parallellopende verhalen’ (Duinhoven 2006:
| |
| |
34). Wanneer we de boven aangehaalde parallellen bekijken vanuit de invalshoek van Booker zien we echter nog geen bewijzen voor Duinhovens hypothese dat Walewein teruggaat op een bewerking van Floris ende Blancefloer. In beide verhalen zien we een jongeman uit de hoogste adellijke familie op pad gaan; dat gaat gepaard met in die context passende zaken en in een bij het verhaalpatroon passende volgorde. Je neemt geen afscheid nadat je al op pad bent gegaan, om maar eens wat te noemen. En dat beide jongemannen de nacht bedroefd en slapend doorbrengen, lijkt me ook niet geheel onverwacht. Waleweins nacht in een berg heeft Duinhoven geplaatst naast Floris' nacht in een herberg en hij expliciteert dat de berg uit die herberg verklaard kan worden, wat wel een beetje ver gaat in dit stadium.
Op deze wijze loopt Duinhoven door alle teksten heen. Hij werkt zijn hypothese zorgvuldig en consistent uit. Hij gaat het probleem van de verschillen ook niet uit de weg: ‘Tegenover de opgesomde overeenkomsten staan ook vele verschillen. Sommige echter zijn jongere lezingen, die de oorspronkelijke parallellie verbergen’ (Duinhoven 2006: 35). Vanuit Duinhovens hypothese is dit een logische, consistente opmerking, maar het maakt zijn hypothese nog steeds niet aantrekkelijker dan die van Booker.
De veelheid van overeenkomsten die Duinhoven als zodanig aanmerkt, versterkt zijn hypothese niet. Het wordt wel steeds duidelijker hoe Duinhoven denkt. Een laatste voorbeeld, nu uit de vergelijking van Floris ende Blancefloer en de Gloriant:
Stereotiep zijn de afscheidsformules. Gelet op het feit dat ze in beide teksten voorkomen en op dezelfde plaats, heeft de overeenkomst toch betekenis:
fb 1597-1598
Doe riepen si alle man ende wijf
Ende bevalen te Gode sijn scone lijf
g 564-565
Geraert: O edel neve Gloriant,
God ons Here moet u bewaren'
(Duinhoven 2006: 97).
Hier valt tegenin te brengen dat het nogal logisch is dat afscheidsformules voorkomen wanneer de held afscheid neemt en dat hij gewoonlijk afscheid neemt voordat hij op zijn queeste vertrekt (en niet erna). Ofwel: dit is een wat ridicuul voorbeeld. Ook in andere gevallen zijn parallellen mijns inziens eerder te verklaren uit de dagelijkse gewoonten van mensen in het algemeen dan uit specifieke teksten of zelfs uit (basale) plots.
Het boek van Duinhoven is zorgvuldig gecomponeerd en met precisie geschreven. De logica is intern consistent. Zo is het niet verbazingwekkend dat Duinhoven geen geloof hecht aan de gedachte dat de Walewein de structuur van een sprookje zou hebben (Duinhoven 2006: 13). Voor hem is de kern van het verhaal dat gedeelte van het verhaal wat overeenkomsten heeft met wat hij ook vindt in Gloriant en Floris ende Blancefloer: de queeste om een vrouw. Christopher Booker heeft de Walewein niet gelezen (in ieder geval niet genoemd), maar maakt wel melding van een lid van de sprookjesfamilie die door Maartje Draak met de Walewein in verband is gebracht: het sprookje over de gouden vogel, waarin één achtergebleven gouden veer drie koningszonen moet inspireren tot een queeste om de gouden vogel zelf te vangen en deze grote schat aan hun vader te presenteren. ‘It would be impossible to categorise the folk tale of Prince Ivan and the Firebird under any one of our original seven basic plots because it combines elements of all of them’, zo geeft Booker (2004: 312) toe. Hij bespreekt het sprookje uitvoerig, onder andere ingaand op ‘the rule of three’ die ook terug te vinden is in de Walewein. En vanuit zijn optiek zijn de overeenkomsten tussen sprookje en Walewein een voorbeeld van opvallende parallellie in de plots.
Ik zou de mogelijkheid van het bestaan van (geïsoleerde) ‘verholen bewerkingen’ niet zomaar willen ontkennen. Maar Duinhoven heeft mij niet overtuigd van zijn hypothese dat een bewerking van Floris ende Blancefloer de concrete bron is geweest voor de Gloriant en de Walewein. Niet omdat er helemaal geen overeenkomsten zijn tussen de drie genoemde teksten, maar omdat die overeenkomsten vooralsnog veel eenvoudiger verklaard kunnen worden dan Duinhoven dat probeert te doen met zijn methoden van tekstvergelijking en tekstreconstructie: met de dagelijkse menselijke werkelijkheid en vaste plots. Meer voorbeelden zullen niet helpen. Een geheel andere insteek, die in dezelfde richting gaat als die van Christopher Booker, lijkt vooralsnog een betere verklaring van veel overeenkomsten te bieden. Bookers boek is extreem en geeft het ‘andere uiterste’ aan ten opzichte van Duinhovens invalshoek. Het beperkt zich tot de ‘Westerse’ literatuur, besteedt al met al toch nog veel te weinig ruimte aan literatuurwetenschappelijke theorie en over het getal zeven is ook wel te discussiëren. Maar de kerngedachte is aanzienlijk eenvoudiger en daardoor aantrekkelijker dan die van Duinhoven. Ik verwacht dus dat de conclusies van een hernieuwd onderzoek naar de drie teksten door een andere onderzoeker (als iemand daar al behoefte aan zou hebben) eerder in de buurt van Bookers hypothese ligt dan bij die van Duinhoven.
Karina van Dalen-Oskam
| |
| |
| |
Henk Hollaar, De Rotterdamse spelen van 1561. Een Hollandse toneelcompetitie met politieke lading, Delft: Eburon, 2006. - 240 pp. ISBN 978-90-5972-140-1.
Spelen van Sinne vol schoone allegatien. Drijderley refereynen. De Rotterdamse spelen van 1561. Heruitgave verzorgd door Henk J. Hollaar, Delft: Eburon, 2006. - 344 pp. ISBN 978-90 5972-151-7.
In april 2006 verdedigde Henk Hollaar zijn dissertatie over de Rotterdamse rederijkerswedstrijd van 1561 aan de Universiteit van Amsterdam. Kort daarop verscheen de handelseditie, samen met een uitgave van de teksten die tijdens die wedstrijd waren opgevoerd. Het betreft negen spelen van zinne die door de deelnemende rederijkerskamers werden opgevoerd als een antwoord op de vraag ‘wie den meesten troost oijt quam te baten, die schenen te sijn van Godt verlaten.’ Deze vraag nodigde uit tot religieuze stellingname, en dat in een tijd die zowel verwarrend als gevaarlijk was voor leken die zich publiekelijk met geloofszaken bezighielden. Hollaar heeft met zijn studie tot doel te ‘laten zien hoe Hollandse rederijkers een onderwerp van religio-politieke aard belichtten in een toneelwedstrijd die vooral diende om inzichten ingang te doen vinden, opinies te beïnvloeden en gedrag.’ (p. 4) Daartoe analyseert hij de negen bijdragen op het voorkomen van orthodoxe dan wel reformatorische opvattingen en de retorische strategieën waarmee die werden gepresenteerd of juist verhuld; daarnaast komt een aantal dramaturgische en theatrale aspecten aan bod, vooral wanneer die een humanistische inslag lijken te hebben; waar mogelijk geeft hij historische en biografische achtergronden van de betreffende rederijkerskamers en hun factors. Hollaar sluit met zijn studie aan bij een aantal recente trends in het onderzoek naar literatuur en drama van de zestiende eeuw: de aandacht voor de doorwerking van humanistische vorming - waaronder retorica en schooltoneel - op de rederijkers, en voor hun theatercultuur als onderdeel van een maatschappelijk krachtenveld, inclusief een meer gedifferentieerde benadering van de reformatie.
Het is echter moeilijk te beoordelen wat dit boek precies bijdraagt aan kennis en inzichten op deze terreinen, en dat is deels te wijten aan de weinig heldere manier waarop Hollaar zijn bevindingen formuleert. Zijn tekst is doorspekt met algemeenheden, associatieve vergelijkingen, onduidelijke verwijzingen en elliptische formuleringen, is op het ene moment sterk geserreerd en weidt dan weer uit over bijzaken. Een heel ander probleem bij het lezen is de complexe ordening van de stof. Er is gekozen voor een indeling in twaalf korte hoofdstukken, waarin telkens één aspect (historische context, dramatische opbouw, retorische techniek, etc.) wordt behandeld met betrekking tot alle negen in het onderzoek betrokken teksten. Dit heeft tot een warrige presentatie geleid, die de lezer voortdurend laat schakelen van het ene naar het andere spel, en tussen de vele personages en verwikkelingen, terwijl Hollaar zelf vaak de thematische focus kwijt lijkt te zijn. Het uitvoerige register is daarbij een schrale troost. Ik zou deze kritiek kunnen onderbouwen met een reeks genante voorbeelden, maar liever wil ik proberen om enkele hoofdpunten uit het onderzoek te bespreken. Want wat Hollaar gelukkig wel duidelijk maakt, is dat de Rotterdamse wedstrijd in 1561 een belangrijke en intrigerende gebeurtenis was.
Ze vond plaats in hetzelfde jaar als het veel roemrijker Brabants landjuweel te Antwerpen en de opgevoerde spelen werden ook door dezelfde drukker, Willem Silvius, uitgegeven. Een tweede druk - en dat is heel bijzonder - verscheen in 1614 bij de Rotterdamse drukker Van Waesberghe. In tegenstelling tot de Brabanders waagden de Hollanders het wel om, in hun relatief veel bescheidener evenement, een religieuze kwestie centraal te stellen. Want op de vraag wie ooit de meeste troost ontvangen heeft, terwijl hij toch van God verlaten scheen, kunnen heel verschillende antwoorden volgen. Hollaar stelt dat het onderscheid tussen orthodoxe en reformatorische denkbeelden ook voor tijdgenoten niet altijd scherp te maken was, al vraag ik me af of dat in 1561 nog steeds gold. En in de praktijk blijken zijn analyses toch uit te monden in een wat oppervlakkige constructie van de tegenstelling katholiek-protestant. Als verhuld reformatorisch, en dat is geen verrassende conclusie, gelden de spelen van Fruytiers (Rijnsburg), Meynertsz (Amsterdam), Adriaensz (oude kamer Haarlem) en Gouda, terwijl de overige bijdragen zich min of meer conformeren aan de katholieke leer. Dit confessionele ‘profiel’ van Rotterdam 1561 lijkt me in overeenstemming met wat Gary Waite in Reformers on stage (2001) over de Amsterdamse jaren '40 en '50 constateerde: ‘the emphasis [...] is on redirecting the central beliefs of audiences to a broadly conceived evangelical direction.’ (p. 96) Waite ziet dit als een tactische manoeuvre die, bij het uitblijven van een actieve verdediging van katholieke doctrines en praktijken, het reformatorische gedachtengoed alleen maar bestendigde. Het gegeven dat juist de reformatorisch gezinde Fruytiers bemiddelde bij de totstandkoming van de wedstrijdbundel, waarvoor de uitgever een koninklijk privilege kreeg, wijst ook op een dergelijk verzoenend streven. De vermenging van denkbeelden die Hollaar in
| |
| |
enkele spelen aantreft (bijvoorbeeld een verwijzing naar de sola gratia-gedachte, gevolgd door een lofzang op Maria in het spel van Delft, respectievelijk r. 731 en 737), zou dan niet zozeer een passieve aanpassing zijn aan de verwachtingen van een jury met ‘katholieke inslag’ (p. 201), als wel een actieve strategie.
Dat zo'n strategie handig zou zijn, konden de genodigde kamers opmaken uit de uitnodiging tot de wedstrijd, de Chaerte. Die bevatte een verbod op ketterij en de eis dat alle bijdragen vooraf door de autoriteiten van de deelnemende steden werden goedgekeurd. Hollaar wijst op de sporen van (zelf)censuur in enkele teksten, maar ook op retorische strategieën om subversieve standpunten verhuld weer te geven en het publiek te overtuigen.
Met betrekking tot de vormgeving van de spelen (daarmee vat ik gemakshalve retorica, dramaturgie en stilistiek samen) legt Hollaar de nadruk op wat hij beschouwt als renaissancistische kenmerken: de voorkeur voor een uitbeelding ‘naar het leven’, de polemische proloog en de dramatische opbouw met een gelukkige afloop, naar het voorbeeld van Terentius' comedies, maar ook klankrijke strofebouw en het gebruik van sententies, om maar enkele aspecten te noemen. Voortdurend wordt de indruk gewekt dat dergelijke ‘vernieuwingen’ rechtstreekse verwerkingen zouden zijn van klassieke voorbeelden en humanistische scholing. Daarmee gaat Hollaar naar mijn smaak te snel voorbij aan de continuïteiten in de dramaturgie van het rederijkerstoneel en aan de complexiteit van het proces van culturele transmissie. Sterker nog: de groeiende tegenstelling tussen een muzisch-fictionele en retorisch-betogende poëtica, zoals Marijke Spies die omstreeks 1580 onderscheidt in respectievelijk Leiden en Amsterdam, zou volgens Hollaar al in Rotterdam zichtbaar zijn. Bovendien zou deze correleren met de verschillende religieuze posities: de katholieke spelen zouden meer op emotie, op uiterlijk vertoon gericht zijn, de reformatorische meer op rationaliteit, op verbale overtuigingskracht. Voor wie dit moeilijk kan geloven is er gelukkig de leeseditie, waarin men alle teksten zelf kan raadplegen. Vertrouwdheid met de rederijkerstaal is daarbij wel vereist, want deze editie moet het stellen zonder woordverklaringen en annotaties.
Anke van Herk
| |
P.J. Smith, Embleemfabels in de Nederlanden (1567-ca. 1670). Het schouwtoneel der dieren. Hilversum: Verloren, 2006. (Zeven Provinciënreeks 24). - 124 pp. ill. ISBN 90-6550-855-4. €13,-.
In 2006 verscheen in de ‘Zeven Provinciënreeks’ het 24e deel, met verzamelde studies over vroegmoderne Nederlandse embleemfabels van Paul J. Smith. De studies werden voor het overgrote deel eerder gepubliceerd in diverse (buitenlandse) tijdschriften, en zijn ter gelegenheid van de bundeling op elkaar afgestemd en van een voorwoord voorzien. Het eerste hoofdstuk gaat in op de Vlaamse grondleggers van de Nederlandse embleemfabels, Marcus Gheeraerts en Eduard de Dene. In hoofdstuk 2 worden de bundels met embleemfabels besproken die voor de Nederlandse situatie belangrijk zijn. Hoofdstuk 3 bekijkt het genre in detail middels een analyse van de titelprenten van de bundels. Hoofdstuk 4 en 5 gaan over woord-beeld-relaties in embleemfabels, hoofdstuk 6 is gewijd aan embleemfabels in pamfletten en hoofdstuk 7 bespreekt de doorwerking van de embleemfabel in onder meer in de beeldende kunst. De gehele bundel is prachtig geïllustreerd, met afbeeldingen van hoge kwaliteit die ook bestudering van details mogelijk maken. De bibliografie bevat een chronologische lijst van bundels waaruit embleemfabels worden besproken, en biedt een uitgebreid overzicht van secundaire literatuur. Een namenindex maakt zoeken langs die ingang mogelijk.
De bundel geeft qua inhoud mogelijk iets anders dan de geïnteresseerde leek - toch ook behorend tot de doelgroep van de Zeven Provinciënreeks, gezien bijvoorbeeld de lage prijs van de deeltjes? - zou kunnen verwachten. Anders dan de ondertitel Het schouwtoneel der dieren suggereert, en de omslagillustratie (Reinaart de Vos en ooievaar, geschilderd door Jean-Baptiste Oudry) doet vermoeden, gaan de studies niet zozeer over afzonderlijke embleemfabels, en de rol die (specifieke) dieren daarin spelen. De meeste hoofdstukken gaan over problematiek die het afzonderlijke embleem overschrijdt: de definiëring van het genre ‘embleemfabel’, de intertextualiteit en intermedialiteit van het genre, het ‘Nachleben’ van bepaalde embleembundels, en de kruisbestuiving tussen embleemfabels en andere genres. Het zijn onderwerpen waar emblematici - ook internationaal gezien - mee bezig zijn, maar voor de geïnteresseerde leek zouden de emblemen zelf meer aandacht mogen hebben gekregen. In feite ontbreekt een laagdrempelige ingang tot de emblemen zelf: zo zijn ook de citaten uit de emblemen niet herspeld (zelfs de ‘u’ wordt niet naar ‘v’ getranscribeerd waar dat aan de orde is in het vroegmoderme Nederlands) en zijn cita- | |
| |
ten maar mondjesmaat geannoteerd (ook waar het Franse teksten betreft).
In het ‘Voorwoord’ snijdt Smith een kwestie aan die voor onderzoekers zeer relevant en actueel is, en die als een rode draad door de bundel loopt: wat is een ‘embleemfabel’ precies? Het is een definitiekwestie zoals die in het moderne embleemonderzoek vaak aan de orde wordt gesteld, veroorzaakt door de omstandigheid dat voor het emblematische genre een vroegmoderne definitie ontbreekt. Het genre deed zijn intrede in de literaire wereld in 1531, met de verschijning van Alciato's Emblematum liber, en werd daarna populair in heel Europa. Die explosieve groei van het aantal embleembundels ging weliswaar gepaard met bespiegeling over de literairtheoretische grenzen en kenmerken van het genre, maar tot een alom geaccepteerde definitie van vorm en inhoud heeft dat indertijd nooit geleid. Embleemonderzoekers die nu het corpus bestuderen, zien zich geconfronteerd met allerlei verschijningsvormen van het genre, en zijn op basis van analyse daarvan - ondanks talloze pogingen - in feite ook nog niet tot een allesomvattende genredefinitie gekomen.
Smith kiest in die discussies positie door in het voorwoord te stellen dat embleemfabels ‘in hun materiële vormgeving emblematisch zijn’ (in de zin dat ze een lay-out hebben die aan het embleem doet denken), maar door de context waarin ze ontstaan zijn (de fabel zoals die door Aesopus was bedacht) toch niet zondermeer emblemen kunnen worden genoemd. Complicatie daarbij is dat er indertijd ook geïllustreerde fabelbundels bestonden, en dat Smith die wil onderscheiden van de embleemfabel.
De oplossing voor het afbakeningsprobleem dat Smith hier opwerpt, wordt elders in de bundel aangeboden. In hoofdstuk 1 (p. 14) schrijft hij zelf: ‘De belangrijkste vernieuwing is evenwel dat er met De warachtighe fabulen [de eerste Nederlandse embleemfabelbundel, es] een zogenaamde “emblematische” manier van presentatie (en van lezen) in de Nederlandse fabelliteratuur geïntroduceerd wordt’. Die ‘emblematische manier van presentatie’ houdt in dat een complexe woord-beeld-relatie in het embleem wordt geschapen, met als doel de lezer op een nieuwe, verdiepende manier aan het werk te zetten, op zoek naar een interpretatie van het geheel van woord- en beeldelementen: ‘Hij moet in hun samenvoeging [...] de diepere onderlinge verbanden zien, om aldus een hogere wijsheid uit het geheel te distilleren’ (p. 15). Wie dit als afbakeningscriterium aanhoudt - zoals Smith zelf in de bundel regelmatig doet - kan onderscheid maken tussen ‘fabels met illustraties’ waarin de woord-beeld-relatie niet complex is, en ‘embleemfabels’ waarin dat wel het geval is. Waaruit die complexiteit precies bestaat, kan dan vergelijkenderwijs worden vastgesteld.
Een ander opvallend inhoudelijk verschil tussen fabels en emblemen lijkt veroorzaakt te worden door het soort dieren dat in het ene en het andere genre een hoofdrol speelt. Smith noemt het in hoofdstuk 3 wat terloops (p. 57), maar de aap bijvoorbeeld komt in fabels niet of nauwelijks voor, terwijl deze in veel emblemen wel een belangrijke rol speelt. De bundel biedt meer dan eens zicht op de talloze vragen die de Nederlandse embleemfabel nog opwerpt. Smiths werk doet naar meer verlangen.
Els Stronks
| |
Riet Schenkeveld-van der Dussen & Willemien B. de Vries, Zelfbeeld in gedichten. Brieven over de poëzie van Jan Six van Chandelier (1620-1695), Amsterdam: Bert Bakker, 2007 - 407 pp. ISBN 978-90-351-3138-5.
De studie van de oudere letterkunde heeft er sinds enige tijd een nieuwe onderzoeksvraag bij: die naar het waarom van de blijvende fascinatie voor haar onderzoeksobject. Het thema van het nut en de noodzaak van de historische letterkunde, met andere woorden, dat in de Angelsaksische wereld heeft geleid tot een heuse nieuwe beweging, het zogenaamde New Historicism. Ook in de Nederlanden stellen meer en meer onderzoekers van de oudere letteren expliciet het soort vragen waarop dat New Historicism zijn programma heeft gefundeerd, aan de orde in hun werk. Waarom lezen we die oude teksten en waarom moeten we ze blijven lezen? Hoe komt het dat ze ons blijven aanspreken, of juist niet? Is de waarde van Vondel, Bredero en Hooft duurzaam en zo ja (of zo niet) hoe komt dat dan? Vragen als deze stonden in 1997 al centraal in de ter gelegenheid van het afscheid van Eddy Grootes samengestelde bundel Mooi Meegenomen? Over de genietbaarheid van oudere teksten uit de Nederlandse letterkunde, waarin de meest prominente vertegenwoordigers van de toenmalige historische letterkunde (onder wie een van de auteurs van het hier besproken boek) zich afvroegen of ze plezier beleefden bij de teksten die ze bestudeerden en waarom dat al dan niet het geval was. Maar er zijn tekenen dat de vragen die ik hiervoor aanhaalde vandaag met meer pregnantie en dwingendheid worden gesteld dan toen.
Men kan in de opvallende terugkeer van deze vragen het teken van een crisis zien en van de daarbij horende nood aan legitimatie. Men kan er even- | |
| |
wel ook een nieuwe omgang in zien met de overblijfselen van het verleden, waarbij het niet langer de drang van de onderzoeker is tot een objectieve reconstructie van het bestudeerde verleden te komen, maar een antwoord te vinden op de vraag naar de betekenis en de plaats van dat verleden in ons leven vandaag. Een mooi en in alle opzichten subtiel voorbeeld van deze nieuwe ontwikkeling vinden we in de uitvoerige reeks brieven die Riet Schenkeveld-van der Dussen en Willemien De Vries met elkaar wisselden over het werk van de zeventiende-eeuwse Amsterdamse koopmandichter Jan Six van Chandelier. De briefwisseling werd thans in boekvorm gepubliceerd. Ze biedt de lezer behalve een schat aan informatie en inzichten in leven, werk en tijden van Six van Chandelier ook een indringende kijk in de keuken van de literatuuronderzoeker. Lering en vermaak gaan daarbij hand in hand, net als in de verzen van de besproken dichter zelf overigens.
Ik noemde de in 1620 geboren Six van Chandelier zonet een koopman-dichter, maar misschien had ik de termen ook in omgekeerde volgorde kunnen plaatsen. Enige ambivalentie omtrent de waarde van zijn eigen lyrische prestaties is deze dichter niet vreemd. Verheven zal hij zijn kunstarbeid nooit noemen, maar echt minimaliseren doet hij het dichtersambt evenmin. Daarvoor vallen zijn pogingen om in zijn gedichten bij een vooraanstaande traditie aan te sluiten te sterk op. Horatius is zijn grootste voorbeeld, en dat is wellicht geen toeval: ook bij hem vinden we een vergelijkbare dialectiek tussen de relativering van de poëzie en haar verdediging. Feit is dat Six van Chandelier in 1639 na het plotse overlijden van zijn vader de ouderlijke zaak in gedroogde kruiden in de Kalverstraat overnam. Zijn beroep stelde hem in staat veel te reizen, naar Frankrijk, Spanje, Italië en Engeland onder meer. Zijn reizen en de nieuwsgierigheid die hem sowieso eigen lijkt te zijn geweest, brachten de nodige dichterlijke inspiratie. In 1657 verscheen in Amsterdam zijn enige bundel, Poësy, waarin de vruchten van zijn dichterlijke arbeid sinds 1639 terug te vinden zijn. Na 1657 schreef hij nog nauwelijks verzen, wel wijdde hij zijn pen aan een berijming van de psalmen, die in 1674 verscheen (een tweede, herziene druk volgde in 1690, vijf jaar voor de dood van de dichter).
‘Het dichtwerk van Six van Chandelier is tot nog toe in de literatuurgeschiedenis niet tot zijn recht gekomen’, schreef G.A. Van Es in 1953, in de inleiding bij de door hem samengestelde bloemlezing met verzen van de dichter. Sindsdien is het de poëzie en de reputatie van Six van Chandelier gelukkig iets beter vergaan. In 1991 verscheen als vijfde in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica de kloeke tweedelige editie van de Gedichten door Anne Jacobs. Daarmee behoort de vraag naar de canonieke status van de dichter in principe tot het verleden: dat zijn werk in deze reeks is opgenomen, zou van die status voldoende bewijs moeten vormen. Drie jaar voordien gaf Riet Schenkeveld-van der Dussen het lange gedicht 's Amsterdammers winter uit en in Gerrit Komrijs De Nederlandse poëzie in de zeventiende en achttiende eeuw in duizend en enige gedichten is Six van Chandelier vertegenwoordigd met maar liefst elf treffers. Er zijn niet veel zeventiende-eeuwse minor poets die hem dat nadoen. (In Komrijs In Liefde bloeyende. De Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de twintigste eeuw in honderd en enige gedichten is Six van Chandelier ook vertegenwoordigd, met ‘Bedelmuziek te Toulouse’ meer bepaald, waarvan de bloemlezer vindt dat iedereen die de Nederlandse poëzie een warm hart toedraagt het van buiten zou moeten kennen.)
Ook wat de studie van leven en werk van de dichter betreft gaat het er de jongste deceenia duidelijk op vooruit. Schenkeveld-van der Dussen heeft in verschillende tijdschriftpublicaties werken van Six van Chandelier tot haar onderwerp genomen (de bibliografie bij de editie Jacobs vermeldt zo maar even een dozijn bijdragen) en een paar jaar geleden nog verscheen er een stuk van Vincent Buyens in Spiegel der Letteren over de ‘Schetse van Venecie’ die de dichter maakte naar aanleiding van een bezoek aan de stad. Nu is er dus het boek van Schenkeveld-van der Dussen en De Vries, dat in de studie van leven en werk van Six van Chandelier meteen als een voorlopig ijkpunt kan gelden: het brengt de bekende informatie op een handige, synthetische manier bijeen en het biedt talrijke nieuwe inzichten die tot verder onderzoek kunnen prikkelen.
Six van Chandelier heeft zoals hiervoor al bleek geen echt groot oeuvre nagelaten, maar wel een bijzonder karakteristiek. In zijn tijd staat hij misschien het dichtst bij een Huygens. De twee zijn in meer dan een opzicht verwant. Beiden zijn ze doordrongen van een calvinistisch zondebesef, dat hun doen en laten op aarde in sterke mate bepaalt. Hun poëzie laat sporen zien van het piëtisme van de Nadere Reformatie, maar echte vertegenwoordigers van die stroming zijn ze niet. Hun poëzie ademt ook af en toe de neostoïcijnse overtuiging uit, maar opnieuw: rechtmatige aanhangers van de Stoa zijn ze niet. Ook vergelijkbaar is hun beider onvermogen om van authentieke erotische gevoelens authentieke poëzie te maken in plaats van halfslachtige pastiches op de petrarcistische traditie. En evenzeer vergelijkbaar is hun voorkeur voor de gezochte woordspeling en voor andere vormen van obscuritas.
| |
| |
Maar toch blijft er een wezenlijk verschil, dat moeilijk te omschrijven is en dat ook Schenkeveld en De Vries danig bezig houdt. De specificiteit van de poëzie van Six van Chandelier ligt volgens Schenkeveld in het ‘anti-idealistische’ karakter van zijn poëtica, een term die ze in een van haar eerdere bijdragen over het werk al gebruikte. Dat anti-idealisme onderscheidt Six van Chandelier haars inziens meteen ook van de meeste van zijn tijdgenoten. Basisgedachte is het gegeven dat de dichter in de meeste van zijn poëticale gedichten geen al te verheven beeld schetst van de waarde van zijn poëzie. Hij ziet zichzelf ook in de eerste plaats als een ‘rijmer’, niet als een ‘poeta vates’. Kenmerkend is wat dat betreft ook de vormgeving van Six van Chandeliers Poësy: geen lofdichten van anderen gaan aan de eigen gedichten in de bundel vooraf, geen bespiegelingen door derden dus ook op de eeuwigheidswaarde van het werk dat de lezer te lezen krijgt.
Samenhangend met de anti-idealistische poëtica is het realistische karakter van Six' gedichten: die vertrekken doorgaans vanuit een concrete beschouwing van de werkelijkheid. Nu geldt dat laatste op zich voor nogal wat zeventiende-eeuwse gedichten, maar wat het ‘realisme’ van het werk van Six van Chandelier kenmerkt, is dat de concrete werkelijkheidservaring niet op een hoger niveau wordt getild, zoals bij Cats, Hooft, Huygens en Vondel doorgaans wel het geval is. Zij blijken aanhangers van de Aristoteliaanse idee dat de literatuur concrete universals op het oog heeft: via de focus op iets concreets wil de dichter de lezer een universele gedachte inprenten. Dat is ook het grondplan van de levensles die de idealistische poëtica in zich draagt: poëzie als een soort van moraalfilosofie. Bij Six van Chandelier (althans in zijn volgens Schenkeveld meest typerende gedichten) wordt die stap naar het universele niet gezet. Meer nog, op juist die momenten waarop de lezer zelf die stap wil zetten, haalt de dichter zijn gedicht onderuit. Schenkeveld roept om dit procédé te duiden de notie ‘self-consuming artefact’ van Stanley Fish in. Het gedicht ontwikkelt een gedachte en dan wordt die gedachte onderuit gehaald.
Met een andere term zou je deze gedichten van Six van Chandelier ook autodeconstructief kunnen noemen. Ze poneren iets en wijzen er vervolgens op hoe het geponeerde ook kan worden omgedraaid of anderszins tegen zichzelf uitgespeeld. Het is heel verfrissend om de gedichten van deze Six op die manier te lezen: ze worden er naar mijn gevoel ook interessanter door. Tegelijk roept de leesmethode een belangrijke vraag op bij de gedachte die als een rode draad door deze studie loopt en waaraan ze ook haar titel ontleent: de gedachte dat we uit de gedichten van Six een beeld kunnen distilleren van hoe de dichter in werkelijkheid was. Ik parafraseer de notie ‘zelfbeeld’ nu misschien een beetje te simplistisch: Schenkeveld en De Vries beseffen ook wel dat het beeld dat een dichter in zijn werk van zichzelf schetst, niet automatisch samenvalt met de mens achter de gedichten. Maar desalniettemin: hun brieven zijn toch sterk gericht op het achterhalen van wie de dichter was, wat hij allemaal dacht en deed en hoe hij leefde. Op zich is daar niets verkeerd mee (deze briefwisseling wil behalve een warm pleidooi voor de poëzie van Six ook een biografie van de dichter bieden), maar als we er moeten van uitgaan dat de gedichten de lezer structureel op het verkeerde been zetten, dan moeten we er ook van uitgaan dat het zelfbeeld dat deze gedichten naar voren brengen ook zelfondermijnend kan zijn.
Wat er ook van zij, Six lijkt me een perfect voorbeeld van wat Stephen Greenblatt in zijn boek met diezelfde titel omschreef als het fenomeen van de ‘Renaissance self-fashioning’: hij is een auteur die in zijn teksten een imaginaire ruimte ontwerpt waarin hij een ik - een versie van zichzelf - op een veel onproblematischer manier uitspraken kan laten doen dan dat in de werkelijke wereld het geval zou zijn geweest. Hoe dat fictionele alter ego zich tot de werkelijke Six van Chandelier verhoudt, is een vraag waarop geen definitief antwoord mogelijk is. De ik uit de gedichten zijn in dit geval de enige Six van wie we een goed beeld hebben.
Schenkeveld en De Vries zijn twee vooraanstaande kenners van de letteren van de Gouden Eeuw die hun sporen al lang hebben verdiend. Beiden publiceerden terecht geroemde academische studies binnen hun vakgebied, van het traditionele soort dan wel: afstandelijke, door geleerde voetnoten en uitgebreide literatuuropgaven ondersteunde bewijsvoeringen waar niemand een speld tussen mocht krijgen. Schenkeveld wijdde zelf eerder verschillende artikelen aan het werk van Six van Chandelier, zoals ik al zei, maar blijkbaar voldeed het traditionele formaat van dat onderzoek niet ten volle om de persoonlijke fascinaties van de onderzoekster aan de orde te stellen. De keuze van het briefformaat is wat dat betreft de juiste gebleken: de vorm is open en informeel en stelt de geadresseerde telkens in staat eerder geponeerde interpretaties te nuanceren en bij te sturen. Doorgaans is het Schenkeveld-van der Dussen die een thema aansnijdt en dat uitvoerig behandelt, terwijl De Vries in een antwoordbrief beknopter maar altijd pertinent nuanceringen voorstelt. Wanneer het om de religie van de dichter gaat worden de rollen omgekeerd, naar Schenkeveld zegt omdat het in dat geval om een kwestie gaat waarin De Vries beter thuis is.
| |
| |
In het woord en wederwoord van deze brieven leren we niet alleen de dode vriend kennen over wiens werk beide correspondenten zich met veel enthousiasme buigen, maar krijgen we ook inzicht in de fascinaties en besognes van beide schrijvende dames. Dit boek, dat afsluit met een beknopte bloemlezing uit het werk van de dichter, is niet alleen een passend eerbetoon aan een ten onrechte wat minder bekend poeet, het biedt ook een welkome bijsturing van het zelfbeeld dat literatuurhistorici doorgaans van zichzelf ophangen. Hier geen koel minnaarschap, maar warmte en tederheid voor het verleden. En met die warmte en tederheid gaat ook de twijfel gepaard of we dat verleden en die geliefde ooit echt kunnen kennen. Zo kan het dus ook, en zo hoort het wat mij betreft.
Jürgen Pieters
| |
G.J. Johannes, Dit moet U niet onverschillig wezen! De vaderlandse letterkunde in het Noord-Nederlands voortgezet onderwijs 1800-1900. Nijmegen: Vantilt, 2007. - 224 pp. ISBN 978-90-77503-812.
Het lijkt voor de hand te liggen om de geschiedenis van het Nederlandse literatuuronderwijs te beginnen in 1863, dus in het jaar dat Thorbecke bepaalde dat het literatuuronderwijs als vak aanwezig moest zijn op sommige schooltypen en in bepaalde leerjaren van het voortgezet (toen nog: middelbaar) onderwijs. Joost Kloek heeft inmiddels aangetoond dat er een voorgeschiedenis was. Hij liet tevens zien dat er vóór 1863 al veel bloemlezingen en literatuurgeschiedenissen voor schoolgebruik bestonden. De aanwezigheid van schoolboeken voor een niet bestaand vak en de vrijwel zonder enige discussie ingevoerde wettelijke regeling blijken bepalende omstandigheden voor het onderzoek dat Gert-Jan Johannes presenteert in Dit moet U niet onverschillig wezen! Als ondertitel koos Johannes terecht voor de kwalificatie ‘vaderlandse literatuur in het onderwijs’, want hij overtuigt zijn lezer er van dat er ook vóór 1863 Nederlandse letterkunde voorkwam in het voortgezet onderwijs en niet alleen in de hogere leerjaren. Johannes richtte zich in zijn onderzoek op het gebruik van letterkunde in het onderwijs en zijn keuze levert een verrassend beeld op van de ontwikkeling van het literatuuronderwijs. Er was in de negentiende eeuw meer letterkunde op school dan in de literatuurles en de ontwikkeling van het literatuuronderwijs kenmerkt zich door een grote mate van continuïteit.
Johannes raadpleegde ongeveer 60 bloemlezingen en 35 literatuurgeschiedenissen uit de negentiende eeuw en vroeg zich af: waartoe diende al dit lesmateriaal in de tijd dat er nog geen literatuuronderwijs was voorgeschreven? De prehistorie van het vaderlandse literatuuronderwijs speelde zich af in een ‘ideologisch decor’: ‘Aandacht voor de vaderlandse literatuur is steeds mede - en misschien wel in de eerste plaats - een vorm van liefde voor het vaderland en verzet tegen de dominantie van buitenlandse invloeden op de Nederlandse cultuur’ (p. 29). De opkomst van het moedertaalonderwijs past in een tijd van natievorming en zoeken naar nationale identiteit, factoren die momenteel in het historische onderzoek het kader vormen voor het interpreteren van ontwikkelingen in het culturele leven van de negentiende eeuw. Uit de verantwoordingen van de bloemlezingen leidt Johannes onder meer de intenties af van het gebruik van letterkunde in het onderwijs. Hij registreert de tekstsoort van de opgenomen fragmenten, de volgorde van hun presentatie, evenals wijzigingen in titel of opzet van herdrukken en stelt vast dat de eerste bloemlezingen vooral het hardop en op de juiste toon lezen beoogden. Variatie naar stijlsoort (en zedelijkheidswaarde) blijken bepalend voor het opnemen van teksten, van een esthetisch criterium was nog geen sprake. Pas omstreeks het midden van de negentiende eeuw kun je volgens Johannes spreken van een ‘esthetische wending’. Dan bespeur je een streven naar het opnemen van de ‘beste schrijvers’. De dienstbaarheid van de bloemlezingteksten blijkt ook uit de volgorde: die is niet chronologisch, maar naar tekstsoort. Ook dat verandert omstreeks 1850, iets wat Johannes ‘historische wending’ noemt. De eerste literatuurgeschiedenissen hanteren een breed letterkundebegrip, dat ‘de hele cultuur zoals die via het geschreven woord tot ons komt’ (p. 50) omvat. Het wemelt van de
namen en pas geleidelijk moeten schoolboekenschrijvers die overdaad hebben opgemerkt. Dan kreeg een negentiende-eeuwse scholier bijvoorbeeld te maken met een ‘kort overzigt’ van een ‘schets’ van een ‘beknopte literatuurgeschiedenis’ (p. 52). Het zijn zulke observaties die het betoog van Johannes overtuigingskracht geven, ook al omdat ze berusten op veel geraadpleegd materiaal. De heldere ordening van zijn boek en de soms hilarisch aandoende citaten vergroten de leesbaarheid nog.
Johannes toont aan dat het vruchtbaar is om het gebruik van literatuur te bezien buiten de begrenzing van het voortgezet onderwijs. Dat is immers ook voortzetting van het lager, en voorbereiding op het hoger, onderwijs. Dat er invloed was van de traditie van de wetenschappelijke taalstudie of van het bestuderen van klassieke talen is wel eerder vastgesteld, maar het traceren van het
| |
| |
gebruik van letterkunde in het lager onderwijs is een vondst. Metend met een ruime maat treft Johannes ‘letterkunde’ aan binnen de lagere school: bij het kennismaken met Bijbelteksten, tijdens de leesles, in het schrijf-, stel- en grammaticaonderwijs en zelfs in de aardrijkskunde-, geschiedenis- en godsdienstlessen. Het gebruik maken van literaire teksten bleef gehandhaafd in het voortgezet onderwijs. Daar waren dus al die bloemlezingen en literatuurgeschiedenissen voor nodig! En: discussie over Thorbeckes wetgeving deed zich nauwelijks voor, omdat literatuuronderwijs in zekere zin al bestond voor 1863. In zekere zin, want bij het voorgeschreven literatuuronderwijs dacht men vooral aan literatuurgeschiedenis, iets wat blijkt uit officiële formuleringen in uitvoeringsbesluiten en examenreglementen in het spoor van Thorbeckes wetgeving.
Het onderzoek van Johannes leidt tot correcties op de bestaande beeldvorming over ons literatuuronderwijs. Johannes stelt bijvoorbeeld de vraag of de institutionalisering daar louter een verrijking was. Door de wettelijke regeling ‘raakte het onderscheid tussen het “eigenlijk”, historisch gerichte literatuuronderwijs enerzijds, en alle andere vormen van literatuurgebruik in het onderwijs anderzijds, geformaliseerd tot een kloof tussen beide’ (p. 102). Dat literaire teksten toch bleven opgenomen in leesboeken voor de lagere klassen, kun je zien als een poging de kloof te overbruggen. Die ‘vorm van burgerlijke ongehoorzaamheid’, zoals Johannes dat geestig noemt, komt voort uit een grote mate van consensus die bestond over het schoolvak Nederlands. Zelfs denkbeelden van Van den Bosch en Buitenrust Hettema wijzen eerder op continuïteit in de ontwikkeling van het negentiende-eeuwse literatuuronderwijs, dan op de vernieuwing, waar hun faam op is gebaseerd. Dat komt ook doordat inmiddels met ‘letteren’ voortaan uitsluitend ‘literatuur’ werd bedoeld, een verenging van het begrip die de kans op actieve participatie aan de letteren door scholieren twijfelachtig maakte. Zo'n opvatting roept zelfs de vraag op naar de bestaansgrond van literatuuronderwijs, meent Johannes. Hij wijst er verder op dat er keuzes moesten worden gemaakt uit verschillende benaderingen van het lesmateriaal. Meestal betekende dat het verleggen van accenten, iets wat Johannes ook herkent in discussies aan het einde van de twintigste eeuw. In zijn ogen heeft het vaderlandse literatuuronderwijs dan ook nauwelijks een eigen identiteit.
Gerard de Vriend
| |
Olf Praamstra, Busken Huet. Een biografie. Amsterdam: SUN, 2007. - 943 pp. ISBN 978 90 8506 409 1 (geb.), 978 90 8506 410 7 (paperback).
De schrijversbiografie is in de neerlandistiek meer dan ooit geliefd. Kon Jan Fontijn in 1992 in zijn studie over De Nederlandse schrijversbiografie (1992) al ruim zeventig titels opnemen, sindsdien hebben levensbeschrijvingen van onder meer Herman Gorter (1992), Cola Debrot (1994), Hans Andreus (1995), J. Slauerhoff (1995), J.A. Alberdingk Thijm (1995), Henriette Roland Holst (1996), Frederik van Eeden (1996), Hendrik Marsman (1999) en Annie M.G. Schmidt (2002) het licht gezien. Ook het in 1991 opgerichte Biografie Bulletin en de activiteiten van de bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde aangesloten Werkgroep Biografie geven blijk van een hernieuwde belangstelling voor het genre. Het werd tijd dat ook aan de invloedrijkste en strengste criticus van de negentiende eeuw een nieuwe biografie werd gewijd, want van de vier tot dusver bestaande levensbeschrijvingen dateerde de meest recente uit het jaar 1949, en sindsdien heeft het onderzoek niet stilgestaan. Als geen ander heeft Olf Praamstra in zijn publicaties, waaronder het proefschrift Gezond verstand en goede smaak (1991), het beeld op heel wat punten meer reliëf gegeven. In Busken Huet. Een biografie heeft Praamstra niet alleen bevindingen van de afgelopen decennia in een levensverhaal samengevat, maar worden wederom op basis van bronnen- en archiefonderzoek een aantal nieuwe inzichten gepresenteerd.
Het veelzijdige leven van Conrad Busken Huet kent een aantal duidelijke, soms dramatische cesuren, die meestal gecombineerd gingen met verhuizingen en nieuwe werkkringen. Deze bleken voor de indeling van de biografie een goede leidraad te zijn. In deel i, ‘Jeugdjaren’ (1826-1851), gaat het om de geboorte uit een voorgeslacht van Waalse predikanten, de jeugd en schooljaren in Den Haag, de studie theologie te Leiden en het korte verblijf te Lausanne. In 1851 volgt de beroeping naar de Waalse gemeente te Haarlem, alwaar Busken Huet tien jaar als predikant werkzaam is geweest. Uit deze tijd dateren zijn eerste geruchtmakende recensies (o.m. van Bilderdijk) en de kennismaking met Potgieter (ii, ‘Predikant’, 1851-1862). Vanaf 1862 is de auteur werkzaam als eindredacteur van de Opregte Haerlemsche Courant en als recensent bij De Gids. Na de befaamde Gids-crisis van 1865 raakt hij steeds meer ‘vastgelopen’ (iii: ‘Criticus’, 1862-1868). Hij verlegt zijn werkterrein naar Nederlands-Indië, alwaar hij redacteur van de Java-Bode, later van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indie is (iv, ‘Journalist in Neder- | |
| |
lands-Indië’, 1868-1876). Als welgesteld heer keert hij terug naar Europa, en vestigt zich met vrouw en kind te Parijs. Uit zijn laatste levensjaren dateert de brede cultuurhistorische studie Het land van Rembrand. Op 1 mei 1886 overlijdt de schrijver op zestigjarige leeftijd aan zijn schrijftafel (v, ‘Letterkundige te Parijs’, 1876-1886). In een beknopt slot gaat Praamstra in op de directe reacties op Huets overlijden in Nederland en op de verdere lotgevallen van diens weduwe Anne en zoon Gideon.
Meer dan in voorgaande biografieën was het uitgangspunt de schrijver te portretteren als kind van zijn tijd en in zijn wisselwerking met de negentiende-eeuwse maatschappij. Huets betrokkenheid bij tijdschriften en kranten en zijn (veelal complexe en ambivalente) relaties met literaire figuren als Da Costa, Potgieter, Multatuli, Bosboom-Toussaint, Vosmaer en Van Vloten worden zorgvuldig beschreven. Die aandacht voor de sociaal-historische contekst spiegelt zich ook in de heldere uitleg van zaken als het Saint-Simonisme, het modernisme in de theologie, de Atjeh-oorlog alsmede in een fraaie en aan de hand van goedgekozen bronnen geschreven reeks portretten van steden als Den Haag, Leiden, Haarlem, Batavia en Parijs. Mede daardoor is het lijvige boek (de gebonden editie weegt bijna anderhalve kilo) ook goed aan te bevelen als boeiende introductie op het literaire en sociale leven van de negentiende eeuw in Nederland en Nederlands-Indië.
Het is onmogelijk een gecompliceerd en niet van arrogantie gespeend karakter als Huet uitsluitend neutraal of in termen van bewondering te beschrijven; de biograaf kan er niet omheen partij te kiezen. Voor Praamstra is Busken Huet op de eerste plaats een hyper-intelligent, stilistisch ongeëvenaard en met buitengewone werkkracht begiftigd auteur, die door een fatale mengeling van goede bedoelingen en volslagen gebrek aan tact en inlevingsvermogen (en een even groot gemis aan zakelijk en politiek inzicht) keer op keer met zijn omgeving in conflict kwam en meer dan eens in zijn leven is ‘vastgelopen’. Daarbij vormde zijn gezinsleven de idylle die hem de kracht schonk om de veelal vijandige buitenwereld het hoofd te bieden.
Een belangrijke verdienste van deze biografie (alsmede van ander werk van Praamstra over Huet) is dat ze geschreven is vanuit de bronnen zelf. Bij het werken aan deze publicatie is er wederom mooi materiaal naar boven gekomen, bijvoorbeeld een schriftje van de jeugdige Gideon over Italië, dat een fraaie tweede stem biedt bij Van Napels naar Amsterdam. Voor het vinden van biografische elementen is ook origineel gebruik gemaakt van het fictieve werk dat Busken Huet in zijn jeugdjaren en op latere leeftijd heeft geschreven. Minder prominent dan dit soort bronnen is de secundaire literatuur aanwezig: wie bijvoorbeeld wil weten op welke detailpunten De Vooys' beknopte biografie afwijkt, moet onderzoek doen, want de polemiek met oudere biografieën is impliciet gehouden. In hoofdstuk acht ontbreekt bij de beschrijving van het congres van de Association pour le progrès des sciences sociales (1864) zelfs de verwijzing naar Praamstra's eigen proefschrift. Ook studies als die van Streng en Johannes worden in de literatuuropgave niet vermeld.
Dit neemt niet weg dat deze biografie een alleszins bewonderenswaardige studie is, die met haar ruime aandacht voor Huets omgeving en de geprononceerde visie op diens karakter ook de geportretteerde schrijver zelf plezier zou doen.
Hans Beelen
| |
Gerard Walschap, Kritisch werk 1922-1926, verzameld, ingeleid en geannoteerd door Manu van der Aa. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2006. - 594 pp. ISBN 90 72474 63 5.
Wie onderzoek doet naar literaire kritiek, verliest vaak veel tijd met de materiaalverzameling. Dat geldt des te meer als het recensies betreft van voor 1950, vermits de gedigitaliseerde knipselkrant LiteRom voor dat tijdvak erg onvolledig is. Uitgaven die recensies uit die periode bundelen, vallen dan ook onvoorwaardelijk toe te juichen.
Manu van der Aa heeft de kritische geschriften bezorgd die de beroemde en beruchte Vlaamse auteur Gerard Walschap tussen 1922 en 1926 in diverse tijdschriften, zoals Het Vlaamsche land, Dietsche Warande & Belfort en Hooger Leven, heeft gepubliceerd. Zijn boek kan voor heel wat onderzoekers nuttig zijn. Walschapspecialisten zullen er dankbaar gebruik van maken bij hun onderzoek naar de kunstopvattingen van deze auteur, onderzoekers die met de receptie van een bepaalde tekst in die jaren bezig zijn kunnen op een gemakkelijke manier aan alvast Walschaps eventuele beschouwing daarover geraken. Een dergelijke verzameling kan in sommige gevallen ook een soort sneeuwbaleffect genereren door de onderzoeker op het spoor te zetten van bepaalde polemieken, zoals bijvoorbeeld die tussen Ward Hermans en Thomas van der Schelden met Walschap als ‘besluiter’ uit 1923 (p. 130-135). Van der Aa voorziet deze kritieken steevast van een contextualiserende annotatie; wie de polemiek grondig wil reconstrueren, heeft een deel van het materiaal en de referenties dus voor het grijpen.
| |
| |
De annotaties worden in voetnoten weergegeven, en al blijven er toch altijd een paar dingen niet toegelicht (bij de vermelding ‘Duimpje’ op p. 147 bijvoorbeeld had wel iets over de Duimpjesreeks van De Lille mogen staan), toch zijn de annotaties over het algemeen heel degelijk. Dat Van der Aa achterhaalt dat ‘de “literaire inzinking in Vlaanderen”’ naar een stuk van Joris Eeckhout verwijst (p. 65) of een door Walschap al te vlug aan Frederik Van Eeden toegeschreven citaat weet op te sporen (p. 76), getuigt van zijn consciëntieuze zoektocht. Wel is het jammer dat de precieze vindplaats niet voor elke individuele annotatie gespecificeerd wordt - de lezer moet het stellen met een algemene bibliografie achter in het boek. Misschien komt deze keuze de leesbaarheid ten goede, maar een systeem met cijfers zou al evenmin veel ‘overdreven woordpraal’, zoals Walschap in 1930 in Hooger leven over werk van Stijn Streuvels schreef, hebben gegenereerd... Het eveneens achteraan toegevoegde register waarin de niet-fictieve persoonsnamen uit het boek kort worden toegelicht (p. 555-591), is erg zinvol, maar het had misschien kunnen worden uitgebreid met de namen van de hier en daar vermelde tijdschriften.
Het is de bedoeling, zo stelt de auteur in de inleiding van het boek, om ‘in volgende delen van dit editieproject telkens een literair-historische bijdrage op te nemen over Walschap en zijn relaties tot de tijdschriften waarin hij in de betrokken periode publiceerde’ (p. 7). In dit eerste deel is dat een interessant essay geworden waarin Van der Aa de relatie tussen ‘Gerard Walschap en Het Vlaamsche Land’ grondig bespreekt (p. 11-22). Hij laat zien hoe Walschap zowel betrokken was bij de boekhandel en bij de uitgeverij van nv Het Vlaamsche Land als bij het weekblad zelf - als redactiesecretaris, recensent en leverancier van kritische bijdragen -, alsook hoe hij in 1926 onmiskenbaar nadacht over de creatie van een ‘katholiek maar politiek neutraal cultureel weekblad’ (p. 17). In zijn betoog stelt Van der Aa en passant een aantal ‘feiten’ bij, zoals Walschaps latere bewering dat het aartsbisdom de priesters zou hebben verboden om het blad nog langer te lezen en daardoor het faillissement van het blad zou hebben veroorzaakt (p. 16).
Van der Aa noemt zijn tekst ‘op de eerste plaats literair-historisch van opzet’ (p. 7) en besluit met de opmerking dat het nog te vroeg is voor definitieve uitspraken over de impact van Walschaps kritische werk op het toenmalige literaire veld of over de relatie tussen zijn werkexterne en werkinterne poëtica. Daar ben ik het mee eens, maar dat het inleidende essay al evenmin veel beschouwingen bevat over Walschaps kunstopvatting, voel ik toch wat aan als een lacune en staat haaks op twee van de selectiecriteria die Van der Aa heeft gebruikt om een aantal recensies uit het boek te weren: ‘het moest om kunstkritische stukken handelen’ en ‘besprekingen waarin geen waardeoordeel en/of visie wordt verwoord, werden evenmin opgenomen’ (p. 9). Deze verzameling wil dus in de eerste plaats het onderzoek naar kunstopvattingen mogelijk maken, maar verkiest dat zelf niet te doen. Vooreerst is dat jammer, want de opmerking in het inleidende essay dat Walschap tijdens zijn eerste twee jaren als criticus ‘geen enkele rol heeft gespeeld op het vlak van romanvernieuwing’ (p. 20) maakt alleszins wel nieuwsgierig naar Van der Aa's uitgewerkte visie. Daar komt echter nog bij dat een samensteller die een dergelijk selectiecriterium wenst te hanteren, op voorhand moet weten welke kwesties wel en welke niet tot de kunstopvatting van een auteur behoren - en dat brengt de mogelijkheid binnen dat de samensteller nalaat stukken te selecteren die voor een andere onderzoeker nu misschien net wel relevante informatie bevatten. Zo valt het op dat Walschaps bespreking van een heruitgave van werk van Cyriel Verschaeve voor Dietsche Warande & Belfort uit juli 1924 niet wordt opgenomen, hoewel die uitgave daarin ‘technisch [...] heel goed verzorgd’ wordt genoemd. Blijkbaar kunnen uitspraken over de uiterlijke verschijning van boeken voor Van der Aa geen onderdeel uitmaken van een poëtica.
Nochtans is dat voor bibliofiele auteurs als Stijn Streuvels of F.V. Toussaint van Boelaere ontegensprekelijk wél het geval; of dat ook voor de jonge Walschap zo is, moet (kunnen) worden onderzocht. Een bespreking van een bloemlezing voor lycea uit de lyriek van Bilderdijk die Walschap een jaar later in dat blad publiceert, ontbreekt al evenzeer, hoewel hij het ‘prachtig crème papier’ ervan looft, de geschiktheid ervan voor pedagogische doeleinden weet te waarderen maar toch betwijfelt of zo'n ruime selectie wel aan het ‘schoonheidsgevoel dezer dagen’ kan beantwoorden. Elk van deze drie kwalificaties kunnen mijns inziens poëticaal worden geduid. W.J. Lockes Stella Maris noemt Walschap in december 1925 ‘op en top een engelsch boek’ en Het huis van mysterie af te keuren ‘ontspanningslektuur’, maar geen van beide recensies werd geselecteerd... Dat de bespreking van De katholieke missie in wezen en ontwikkeling, over de grondslagen en de geschiedenis van de ‘missieplicht’, of van kanunnik Van de Veldes De goede week en het paaschfeest, over de geschiedenis van de liturgie, niet worden opgenomen lijkt enerzijds verklaarbaar - het zijn geen boeken over kunst -, maar anderzijds zegt het feit dàt een criticus dergelijke boeken überhaupt bespreekt, toch ook iets over
| |
| |
zijn kunstopvatting. Dat geldt dan ook nog eens a fortiori als het een criticus en een periode betreft waarbij ethische en esthetische kwesties met elkaar verstrengeld zijn geraakt en zelfs samenvallen. Waarom de bespreking van De Vooys' Taalkundige opstellen uit december 1925 wél wordt opgenomen, is me in het licht van het bovenstaande trouwens onduidelijk.
Boven de lijst achter in het boek, waarin ook duidelijk gemaakt wordt welke bijdragen niet werden opgenomen, vermeldt Van der Aa dat ze ‘alleen in elektronische vorm beschikbaar’ zijn (p. 547). Deze elektronische versie staat, voor zover ik dat heb kunnen nagaan, nog niet online, maar het zou goed zijn als dat snel gebeurde, bijvoorbeeld op de site van de uitgever of op die van het Walschapgenootschap. Met behulp van deze elektronische aanvulling en dit boek valt prachtig onderzoek te verrichten, onder andere over de opvattingen van de jonge Walschap, en dat is uiteraard een niet geringe verdienste. Het is dan ook uitkijken naar het volgende boek in de reeks.
Tom Sintobin
| |
Harry G.M. Prick, Spelevaren. Van August von Platen tot Gerrit Komrij. Nijmegen: Vantilt, 2007. - 272 pp. ISBN 978 90 77503 78 2.
Nop Maas (samenst.), Harry G.M. Prick, themanummer van De Parelduiker 12 (2007) 2. - 80 pp. ISSN 1384 6280. ISBN 978 90 5937 1637.
Harry G.M. Prick (1925-2006) staat vooral bekend om zijn vele publicaties over Lodewijk van Deyssel. Maar daarnaast heeft Prick zich ook met tal van andere literatoren beziggehouden. In het voorjaar van 2006 was Prick met uitgeverij Vantilt overeengekomen om twee bundels te maken met artikelen van zijn hand: één met verspreide artikelen over Pierre Kemp en één met artikelen over andere literatoren. Dit plan kon helaas niet doorgaan omdat Prick in de zomer van 2006 ernstig ziek werd en op 13 september 2006 overleed. Nop Maas heeft een selectie van artikelen gemaakt - op basis van een map artikelen die Prick zelf had geselecteerd voor de bundels - die de minste aanpassingen en correcties nodig hadden en deze alsnog verzameld in de postuum verschenen bundel Spelevaren. Van August von Platen tot Gerrit Komrij. De stukken zijn ongewijzigd opgenomen in de bundel. Van een bundel met artikelen over Pierre Kemp moest helaas worden afgezien omdat deze veel bewerking door Prick zelf zouden hebben gevergd. Het is jammer dat in de korte verantwoording geen volledige opgave wordt gegeven van de artikelen die Prick had willen bundelen.
Prick kan zonder twijfel een van de productiefste neerlandici worden genoemd. Uit diens honderden publicaties, waarvan achterin de bundel een bibliografie is opgenomen, zijn in Spelevaren zeventien artikelen opgenomen waarin nu eens niet Van Deyssel centraal stond. Het openingsartikel is een persoonlijk getint artikel uit 2005 - het meest recente uit de bundel - waarin Prick terugblikt op zijn leven als letterkundige. Vervolgens bevat de bundel een artikel over de gedichten van August von Platen. Ongetwijfeld zou Prick, als hij dit artikel had kunnen herzien, hebben gewezen op de Von Platen-vertalingen van de door hem bewonderde dichter C.O. Jellema. Een volgend artikel gaat over Van Deyssel en Van Eeden. De titel ‘Een handvol sprokkelingen’ is kenmerkend voor Pricks werkwijze en stijl. Vrijwel al zijn artikelen bestaan uit sprokkelingen van citaten uit brieven en andere documenten. Bij Prick is meestal geen sprake van een strakke lijn of een betoog, maar veeleer van handenvol treffende en amusante citaten. Prick was als geen ander in het materiaal thuis - hij moet vele duizenden brieven hebben gelezen - en wist allerlei literair-historische en biografische details boven water te brengen. Typerend zijn ook de voetnoten van Prick, waarin soms een klein artikel vervat is (een mooi voorbeeld is noot 8 op p. 182-183). Van Eeden komt nogmaals aan bod in een artikel over Kloos en Van Eeden. Voorts besteedt hij aandacht aan Kloos als verzamelaar van boeken. Vermakelijk is het artikel over de schoenen van Louis Couperus, geschreven voor Couperus-biograaf Bastet. Dan volgt een belangrijk en zeer gedetailleerd artikel over de receptie van Stéphane Mallarmé in Nederland. Prick publiceert in dit artikel voor het eerst een aantal brieven van Mallarmé aan uitgever S.L. van Looy, de Rotterdamsche Kunstkring en Hein Boeken. Het artikel over Hélène Swarth bestaat grotendeels uit een aaneenschakeling van citaten
uit Swarths poëzie.
Bij de twee artikelen over P.C. Boutens sta ik iets langer stil. In het artikel ‘Oude diepverzonken dagen’ ontbreekt in deze bundel vreemd genoeg de oorspronkelijke ondertitel: ‘P.C. Boutens, Lodewijk van Deyssel en A.C. Moennoz in april 1900 te Voorschoten’. Voor de Boutens-biografie die ik voorbereid is dit een zeer interessant artikel. Prick schrijft onder meer over A.C. Moennoz, een collega-docent van Boutens op de Voorschotense kostschool Noorthey, die een homo-erotisch gedicht voor Boutens heeft geschreven. Helaas ontbreken - zoals ook in de meeste andere artikelen in Spelevaren - de oorspronkelijke afbeeldingen, zoals het menu van een Haags restaurant waarop Boutens voor Van Deyssel een gedicht schreef. Een tweede artikel
| |
| |
over Boutens heeft als titel ‘Inslapen in Weimar’, naar het gelijknamige gedicht dat Boutens schreef naar aanleiding van zijn bezoek aan Weimar in 1910. Pricks analyse is interessant en nauwgezet, maar sterk biografisch. Op basis van dit gedicht - zonder andere bronnen - concludeert Prick dat Boutens in Weimar homoseksueel contact heeft gehad. Na lezing van dit artikel schreef de Groningse hoogleraar W. Blok een brief waarin hij Pricks analyse op dit punt bekritiseert. Deze brief is ook afgedrukt in het aan Prick gewijde nummer van De Parelduiker, waarover hieronder meer.
Na de artikelen over Boutens volgen nog stukken over Frans Erens, Marcel Proust, Pierre Kemp, Anton van Duinkerken, Gerrit Komrij en een hommage aan de Haagse boekhandelaars Dijkhoffz en Boucher. Uit het stuk over Van Duinkerken is de titel Spelevaren afkomstig. Prick heeft de door hem bewonderde Nijmeegse hoogleraar namelijk ooit gevraagd of hij ook hield van ‘spelevaren op de vijver van het irrelevante’. Daarmee typeerde Prick zijn werkwijze treffend, alhoewel daarmee zeker niet is gezegd dat zijn publicaties irrelevant zouden zijn. Integendeel. Zijn publicaties - zoals de vele door hem uitgegeven briefwisselingen, tekstedities en zijn tweedelige Van Deyssel-biografie - zijn voor de neerlandistiek van blijvende waarde. Spelevaren wordt afgesloten met een bibliografie van de vele publicaties van Prick, samengesteld door Rob van de Schoor. Bij zo'n productieve letterkundige als Prick kan het natuurlijk niet uitblijven dat er aanvullingen zijn te geven. Zo ontbreken bijvoorbeeld de bijdragen van Prick in de jaarboeken van het Nederlands Omar Khayyam Genootschap (3 (2000), p. 6-8, en 4 (2006), p. 13-15). Een andere aanvulling betreft Pricks artikel ‘Glimpen van Lodewijk van Deyssel als eerste voorzitter van de Vereeniging van Letterkundigen’, gepubliceerd in het vvl Bulletin (2003), nr. 4, p. 4-7.
Tegelijkertijd met het verschijnen van Spelevaren verscheen een themanummer over Harry G.M. Prick van het tijdschrift De Parelduiker. Dit nummer werd eveneens samengesteld door Nop Maas. Het nummer bestaat grotendeels uit brieven aan Harry Prick, afkomstig uit zijn archief. Ik wees al op de kritische brief van W. Blok naar aanleiding van Pricks artikel ‘Inslapen in Weimar’. Daarnaast schreef E.B. de Bruyn een brief over dit artikel, waarin hij zich juist aansloot bij Pricks visie. In dit nummer staat voor de Boutens-biografie nog een andere interessante brief, namelijk van Michel van der Plas. Van der Plas heeft ten behoeve van een artikel in 1960 Cornelis van Duyvenbode, de huisknecht en vriend van Boutens, kunnen interviewen. Van Duyvenbode vertelde Van der Plas allerlei pikante details over het seksuele leven van Boutens. Het is overigens wel de vraag hoe betrouwbaar de uitspraken van Van Duyvenbode zijn. Terzijde nog een correctie op noot 7 op p. 35: daarin wordt gesproken van een portret van Jo Landheer door Jan Veth, terwijl het gaat om een portret door Jan Toorop. Het nummer bevat brieven aan Prick van onder meer Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, Godfried Bomans, Johan Polak, Gerrit Komrij en Jeroen Brouwers. De brieven zijn geïllustreerd met prachtige foto's. Daarnaast bevat het nummer nog bijdragen over Prick van de hand van Kees Fens, Elisabeth Leijnse, Wiel Kusters, Peter van Zonneveld en Patrick Buch. Dit nummer vormt een mooie pendant bij de bundel Spelevaren. Ook hieruit blijkt Pricks veelzijdigheid, zijn aanstekelijke plezier en enthousiasme in het publiceren over Nederlandse literatuur en bovenal zijn beminnelijke persoonlijkheid.
Marco Goud
|
|