Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 124
(2008)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||
Johan Oosterman
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||
taal van geloof en geleerdheid. Door heel Europa bediende de intellectuele elite zich van deze taal, en overal in Europa schreef zij nieuwe Latijnse teksten die vervolgens overal hun werking konden hebben. Het lijkt vreemd hier van ‘buitenlandse literatuur’ te spreken, en zelfs de aanduiding ‘literatuur van elders’ is vaak problematisch en in elk geval vreemd aan wat de essentie is van de middeleeuwse latinitas.Ga naar voetnoot3 Veel aanweziger in het dagelijks leven dan de Latijnse taal was het Frans, zeker in de zuidelijke Nederlanden. Het was de taal van de adel, maar ook in de handel werd zij veel gebezigd. De Franse taal was in veel steden voortdurend aanwezig, in het onderwijs speelde ze een rol, en heel wat Franstalige teksten functioneerden en ontstonden in de Nederlanden. Harde taalgrenzen bestonden niet: niet tussen het Nederlands en het Frans, en al helemaal niet tussen het Nederlands en het Middel- en Hoogduits. En omdat taalgrenzen niet alleen een geografische component hadden maar ook binnen één stad langs sociale scheidslijnen konden verlopen, viel het onderscheid tussen het Nederlands en de andere talen geenszins samen met dat tussen de literatuur van hier en die van elders.Ga naar voetnoot4 In deze bijdrage gaat het daarom niet over ‘buitenlandse literatuur in Nederland’ maar, aan de hand van enkele voorbeelden, over de complexiteit van de verhouding tussen literatuur uit de eigen cultuurkring en die van daarbuiten, en over de verhouding tussen literatuur in het Nederlands en die in andere talen. Voor het gemak bezig ik daarbij de termen ‘Nederlandse literatuur’ (waarmee literatuur in het Nederlands is bedoeld) en ‘buitenland(s)’ (waarbij het gaat over invloeden van buiten de eigen cultuurkring in ruime zin). Ik gebruik schematiseringen, me bewust van de vertekening die ze kunnen opleveren, omdat het daarzonder onmogelijk is in kort bestek een beeld te geven over het functioneren van literatuur in een netwerk van relaties die de eigen grenzen van ruimte en taal overschrijden.
De Nederlandse literatuur van de middeleeuwen staat in een voortdurende relatie met de omringende literatuur. Soms komt deze van ver, bijvoorbeeld wanneer omstreeks 1400 Dirc Potter, een hoge ambtenaar aan het Hollandse hof, de Italiaanse Fiore di Virtù bewerkt tot de Blome der doechden.Ga naar voetnoot5 Potter maakt tijdens een dienstreis naar Rome kennis met de Italiaanse tekst, die op deze manier moeiteloos de Alpen oversteekt. Vaak ook ontstaat de ‘buitenlandse’ literatuur in het kerngebied waar juist de Nederlandse literatuur opbloeit. Rond 1190 schrijft Chretien de Troyes - de ‘uitvinder’ van de roman - zijn befaamdste Arturroman, de Perceval ou li Queste del Saint Graal, voor het Vlaamse hof.Ga naar voetnoot6 De Italiaanse Fiore di Virtù en de Franstalige Perceval hebben een plaats in het netwerk van de Nederlandse literatuur, al valt niet altijd exact vast te stellen wat deze plaats is. Een belangrijk en fundamenteel probleem hierbij is dat dit netwerk, voor zover we het waarnemen, het restant is van wat een veel fijnmaziger netwerk geweest moet zijn, en dat de relaties die we menen te kunnen leggen de overblijfselen van dat netwerk zijn. Maar ondanks deze overwegingen is het niet te gewaagd vol te houden dat er een voortdurende relatie met de omringende literaturen bestaat. Het duidelijkst | |||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||
wordt dit wanneer gekeken wordt naar wat er vanuit andere talen naar het Nederlands is omgezet. Veel Middelnederlandse teksten zijn een bewerking of vertaling, en vaak kwamen deze vertalingen al vroeg tot stand. De Middelnederlandse literatuur stond zeer open voor invloeden van buiten.Ga naar voetnoot7 Voor geen ander genre is de afhankelijkheid van anderstalige voorbeelden zo manifest - en zo gedegen onderzocht - als voor de ridderepiek. Het Roelandslied, de Ferguut, Floris en Blancefloer en Veldekes Eneasroman om er een paar te noemen, zijn bewerkingen - soms heel nauwgezet, vaak heel vrij - van Franse voorbeelden. Van de ruim zestig teksten die Kienhorst beschrijft in De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek zijn er vijftig gebaseerd op Franse, Duitse of Latijnse voorbeelden.Ga naar voetnoot8 En ook de oorspronkelijke Middelnederlandse romans, waarvan Karel ende Elegast en de Roman van Walewein de bekendste zijn, zijn door het gebruik van thema's en motieven in sterke mate schatplichtig aan vooral de Franse literatuur. Maar die Franse literatuur kan heel goed aan de zelfde hoven gecirculeerd hebben als die waar de Middelnederlandse teksten bekend waren. Zo houdt Besamusca in zijn studie naar intertekstualiteit serieus rekening met de mogelijkheid dat het publiek van de Roman van Walewein bekend geweest moet zijn met de Franstalige Perceval-continuatie van Gerbert.Ga naar voetnoot9 Dat de auteurs, Penninc en Vostaert, daarmee vertrouwd waren is evident. Een lastig te beantwoorden vraag is of de auteurs en vertalers van ridderromans elkaars werk kenden en of hun publiek bekend was met veel van die andere teksten. Bestond er een Nederlandstalige traditie waarin auteurs het eerdere werk kenden en zich door elkaar lieten beïnvloeden? En mochten ze veronderstellen dat het publiek deze traditie kende? In een enkel geval lijkt er sprake van onmiskenbare allusies op andere Nederlandstalige romans, maar vaak ook heeft het er de schijn van dat men maar nauwelijks wist wat er elders in het Nederlandse taalgebied gaande was.Ga naar voetnoot10 In elk geval lijkt de vertaler van de Ferguut niet te weten dat Gauvain, een van de hoofdpersonages in zijn roman, in de Nederlandse literatuur Walewein heet. Hij vertaalt diens naam namelijk met Gawein. Anderzijds moet de samensteller van de Lancelotcompilatie bekend zijn geweest met diverse Arturromans en daar ook de hand op hebben kunnen leggen: hij heeft er tenminste zeven opgenomen in zijn compilatie.Ga naar voetnoot11
Terwijl in de epiek vertalingen de overhand hebben, spelen ze in de lyriek van de middeleeuwen een ondergeschikte rol. Pas in de loop van de zestiende eeuw en dan vooral onder invloed van de opkomende reformatie, krijgen we te maken met liedbundels die grotendeels uit vertalingen bestaan: psalmberijmingen, vertalingen van reformatorische liederen (waaronder die van Luther), en, vanuit katholieke hoek, bundels met vertaalde Latijnse hymnen.Ga naar voetnoot12 Maar zo talrijk als de vertalingen in de zestiende eeuw zijn - waarbij bedacht moet worden dat deze zich vrij- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||
wel beperken tot het geestelijke repertoire - zo zeldzaam zijn ze in de eeuwen daarvoor. Er bestaan wel vertalingen van Latijnse geestelijke liederen, hymnen en gedichten, al is hun aantal niet overvloedig.Ga naar voetnoot13 Onder de 135 Nederlandse liederen in handschrift Berlijn spk Ms. Germ oct. 190, een verzameling met devotieliederen uit het einde van de vijftiende eeuw, bevinden zich drie uit het Latijn vertaalde liederen. Bij twee van die drie gaat het om hetzelfde lied dat tweemaal voorkomt. In andere verzamelingen is de situatie nauwelijks verschillend.Ga naar voetnoot14 Buiten die geestelijke teksten uit de tweede helft van de vijftiende en de eerste helft van de zestiende eeuw zijn er hoegenaamd geen vertalingen. In het werk van Veldeke, Jan I van Brabant, Hadewijch, onder de Gruuthuse-liederen, onder de gedichten van De Roovere en Bijns, onder de 221 liederen in het Antwerps Liedboek: we vinden er geen vertalingen. Ondertussen is er in de lyriek wel degelijk sprake van een opvallende internationale oriëntatie: de Nederlandse lyriek ontstond en functioneerde in een omgeving waar de Franse en Hoogduitse lyriek bekend waren. Het Haagse Liederenhandschrift, zo genoemd omdat het tegenwoordig in Den Haag bewaard wordt, maar rond 1400 tot stand gekomen in een moeilijk te bepalen, in elk geval oostelijk van Den Haag gelegen regio, laat dit al bij een vluchtige verkenning zien.Ga naar voetnoot15 Het bevat Franse gedichten en werk van de Minnesänger Walther von der Vogelweide, Reinmar der Alte en Frauenlob. De taal van dit handschrift is vaak sterk geörienteerd op die van de Minnesänger en aldus bedoeld om, in de woorden van Helmut Tervooren, ‘eine Traditionsbindung herzustellen.’Ga naar voetnoot16 Specifieke teksten, de taal en ook de vormen en de beeldspraak van veel teksten plaatsen dit handschrift in de context van de internationale hofliteratuur.Ga naar voetnoot17 Het verwerkt díe traditie veeleer (en reageert er op), dan dat het voortborduurt op aanwijsbare Nederlandse voorbeelden. Een dergelijke positie is typerend voor de Nederlandse lyriek van de middeleeuwen. Vanuit het a-historische, door moderne nationale concepten bepaalde perspectief van de Nederlandse literatuur lijkt de geschiedenis van de lyriek een opeenvolging van singulariteiten. Dat dit perspectief verkeerd gekozen is, wordt duidelijk wanneer we een paar centrale auteurs en tekstverzamelingen uit die lyriek nader bekijken.
Heinric van Veldeke leefde en werkte in de tweede helft van de twaalfde eeuw en staat aan het begin van de Nederlandse en Duitse literatuur. Hij was uiteraard niet de auteur van de vroegst bewaarde werken, maar wel de eerste bij naam bekende dichter van wie een substantieel en divers oeuvre is overgeleverd.Ga naar voetnoot18 Naast minne- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||
liederen schreef hij de Servaeslegende, bewaard in twee bronnen uit de Nederlanden, en de Eneasroman, die in zeven Hoogduitse handschriften en diverse fragmenten bewaard is gebleven.Ga naar voetnoot19 De liederen van Veldeke zijn alleen overgeleverd in Zuid-Duitse en Zwitserse bronnen, al moet hun taal oorspronkelijk meer elementen hebben bevat die naar de Maas-Rijnregio verwijzen dan nu zichtbaar is.Ga naar voetnoot20 Maar terwijl hun oorsprong, zeker voor een deel van de liederen, in het Maas-Rijngebied moet liggen, heeft Veldeke steeds een ruimer perspectief dan dat van de eigen regio voor ogen gehad. Hij zoekt welbewust het spel met de grote traditie van het chanson courtoise en de Minnesang. Beeldspraak en dichtvormen wijzen daar op. Voor een van de liederen heeft Willaert overtuigend laten zien dat Veldeke in directe wedijver met keizer Heinrich VI en Morungen gedicht moet hebben.Ga naar voetnoot21 Veldeke heeft in zijn werk nadrukkelijk rekening gehouden met het publiek in zijn geboortestreek en met dat in de omgeving van zijn latere Hoogduitse publiek. Toch heeft hij vooral in die Hoogduitse context furore gemaakt: ‘er inpfete das erste ris’ schreef Gottfried von Strassburg. En hij is maar een van de zeker tien Duitse dichters die in Veldeke een van hun grote voorgangers erkennen.Ga naar voetnoot22 Opvallend is dat, terwijl hij school heeft gemaakt in de Hoogduitse literatuur, er in de Nederlandse letterkunde nauwelijks sporen aanwijsbaar zijn. Slechts de Servaeslegende is in het Nederlands bewaard gebleven. En voor wie goed zoekt is er misschien bij Hadewijch iets te vinden dat bekendheid met de liederen laat zien. Voor een van de liederen constateert Willaert dat ‘ein direkter Einfluß des maasländischen Minnesängers auf Hadewijch nicht von vornherein auszuschließen ist.’Ga naar voetnoot23 Heinric van Veldeke lijkt nauwelijks meer dan een passant aan de grenzen van het Nederlandse taalgebied, maar juist door de internationale situering vormt zijn oeuvre de ware ouverture van de Nederlandse letterkunde in de twaalfde eeuw.
Zo'n twee eeuwen na de dood van Veldeke - Hadewijch, Jan I van Brabant en heel wat anonieme dichters van even onbekende verzen sla ik over - schrijven Brugse dichters de liederen en gedichten die in het Gruuthuse-handschrift zijn opgetekend. De liederen staan nadrukkelijk in de Franse traditie door het gebruik van formes fixes, door een opvallende maar tegelijkertijd eigenzinnige omgang met het register van de hoofse lyriek, maar ook door kleine toespelingen die wij soms niet meer vatten.Ga naar voetnoot24 Een van de liederen heeft als refrein: ‘de bottekalagi de madamoers de vostra vie, de bottekalagi de madamoers sondi sondi’. Het moet verbasterd Frans zijn, al levert zelfs de meest overtuigende poging te begrijpen wat hier staat nog moeilijkheden op.Ga naar voetnoot25 De allegorische gedichten, die hier en daar allusies op Vlaamse teksten bevatten, leunen zo mogelijk nog sterker op Franse voorbeelden. Het eerste gedicht, waar- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||
in de ik zo nadrukkelijk als melancholicus en dichter poseert, waarin liederen zijn opgenomen, en dat een onmiskenbaar poëticale laag bevat, is vanuit het perspectief van de Nederlandse letterkunde volstrekt uniek, maar sluit nauw aan bij de Noordfranse allegorische traditie van de late veertiende eeuw.Ga naar voetnoot26 Het was een traditie die in Brugge goed bekend was, zoals blijkt uit het bezoek van de in het Frans dichtende Eustache Deschamps aan Lodewijk van Male, Graaf van Vlaanderen. Hij overhandigde hem bij deze gelegenheid een gedicht van zijn leermeester Guillaume de Machaut. Het zijn wat losse feiten, maar ze correleren met wat uit de teksten zelf valt af te lezen: het werk is een toeëigening van de Franstalige hofliteratuur uit die dagen en een doelbewuste poging om een eigen literair programma te formuleren. Tegelijkertijd is er ook een Duitse connectie: sommige dichtvormen lijken een Rijnlandse oorsprong te hebben en de taal van de liederen is volop doorweven met Duitse elementen.Ga naar voetnoot27 Naar de achtergrond hiervan is al heel wat onderzoek gedaan, en het lijkt in elk geval aannemelijk dat dit gebruik van Nederlands-Duitse Mischsprache als signaal is op te vatten: wij zijn bekend met de traditie van de Minnesang. Ook hier, net als in het contemporaine Haagse Liederenhandschrift, fungeert de taal als Traditionsbindung. De dichters van het Gruuthuse-handschrift hebben in hun teksten aansluiting gezocht bij de internationale traditie. Hun oeuvre vindt een vanzelfsprekende plaats binnen het late hoofse minnediscours. Binnen de Nederlandse letterkunde valt vooral de uniciteit van deze teksten op. Ze zijn nauwelijks te verbinden met het werk van voorgangers, en ze hebben maar weinig sporen nagelaten. Drie liedjes hebben het voorbeeld geleverd voor geestelijke contrafacten,Ga naar voetnoot28 de allegorische gedichten hebben op geen enkele wijze navolging gevonden en van de andere gedichten is er slecht één strofe die nog tweemaal door dezelfde kopiist is overgeschreven.Ga naar voetnoot29 Alleen de gebeden hebben school gemaakt: ze zijn - zij het vooral binnen Brugge - veel gekopieerd en ze hebben zo te zien de toon gezet voor de Brugse productie van berijmde gebeden in de vijftiende eeuw.Ga naar voetnoot30 Op die manier, en waarschijnlijk ook alleen op die manier, verdienen de Gruuthuse-dichters het predikaat ‘pre-rederijkers’. Met hun andere werk, waaraan ze hun ware roem ontlenen, hebben ze geen school gemaakt.
Vroege rederijkers in Brugge grijpen nauwelijks terug op Vlaamstalige voorgangers ook al bestaat er in de vakliteratuur een beeld van het tegendeel.Ga naar voetnoot31 Anthonis de Roovere (ca. 1430-1482), de grootste rederijker uit de vijftiende eeuw, maakt nergens zichtbaar gebruik van het werk van de Gruuthuse-dichters. Directe relaties tussen rederijkers en eerdere dichters in het Nederlands zijn maar nauwelijks aangewezen. De verwantschap tussen de Gruuthuse-dichters en rederijkers is wel gekarakteriseerd als experimenteerzucht. Maar ook al heeft De Roovere wel in- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||
vloed ondergaan van Nederlandstalige voorgangers, de grote vernieuwingen in zijn werk zijn veel beter te verklaren vanuit de Franse traditie, die van de rhétoriqueurs.Ga naar voetnoot32 De Roovere doet in zijn gedichten wat een aantal rhetoriqueurs in hun Arts de seconde rhetorique beschrijven. Hij moet hun opvattingen en waarschijnlijk ook hun traktaten gekend hebben. Hij gaat de confrontatie aan met anderstalige tijdgenoten. Het werk van De Roovere, met zijn veelvoud aan dichtvormen en genres die ook uit Les règles de la seconde rhétorique en vergelijkbare traktaten bekend zijn, is nauwelijks anders op te vatten dan als een welbewuste poging van een prominent dichter om het poëtische debat met Franstalige voorbeelden aan te gaan - en daarin verschilt hij nauwelijks van wat we zagen bij Veldeke en de Gruuthuse-dichters. Hij kiest daarbij niet voor verre voorbeelden maar voor literatuur die in dezelfde kringen bekend geweest moet zijn: hij kiest positie ten opzichte van wie naast hem staan.
De Nederlandse lyrische traditie is tot ver in de vijftiende eeuw een voortdurende toeëigening van en reactie op de internationale Europese traditie, dat wil zeggen vooral de Franse en Duitse lyriek. Een doorgaande Nederlandstalige traditie - die er op het gebied van mystiek en didactiek wél is - is afwezig op het gebied van de lyriek. We hebben te maken met een open systeem dat makkelijk en met graagte buitenlandse invloeden in zich opneemt. Die situatie blijft trouwens ook na de vijftiende eeuw bestaan. Juist in het contact met de internationale traditie vindt de Nederlandse lyriek telkens haar innovaties. Blijft de vraag waarom er niet of nauwelijks sprake is van een ‘inheemse’ Nederlandtalige lyriektraditie. Soms is de afwezigheid daarvan opgevat als resultaat van de gebrekkige overlevering: er is wel een doorgaande traditie geweest, maar de sporen ervan zijn verloren gegaan. Toch is er meer reden aan te nemen dat er nooit zo'n traditie heeft bestaan. Lyriek, althans de lyriek waarover het hier gaat, is een tijdverdrijf van de elite. En die elite, internationaal als haar gerichtheid is, bedient zich moeiteloos van Frans of Duits. De lyrische traditie is een internationale traditie en slechts af en toe hebben dichters uit de Nederlanden de behoefte gevoeld in de taal van hun eigen streek bij te dragen aan die traditie. Ze wisten dat ze zich evengoed van het Frans of Hoogduits hadden kunnen bedienen, maar ze kozen voor de taal van Vlaanderen, van Loon, van Brabant. De reden hiervoor is niet altijd te achterhalen, al lijken politieke motieven en het streven naar emancipatie daaraan niet vreemd te zijn geweest. De geschiedenis van de Nederlandse lyriek uit de middeleeuwen is een geschiedenis zonder doorlopend verhaal, en zelfs zonder erg veel samenhang, wanneer het perspectief bij de nationale geschiedschrijving ligt. Maar wie het juiste perspectief kiest, herkent de samenhang: de Nederlandse lyriek is een vaak virtuoos commentaar bij de internationale Europese letterkunde. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
Adres van de auteurAfdeling Nederlandse Taal en Cultuur run |
|