| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Frits van Oostrom, Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300. [5e gew. dr.]. Amsterdam: Bert Bakker, 2006. - 640 pp. ISBN 90 351 2964 4.
Frits van Oostroms magistrale boek Stemmen op schrift verscheen in februari 2006 en er zijn tot nu toe talrijke recensies gepubliceerd, de meeste vol lof voor het werk, de auteur en diens intentie de oudere letterkunde te laten leven voor een modern publiek. Het eerste deel van de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis is daar kennelijk, getuige de publieke belangstelling, uitstekend in geslaagd. Een late recensie als deze zal het dus minder hebben over de inhoudelijke en vakkundige kant van het werk - daar hebben talrijke specialisten al over geschreven (zie het themanummer van Queeste in 2006) - maar over enkele andere aspecten, zoals de relaties tussen de oudste Nederlandstalige literatuur en de literatuur die Hugo Brems beschrijft in het laatste deel van de nieuwe literatuurgeschiedenis (zie de recensie van Jaap Grave in dit nummer). Een band die al gesuggereerd werd door Brems' keuze van een titel als Altijd weer vogels die nesten beginnen, ‘een allusie op het mythische begin van de Nederlandse literatuur, “hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu”,’ aldus Brems (Brems 2006, p. 13), die ook verwijst naar het gedicht ‘binnen’ van Gerrit Kouwenaar, waarmee Van Oostrom zijn werk besluit: ‘diep in de tuin dooft het buitenste binnen / altijd die vogels die nesten beginnen’ (Van Oostrom, p. 550).
Deze recensie gaat dus over grensoverschrijdingen. Om te beginnen is Van Oostrom er weer in geslaagd de grens te overschrijden tussen het wetenschappelijke en het literaire circuit, getuige de nominatie van het boek voor de ako-literatuurprijs in 2006, een onderscheiding die hij in 1996 voor Maerlants wereld wel in ontvangst mocht nemen. Vervolgens gaat het bij Stemmen op schrift om mediale grensverleggingen, want de studie wordt geflankeerd door een mooie website (www.stemmenopschrift.nl). De lezer kan daar niet alleen het wordingsproces volgen, maar ook de receptie van het boek (recensies, lezingen, interviews, prijsnominaties). Sterker nog, door commentaar te leveren en correcties aan te brengen zijn vakkundige lezers en leken niet alleen in staat het debat aan te gaan met de auteur, maar zorgen ze voor een tweede, uitgebreide versie. Ook hun stemmen worden dus ‘op schrift’ (af en toe ook ‘op geluid’) vastgelegd. Dankzij dit initiatief van de auteur halen de door hem besproken teksten uit de periode 600-1300 het multimediale tijdperk, een verbinding tussen heden en verleden, waarvoor Van Oostrom ook al geijverd heeft als initiator van www.literatuurgeschiedenis.nl, www.bijbelencultuur.nl en www.entoen.nu.
| |
1 Drempelriten
Opmerkelijk is dat Van Oostrom niet schroomt zelf een verband te leggen tussen de literatuur van de middeleeuwen en moderne teksten die we met het etiket ‘postmodern’ zouden kenmerken (bijv. Van Oostrom, p. 107). Een suggestie trouwens die ook al in publicaties over het ‘postmodernisme’ zelf werd gewekt (Van Alphen 1989, p. 31; Musschoot 1994, p. 211). En inderdaad zou een analyse van bepaalde middeleeuwse teksten een opmerkelijke verwantschap blootleggen met de postmoderne literatuur, een vaststelling die trouwens ook geldt voor bijvoorbeeld de link tussen de ‘barokke’ en de ‘postmoderne’ lyriek. Een geschikt concept voor de analyse van middeleeuwse én postmoderne teksten is het begrip ‘liminaliteit’ dat onder andere door Caroline Walker Bynum kritisch werd gebruikt in de discussie over middeleeuwse teksten, in haar definitie - aansluitend bij Arnold van Gennep en Victor Turner - ‘a moment of suspension of normal rules and roles, a crossing of boundaries and violating of norms, that enables us to understand those norms, even (or perhaps especially) where they conflict, and move on either to incorporate or reject them’ (Bynum 1992, p. 30; zie over enkele vormen van ‘liminaliteit’ in de vroegmoderne literatuur Schenkeveld-van der Dussen 1995, p. 336 e.v. en algemeen Nünning 2005, p. 131-132). Van Oostrom zelf gebruikt het begrip ‘drempelriten’ met betrekking tot weerwolven - de depersonalisatie en metamorfose van mannen in vrouwenverslindende monsters - en magische praktijken, bijvoorbeeld het terugvinden van een verloren of gestolen voorwerp (Van Oostrom, p. 64-69), maar werkt het in het verdere verloop van zijn verhaal niet nader uit. Tijdens de lectuur van Stemmen op schrift dringen zich echter nog meer toepassingen op van dit concept, waarvan ik hier slechts twee voorbeelden wil geven.
In zijn bespreking van Veldekes Eneas (eind
| |
| |
twaalfde eeuw) benadrukt Van Oostrom het feit dat de Middelnederlandse roman (en zijn Franse voorbeeld, de Roman d'Eneas) daar begint waar het verhaal van Vergilius ophoudt: bij de gewelddadige verovering van Latium door Eneas en zijn liefde voor de inheemse prinses Lavinia; met hun echtverbintenis staat ‘Rome’ voor een nieuw tijdperk (Van Oostrom, p. 143 e.v.). Tegen de achtergrond van het liminaliteitsconcept zou men dit gebeuren ook kunnen interpreteren als de met de nodige barensweeën vergezeld gaande vernieuwing van de persoonlijkheid van Eneas. Hij bevindt zich, na de val van Troje, in een persoonlijk en politiek niemandsland. Als naamloze vreemdeling, een ‘liminaal wezen’ dus, bereikt hij Latium, waar hij, door middel van talloze, in Veldekes versie van het verhaal breedvoerig uitgemeten gevechten de ‘passage’ naar zijn nieuwe status van landsheer moet zien te maken. De afsluiting van zijn initiatie vormt het grote huwelijksfeest met Lavinia. Daarmee heeft Eneas niet alleen zichzelf omgevormd en vernieuwd volgens het hoofse cultuurmodel, waarbij zijn liefde voor de inheemse prinses een beslissende rol heeft gespeeld. Het gevolg daarvan is tegelijkertijd een ‘grootscheepse esthetisering’ (Van Oostrom, p. 147) van het hofleven, de installatie van een nieuw systeem van normen en waarden in de hoofse maatschappij. Aardig genoeg legt Veldeke zelf een verband tussen het huwelijksfeest, waarmee Eneas de afsluiting van zijn initiatie kan vieren, en de ‘swertleite’ in 1184 te Mainz, waar twee van de zonen van keizer Frederik Barbarossa tot ridders werden gemaakt, volgens Veldeke de twee grootste feesten die ooit te beleven waren (het citaat bij Van Oostrom, p. 148). Het bewustzijn voor het belang van dergelijke ‘drempelriten’ was dus al bij de middeleeuwse auteur aanwezig.
Een van de bekendste verhalen uit de Middelnederlandse literatuur is Karel ende Elegast, een korte Karelroman ‘van niet te onderschatten diepgang’ (Van Oostrom, p. 239). Ook de posities van koning Karel en zijn trouwe vazal Elegast kunnen worden bekeken tegen de achtergrond van de liminaliteitsgedachte. Voor Karel geldt dat hij - hoewel hem dit aan het begin van het verhaal nog niet duidelijk is - verkeert in een ‘life-crisis’: in zijn rijk is de justitia als basis van het hele bestaan van zijn macht danig aangetast. Door Gods bevel (de boodschap van de engel) wordt hij in de bewuste nacht uit zijn (staats-) bed en daarmee zijn koninklijke positie gehaald en ervaart hij daardoor een ‘inversion in the liminal stage’ (Bynum 1992, p.30): de gezalfde koning wordt een verachte dief. Hij verlaat de geordende wereld van het hof en trekt door het donkere woud, dat in de middeleeuwse verhalen zo vaak als symbool wordt gebruikt voor een buiten de menselijke civilisatie bestaande, als bedreigend ervaren chaos. Daar ontmoet hij Elegast, een andere liminale persoonlijkheid, want hem werd - omwille van valse beschuldigingen - zijn status als vazal aan 's konings hof ontnomen. De twee ontmoeten elkaar zwijgend - welke taal zou ook passen bij een dergelijk treffen? En pas na een tweegevecht gaan ze samen op dievenpad, onder valse namen, en dringen de bron van het kwaad - het kasteel van Eggeric - binnen, waarbij ze, met behulp van een toverkruid, nogmaals de grens overschrijden tussen de natuurlijke wereld en de tweede, sprookjesachtige werkelijkheid achter de dingen. De nachtelijke tocht - ‘licht wordt het pas in vers 1115, als de wachter van palts Ingelheim vanaf de tinnen de dag blaast’ (Van Oostrom, p. 238) - door een ‘andere wereld’ met andere tijds- en ruimte-structuren en een van het menselijke beleven verschillende logica, een fictionele ruimte dus (zie Van Oostrom,
p. 238), dient het herstel van hun positie aan het hof. Maar die twee zijn, net als de andere persoonlijkheden die een liminaal ritueel hebben moeten doorstaan, aan het eind niet meer dezelfde: Karel is een door het ingrijpen Gods gelouterde vorst en Elegast het modelbeeld van de trouwe vazal. Daarmee werd de ordebevestigende kant van het liminaliteitsritueel maar weer eens onderstreept: ‘nu segghet amen allegader’ (Van Oostrom, p. 239).
| |
2 Kennis
De fragmentatie van de kennis en het leggen van dwarsverbanden die - vanuit het positivistische denken - niet direct voor de hand liggen, zijn twee gemeenzaamheden van het middeleeuwse en het postmoderne wereldbeeld. Dit wordt in Stemmen op schrift bijvoorbeeld duidelijk, wanneer de auteur het heeft over middeleeuwse encyclopedieën en hun ordening. Een van de grootste prestaties van het twaalfde-eeuwse intellectuele Vlaanderen is het Liber floridus van de kanunnik Lambertus van Sint-Omaars, een lexicon van de toenmalige kennis ‘omtrent geschiedenis, tijdrekening, eschatologie, wonderverhalen, astronomie, geografie, mineralogie, geneeskunde, zoölogie, botanie en genealogie’, allemaal geordend in ‘driehonderd associatieve hoofdstukjes’. (Van Oostrom, p. 43) Het alfabet als quasi natuurlijk ordesysteem liet nog lang op zich wachten en begint zijn schuchtere intrede in de encyclopedische literatuur pas in de zestiende eeuw. Interessant genoeg heeft de postmoderne poëzie dit voor ons zo vertrouwde principe zelf
| |
| |
weer ironisch als een schijnvertoning ontmaskerd. Het alfabetische ordesysteem is nog maar een heel betrekkelijk houvast voor de door via de moderne media aangedragen kennisgolven overspoelde mens - te denken valt in dit verband aan Marc Boogs De encyclopedie van de grote woorden of Kaneelvingers van Stefan Hertmans (allebei uit 2005). Alleen voeren de associatieve dwarsverbanden bij Lambertus van Sint-Omaars de lezer niet in een luchtledige ruimte, maar leiden tot een hogere vorm van kennis: de - voor toenmalige begrippen - erg ‘naturalistisch’ uitgevoerde leeuw (vgl. Van Oostrom, p. 46) verbeeldt, overeenkomstig de leer van de Physiologus, Christus en verwijst dientengevolge naar de waarheid van genade en verlossing, bron en doel van alle kennisoverdracht in de middeleeuwen.
De ook in de twaalfde eeuw ontstane Reis van Sint-Brandaan illustreert deze ‘reis naar God’ (Van Oostrom, p. 188) eens te meer. Het boek roept, als middeleeuws Odysseeverhaal, eveneens associaties op met de postmoderne literatuur; volgens Van Oostrom heeft juist het postmodernisme de waarderingsgeschiedenis van de middeleeuwse tekst in de hand gewerkt (p. 194). Zoals Bart Vervaeck opmerkt in zijn studies over de postmoderne roman is het verstoren van ruimtelijke en tijdelijke ordening, verzinnebeeldt onder meer in de labyrintische hellevaart, een van de hoofdkenmerken van de postmoderne narratie (Vervaeck 1999, p. 151-171; Vervaeck 2006). Nadat de vrome abt Brandaan een boek heeft verbrand waarin de wonderen der schepping zijn beschreven, heeft hij het punt bereikt van waaruit de ‘suspension of normal rules and roles’ voor hem een feit wordt. Als een tweede Noach moet hij met negen makkers ronddobberen over een buiten elke tijdelijke en menselijke dimensie liggende wereldzee, waarbij hij heen en weer wordt geslingerd tussen helse en paradijselijke contreien. De opdracht luidt de door de verbranding van het boek vernietigde kennis met eigen ogen te aanschouwen en op deze wijze ‘het grote verhaal’ dat hem ooit door Gods genade kant en klaar was aangereikt, moeizaam weer bij elkaar te sprokkelen. ‘Zo heeft de ruimtelijke reis ook een psychische dimensie, en misschien moeten we het zelfs omkeren: het gaat om geestelijke groei, die is geprojecteerd op het ruimtelijke vlak’, schrijft Van Oostrom (Van Oostrom, p. 190). De grensoverschrijdingen die Brandaan daarbij doormaakt zijn heel talrijk en dientengevolge ook de kennis die hij daarbij opdoet: hij beluistert het onderzeese leven van de antipoden (aan wier existentie ook al de Liber floridus niet twijfelt) en ziet het paradijselijke Multum bona terra of de op zondag door Gods ondoorgrondelijke genade enig
respijt van zijn hellestraf genietende Judas. Nadat hij dus ‘de waarheid’ in haar meest onwaarschijnlijke dimensies heeft mogen aanschouwen, verlaat hij deze wereld als heilige in het besef van de grondeloosheid van de kennis maar ook van Gods genade.
| |
3 Wedergeboorte
In de figuur van de heilige, in de middeleeuwse wereld prominent aanwezig, komt het liminale overduidelijk tot uitdrukking. De vitae van de heilige mannen en vrouwen verhalen hun talrijke grensoverschrijdingen en de weerstand van hun omgeving tegen deze schending van de ‘rules’ en de sociale rolmodellen. Daarbij heeft het concept van de liminaliteit vanzelfsprekend ook een gender-aspect, waaraan Walker Bynum en andere onderzoekers uitvoerig aandacht hebben besteed (Van Oostrom noemt naast haar ook Goodich en Ringer). In het vierde hoofdstuk van zijn literatuurgeschiedenis behandelt Van Oostrom dan ook met de mystiek en de mystische literatuur de vrouwelijke kant van literatuurreceptie en literatuurbeoefening. In een door mannen gedomineerd intellectueel klimaat kan het vrouwelijke belijden van spirituele ervaringen en het vrouwelijke schrijverschap als zodanig al worden beschouwd als een grensoverschrijding. Aan de hand van het oeuvre van onder anderen Beatrijs van Nazareth verwijst Van Oostrom naar de mannelijke bewerkingsstrategieën van vrouwelijke heiligenlevens en teksten door biechtvaders en geestelijke raadgevers (Van Oostrom, p. 401-409).
Deze afweermechanismen kunnen de kracht van de heiligenlevens als potentiële omkering van elke orde niet altijd onderdrukken. Een mooi voorbeeld daarvan geeft Van Oostrom met het door de franciscaan broeder Geraert geschreven Leven van Sinte Kerstine (naar de Latijnse vita door Thomas van Cantimpré). De levensbeschrijving vertelt hoe zij als zeventienjarig herdersmeisje reeds was gestorven, maar omwille van haar vroomheid begenadigd werd: haar ziel mocht een reis maken naar het vagevuur en vervolgens in haar lichaam verder leven (vgl. Van Oostrom, p. 397 e.v.). Deze wedergeboorte maakte haar uiteraard tot zo'n uitzonderlijke persoonlijkheid dat geen enkele norm meer op haar van toepassing leek: ‘Christina vliegt naar boomtoppen, kerkdaken en torenspitsen. Men legt haar hierom voor haar eigen bestwil en de openbare orde aan de ketting, maar natuurlijk blijkt zij ook een boeienkoningin. En sinds haar passage door het vagevuur geven haar borsten naar believen voedende olie, of melk waarin zij haar
| |
| |
bete broods kan soppen’ (Van Oostrom, p. 398). Onvervaard leeft zij in het woud, het duistere buiten van de middeleeuwse maatschappij, zelfs de lucht wordt tot haar levenselement, want vaak is ze, al zingende, in de bomen aan te treffen: ‘in den bomen soo leefde si daer, na vogel maniere, na vogel wise’, zegt haar vita (citaat bij Van Oostrom, p. 399). Uit het arme herderinnetje is een heilige voedster geworden, die net als Maria of Christus zelf voedsel kan verstrekken als uitdrukking voor haar genadegaven. Kennelijk heeft geen ingrijpen van de overheid haar transformatie naar deze hogere status kunnen verhinderen, in tegendeel. Een van haar volgelingen is graaf Lodewijk van Loon, die haar moeder noemt en haar raadgevingen opvolgt, haar in zijn stervensuur zijn zonden bekent en haar op deze manier de geestelijke autoriteit toemeet van een biechtvader. Dood en leven, arm en rijk, mannelijk en vrouwelijk, menselijk en goddelijk - het zijn allemaal categorieën die Christina in haar tegendeel hebben doen verkeren. Zij heeft daarmee een echte ‘ontgrenzing’ bereikt van haar persoonlijkheid. De postmoderne benaderingswijze blijkt trouwens ook een gunstige uitwerking te hebben voor de receptie van dergelijke verhalen. Terwijl in de positivistisch gedomineerde literatuurgeschiedschrijving van de negentiende en twintigste eeuw nauwelijks een rol was weggelegd voor Christina, schijnt haar bovenwerkelijke persoonlijkheid voor de ‘postmoderne’ lezer minder problemen op te leveren: het wonderbaarlijke hoeft niet meer te verwijzen naar de buitenliteraire werkelijkheid, maar heeft zijn legitieme plaats gevonden binnen de wereld van het verhaal.
Deze beschouwing kan niet worden besloten zonder een blik te werpen op Hadewijch, wier verwantschap met de postmoderne schrijvers ook door enkele van de auteurs zelf, bijvoorbeeld Peter Verhelst, werd onderkend. Ook Van Oostrom is duidelijk door haar gefascineerd en ziet haar kennelijk liever - in oppositie tot Jozef van Mierlo - in het niet-orthodoxe kamp van de ‘ketterse’, vrijgemaakte begijnen dan als trouwe volgeling van de moederkerk (vgl. Van Oostrom, p. 445-448; daarop reageert, ter verdediging van Van Mierlo, Raedts 2006, p. 18-19). Uiteraard zijn haar veertien Visioenen een sterk voorbeeld voor menselijke ervaringen na het overschrijden van de drempel naar een andere belevingswereld: ‘Dat gaat via een schat aan beelden van storm, honger en lichamelijkheid, in dynamiek verweven met sereniteit en opperste verzadiging - dat allemaal om uitdrukking te geven aan het leven en lijden voor de minne’ (Van Oostrom, p. 421). In verband met het thema grensoverschrijdingen treft onder meer het door Van Oostrom geciteerde fragment uit haar eerste visioen, een visioen dat ook al door een grensoverschrijding mogelijk werd gemaakt. Hadewijch ontvangt namelijk de communie in haar bed en beleeft, na deze vereniging met Zijn lichaam, haar wedergeboorte in de geest, een visioen van het hemelse bestaan, waarbij ze zelfs God mag aanschouwen. Zij ziet onder andere Gods troon die lijkt op een schijf die de eeuwigheid verbeeld ‘ende in midden onder die sciue / drayede een wiel / soe vreeslike omme / ende die soe eyseleke was aen te siene dat hemelrike ende ertrike daer af verwondren mochte ende uervaren’ - ‘En midden onder deze schijf tolde een draaikolk zo angstaanjagend rond en dat was zo ijselijk om te zien dat hemel en aarde erdoor vervuld konden
worden van verwondering en vrees’ (geciteerd naar Van Mierlo 1924-1925, p. 23, en Van Oostrom, p. 422). Het beeld van de schijf op het ijselijk draaiende wiel als symbool van de eeuwigheid slaat weer een brug naar de postmoderne literatuur, waarin personages (en lezers) worden meegesleurd in een maalstroom van verhaal na verhaal, allemaal elkaars spiegelingen tot het oneindige toe, een even ijselijke werveling van beelden die naar niets verwijzen dan zichzelf.
Van Oostroms boek heeft een hele reeks grenservaringen te bieden: talige (tussen de Latijnse, Engelse, Franse, Duitse en Nederlandse literatuur), ruimtelijke (het belang van grensstreken), paradigmatische (zijn subtiele en vaak ironische benadering van de vakgeschiedenis) en tijdelijke (tussen de oudste en de moderne literatuur). Vooral het laatste kan het overleven van de middeleeuwse teksten in ons curriculum zeer ten goede komen.
| |
Bibliografie
Ernst van Alphen, ‘Naar een theorie van het postmodernisme. Over de postmoderne postmodernisme discussie’. In: Forum der letteren 30 (1989), p. 21-37. (Ook te raadplegen in www.dbnl.nl). |
Hugo Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005. [2e dr.]. Amsterdam 2006. |
Caroline Walker Bynum, Fragmentation and Redemptation. Essays on Gender and the human Body in Medieval Religion. New York 1992. |
Hadewijch, Visioenen, ed. J. van Mierlo, 2 dln. Antwerpen/Gent/Mechelen 1924-1925. (Ook te raadplegen in www.dbnl.nl). |
Anne Marie Musschoot, Op voet van gelijkheid. Opstellen, red. Y. T'Sjoen en H. Vandevoorde. Gent 1994. (Ook te raadplegen in www.dbnl.nl). |
| |
| |
Ansgar Nünning (red.), Grundbegriffe der Kulturtheorie und Kulturwissenschaften. Stuttgart 2005. |
Peter Raedts, ‘Van magie en minne. De context van Middelnederlandse religieuze teksten’. In: Queeste 13 (2006), p. 12-21. |
M.A. Schenkeveld-van der Dussen, ‘Liefdestalen van vrouwelijke auteurs.’ In: Literatuur 12 (1995), p. 335-340. (Ook te raadplegen in www.dbnl.nl). |
Bart Vervaeck, Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman. Brussel 1999. |
Bart Vervaeck, Literaire hellevaarten: van klassiek naar postmodern. Nijmegen 2006. |
Bettina Noak
| |
Hugo Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005. [2e dr.]. Amsterdam: Bert Bakker, 2006. - 792 pp. ISBN 90 351 2945 8.
In 1995 nam ik deel aan de ‘Winterschool’ van de Onderzoeksschool Literatuurwetenschap die dat jaar onder het motto ‘Veertig jaar na Knuvelder’ stond. De twee readers waarin artikelen over en rond de literatuurgeschiedenissen waren gebundeld telden 224 pagina's, bijna de omvang van een literatuurgeschiedenis. Terwijl in sommige landen de ene literatuurgeschiedenis na de andere verschijnt, worden er in Nederland en Vlaanderen eerst talrijke artikelen over literatuurgeschiedenissen gepubliceerd. Dat er meer óver wordt geschreven dan dat ze zelf worden geschreven, ligt vermoedelijk aan de geringe omvang van het taalgebied en het overeenkomstig kleine afzetgebied voor literatuurgeschiedenissen. De eisen zijn hoog en de belangen zijn groot want een literatuurgeschiedenis is kennelijk niet meer het werk van één enkele hoogleraar Nederlands die zijn visie op een bepaalde periode publiceert. Een literatuurgeschiedenis is het werk van een generatie hoogleraren geworden. Arie Jan Gelderblom en Anne Marie Musschoot schreven een aantal jaren geleden dat er rond de negen auteurs van deze nieuwe reeks ‘vier groepen van samen zesentwintig adviseurs’ zitten. Gezien het geringe aantal hoogleraren en docenten Nederlandse letterkunde in Nederland en Vlaanderen is Brems' Altijd weer vogels die nesten beginnen een literatuurgeschiedenis van dé neerlandistiek, een canon. De indruk wordt bevestigd door Musschoots reactie na de kritiek op het ontbreken van enkele schrijvers. Ze liet weten dat ze in de volgende druk zeker worden opgenomen.
Misschien zijn de verwachtingen die aan een literatuurgeschiedenis over de periode na de Tweede Wereldoorlog worden gesteld zo hoog en zo talrijk omdat die tevens deel van de persoonlijke geschiedenis van de auteurs en de lezers is. Bovendien is het moeilijk om lijnen te trekken door de hedendaagse literatuur die nog volop in ontwikkeling is. Er is ook wel beweerd dat literatuurgeschiedenissen overbodig zijn. Ik vind dat er veel te weinig overzichten verschijnen. Vooral literatuurgeschiedenissen die zich weinig aantrekken van nationale grenzen zijn zeldzaam. Dat is het verschil tussen bijvoorbeeld de mediëvisten en modern letterkundigen, tussen Van Oostroms Stemmen op schrift en Brems' Altijd weer vogels die nesten beginnen. Voor de eerstgenoemde spelen nationale grenzen nauwelijks een rol, voor veel modern letterkundigen daarentegen wel. Dat heeft vanzelfsprekend te maken met de wijze waarop teksten vroeger en nu functioneerden, maar het is opvallend dat in het huidige grenzenloze Europa de behoefte aan kleinschaligheid en regionalisme steeds meer toeneemt. In sommige artikelen en overzichtswerken wordt de indruk gewekt dat de Nederlandse literatuur zich op een planeet ver buiten de rest van de wereld ontwikkelt, waar heel af en toe eens berichten van andere planeten doordringen. Wat mij in de literatuurgeschiedenis van Brems interesseert, is zijn beschrijving van de relatie tussen de Nederlandstalige en niet-Nederlandstalige literatuur, kortom: of hij een aanhanger is van die planetentheorie of juist niet. Maar voor ik daar op inga, wil ik eerst een paar opmerkingen over Brems' literatuurgeschiedenis maken.
| |
1 Ordening
Een literatuurgeschiedenis is een poging om orde aan te brengen in... ja, waarin eigenlijk? Vooruitgang is in de literatuur niet vast te stellen, dus gaat het om de ordening van materiaal van en over schrijvers. En om de schijn van ontwikkeling te vermijden, maakt Brems een indeling op basis van jaartallen. Materiaal betekent in Brems' literatuurgeschiedenis primaire literatuur, recensies, artikelen, uitgeverijen, manifesten, tijdschriften, subsidieorganen, kortom: bijna alle elementen uit het literaire veld. Doordat de structuur van dat veld nog duidelijk door Brems' tekst heen schemert, lijkt het alsof hij een lijstje heeft afgewerkt: eerst de prozaschrijvers uit Nederland, daarna de prozaschrijvers uit Vlaanderen. Vervolgens prozaschrijfsters uit Nederland en dan prozaschrijfsters uit Vlaanderen. Dezelfde indeling is er voor dichters en dichteressen. Daarna volgen schrijvers en schrijfsters van jeugdboeken uit beide landen. Ten slotte zijn er nog schrijvers en schrijfsters in en uit de koloniën, in en uit Suriname en van en op de An- | |
| |
tillen. Sekse en nationaliteit (geboortegrond) zijn twee belangrijke constanten in zijn overzicht, biografische gegevens ontbreken grotendeels.
Kortom: Brems schrijft vooral over de wijze waarop literatuur functioneert, vat de inhoud van literaire werken samen en beschrijft de receptie. Dat zijn literatuurgeschiedenis geen leesboek maar een naslagwerk is, blijkt niet alleen uit de structuur maar ook uit de grote hoeveelheid namen en tijdschriften. Positief is dat er veel te ontdekken valt: voor Nederlanders bijvoorbeeld de rol van Walravens en het tijdschrift Tijd en Mens, voor Vlamingen die van Rodenko. Een nadeel is dat filosofische ideeën of esthetische opvattingen die in literatuur tot uitdrukking komen en waarmee verbanden tussen literaire werken kunnen worden gelegd, nauwelijks te vinden zijn. Brems lost dat niet overtuigend op door te kiezen voor de twee polen ethische en esthetische literatuur. Ik geef een voorbeeld. Over het existentialisme betoogt Brems weliswaar dat het ‘van zijn engste tot zijn ruimste betekenis [...] in het eerste decennium na de oorlog het referentiekader [was] waarbinnen of waartegen gedacht, geschreven en gelezen werd [...]’ (p. 57) maar afgezien van een paar namen en trefwoorden blijft de inhoud vaag. Ook Brems' stijl maakt het lezen stroef. Soms zijn de formuleringen ongelukkig zoals bij de beschrijving van Vestdijks Pastorale 1943 waarin de personages volgens Brems ‘het hele spectrum van houdingen tijdens de oorlog [vertegenwoordigen]: verzetslieden, spionnen, onderduikers, joden, nsb'ers, Duitsers, profiteurs, meelopers en onverschilligen [...]’ (p. 68). Maar vooral Brems vaagheid maakt het lezen vermoeiend. In het volgende voorbeeld zou je willen dat hij preciezer was: ‘Enige tijd waren sommige onderzoekers in de ban van een neomarxistische literatuuropvatting, geïnspireerd op Walter Benjamin van de Frankfurter Schule. Meer in het algemeen was er een zekere belangstelling
voor literatuursociologie’ (p. 270; cursivering J.G.). Verder is Brems buitengewoon voorzichtig: alles heeft twee kanten en er is niets nieuws onder de zon.
Maar halverwege het boek begint het langzaam te veranderen. Ik ben dan inmiddels aangekomen bij het eind van de jaren zeventig. Waar ligt dat aan? Mogelijke verklaringen: Brems begint vanaf die periode zelf over literatuur te publiceren en komt op vertrouwd terrein. De discussies worden levendiger door de inmenging van academici (Anbeek, Goedegebuure) en de invloed uit het buitenland wordt groter en zichtbaar in tijdschriften als Raster, De Revisor, Yang en het Nieuw Wereldtijdschrift. Maar misschien ben ik ook aandachtiger gaan lezen omdat ik in die periode zelf belangstelling voor literatuur heb gekregen. Ten slotte zijn er weinig overzichten over de laatste decennia en is het interessant om te zien welke lijnen Brems trekt. In elk geval wordt de structuur van Brems' overzicht losser waardoor literaire werken van mannen en vrouwen soms samen worden behandeld, en Vlaanderen en Nederland niet meer strikt worden gescheiden. Het naslagwerk schuift op in de richting van een verhaal. En het wordt een informatief en goed verhaal. Dat geldt bijvoorbeeld voor de wijze waarop Brems de recente poëzie in Nederland en Vlaanderen beschrijft, de aandacht die hij besteedt aan de uitgeverswereld, de democratisering van literatuur en de daaruit voortvloeiende discussie over hoge en lage literatuur. Maar hij blijft heel voorzichtig.
| |
2 Vijftigers en postmodernisme
Wie er als Brems van uitgaat dat Nederlandstalige auteurs alleen maar Nederlandstalige werken lezen, kan schrijven dat Monika van Paemels roman De vermaledijde vaders in de traditie staat van het werk van Buysse, Walschap, Boon en Claus. Maar wat doe je als de auteur zichzelf in een andere traditie plaatst? Neem bijvoorbeeld Daisne die De trap van steen en wolken zelf in de traditie van E.T.A. Hoffmann en R.L. Stevenson situeert. Brems geeft Daisnes mening weer maar blijft binnen het Nederlandse taalgebied en ziet eerder verwantschap met Blamans Eenzaam avontuur (p. 167). Maar het omgekeerde komt vreemd genoeg ook voor: wat de naoorlogse roman betreft verwijt Brems schrijvers dat ze onvoldoende kennis nemen van de nieuwe ontwikkelingen in het buitenland: ‘Ondanks talrijke buitenlandse voorbeelden van experimenten met het genre, die de meeste schrijvers en critici in de Nederlanden geenszins onbekend waren, bleef het denken over de vorm van de roman tot op het eind van de jaren vijftig zeer behoudend’ (p. 188).
Om duidelijk te maken op welke wijze Brems met de buitenlandse literatuur omgaat en een opsomming te vermijden, richt ik me op twee fundamentele en invloedrijke vernieuwingen in de Nederlandstalige literatuur. Het betreft de Vijftigers en het postmodernisme. Brems geeft tevens aan dat er in beide perioden ook sprake is een ‘inhaalslag’ bij de neerlandici. Gezien de ingrijpende veranderingen gaat het feitelijk om paradigmawisselingen.
Volgens Kouwenaar hadden de Vijftigers in het Nederlandse taalgebied geen ‘voorgeschiedenis’. Vervolgens benadrukt hij, net als Vinkenoog voor hem, ‘de band met buitenlandse, en dus gezaghebbende, verwanten [...]’ (p. 119). Brems betoogt dat het beide auteurs om status en unici- | |
| |
teit in het Nederlandse taalgebied gaat. Hij wil ze in de traditie van Gezelle en Gorter plaatsen. Wie naar gerenommeerde buitenlandse auteurs verwijst, schrijft hij, verhoogt zijn eigen status. Dan citeert Brems Rodenko die eveneens van opvatting was dat de Vijftigers in een internationale traditie staan. Weer is Brems daar niet positief over: ‘Een dergelijke stamboom moest natuurlijk de poëzie van de Vijftigers status verlenen: zij krijgen hier niet alleen een plaats binnen de grote internationale stroom van de avant-garde, maar worden er zelfs in zekere mate de bekroning en synthese van’ (p. 119). Toch blijkt uit zijn literatuurgeschiedenis dat vrijwel elke nieuwe beweging zich op buitenlandse voorbeelden beroept of zichzelf in een internationale traditie plaatst. Dat geldt bijvoorbeeld voor De Nieuwe Stijl, die zich als ‘werk van de internationale avant-garde’ presenteert, of de invloed van buitenlandse feministische theoretici op het Nederlandse feminisme. Maar nergens is Brems daar zo negatief over als bij de Vijftigers. Dat weerhoudt hem er overigens niet van om meer dan vijfhonderd pagina's verder te schrijven dat er samenhang is tussen ‘de poëzie van de Vijftigers en de Europese avant-garde van de eerste helft van de twintigste eeuw [...]’ (p. 663).
De tweede paradigmawisseling heeft plaats rond het postmodernisme. Over de ‘intellectuele elite’ die zich op buitenlandse voorbeelden beroept, is Brems negatief: ‘Later in dit decennium bleken af en toe voor de intellectuele elite ook de aura van geleerdheid en de bijbehorende prestigieuze namen van internationale coryfeeën als Derrida, Lyotard, Baudrillard, Lacan, Deleuze en De Man bruikbare middelen om postmodernisme voor zich op te eisen en het eigen statusverlies te herstellen’ (p. 511). Namen noemt hij niet. Enerzijds verwijt hij academici dat zij later dan in het buitenland gebruikmaken van nieuwe theorieën, maar als zij het wel doen veroordeelt hij dat door het begrip ‘statusverlies’ te gebruiken. Opmerkelijk is dat Brems de wijze waarop Stefan Hertmans zich in zijn essays presenteert wel overneemt. ‘Zijn eerste bundels’, betoogt Brems, ‘staan in de traditie van het Duitse expressionisme van Trakl en Benn, zijn uiterst gecomprimeerd en zijn daardoor moeilijk toegankelijk’ (p. 526). Niet het feit dat hij van Trakl een Duitser maakt is opvallend maar dat hij het begrip statusverhogend, anders dan bij de Vijftigers, nu wel achterwege laat. De historische roman is een ander genre dat in deze periode vaak wordt beoefend. Het is een internationaal verschijnsel schrijft Brems en komt nu zelf met namen van auteurs als Eco, Süskind, Palliser en Ackroyd (p. 560).
| |
3 Concept ‘“Nederlandse” literatuur’
Brems standpunt over de relatie tussen de Nederlandstalige literatuur en het buitenland is onduidelijk. Dat blijkt in het bijzonder uit de veranderingen die Brems beschrijft rond 1995. Allereerst de relatie tussen Nederland en Zuid-Afrika en ten tweede het besef dat er een multiculturele maatschappij is ontstaan en het concept cultuur begint te wankelen.
Doordat hij een literatuurgeschiedenis schrijft die gebaseerd is op een gemeenschappelijke taal, komt hij tot de volgende uitspraak: ‘Voor de Nederlandse literatuur was die nauwere band met de Afrikaanse letterkunde [na 1995] een van de factoren die bijdroegen tot toenemende internationale openheid en diversiteit. 1995 was immers ook het jaar waarin in Nederland de doorbraak van schrijvers van allochtone afkomst goed zichtbaar werd’ (p. 604). Moet je hieruit inderdaad concluderen dat schrijvers die in het Nederlands schrijven, ook alleen literaire werken lezen die in het Nederlands zijn geschreven? Nee, want vijftig pagina's verder schrijft hij dat de invloed van de buitenlandse literatuur op de Nederlandstalige van oudsher heel groot is.
Na 1995 vervagen volgens Brems de grenzen tussen de kunsten en binnen die kunsten - al is niet iedereen het daarmee eens - tussen populaire en elitaire kunst. Hij schrijft dat in de multiculturele samenleving, die eveneens in die tijd ontstaat, ook het ‘concept “Nederlandse” literatuur meer dan ooit aan herziening toe’ is (p. 606). Hij stelt de vraag of ze misschien ‘een fictieve constructie’ is, ‘die alleen nog in stand wordt gehouden door subsidies, literaire prijzen, vakgroepen Nederlands aan de universiteiten en een geschiedenis van de Nederlandse literatuur’ (p. 665). Zijn antwoord is in eerste instantie ontkennend maar vervolgens schrijft hij: ‘Al is dat misschien ten dele wel het geval, daar staat tegenover dat er ook in het begin van de eenentwintigste eeuw wel degelijk nog een Nederlandse, c.q. Vlaamse literatuur bestaat, die mede bepaald wordt door haar eigen geschiedenis en die inspeelt op de cultuur en samenleving van Nederland en Vlaanderen’ (p. 665). De allerlaatste alinea van het boek is het interessantst: daar citeert Brems Odile Heynders' uitspraak dat ‘de Nederlandse literatuur’ al lang niet meer bestaat. Een dubieuze uitspraak, betoogt hij, even dubieus als het begrip ‘nationale identiteit’. Het is vreemd dat een auteur van een literatuurgeschiedenis die op een nationale taal gebaseerd is - al wordt die in anderhalve staat gesproken - en die, ten tweede, argwanend staat tegenover de invloed van buitenlandse literatuur op de Nederlandstalige het begrip ‘nationale identiteit’ ‘dubieus’ noemt. Het lijkt me
| |
| |
dat het de basis van deze literatuurgeschiedenis is en hij het begrip daarom zou moeten verdedigen. Verder verdienen Heynders' woorden meer aandacht dan ze bij Brems krijgen en had hij juist hier meer over de context moeten schrijven waarin zij die uitspraak heeft gedaan.
| |
4 Wat nu?
Ik vind niet dat Brems een verkeerde literatuurgeschiedenis heeft geschreven. Ik wil nog eens benadrukken dat het een uitstekend naslagwerk is waar docenten en studenten hun voordeel mee kunnen doen. Toch wil ik er een paar kanttekeningen bij plaatsen. Allereerst bij het concept. De voorzichtigheid en de vaagheid zijn misschien het gevolg van de discussies tussen auteur en adviseurs die er allemaal naar streven hun eigen voorkeuren en literatuuropvatting in de literatuurgeschiedenis terug te vinden. Het resultaat is de grootste gemene deler van de neerlandistiek. Bij de behandeling van de facetten van het literaire veld ontbreekt verder een expliciet overzicht van de neerlandistiek zelf. De academische literatuurkritiek, de paradigmawisselingen en aandachtsvelden binnen de neerlandistiek hebben uiteindelijk tot deze literatuurgeschiedenis geleid. Ten slotte vind ik, zoals ik duidelijk heb gemaakt, Brems' omgang met de buitenlandse literatuur niet overtuigend. Wat deze literatuurgeschiedenis vooral duidelijk maakt, is dat het moeilijk is om Nederlandstalige literatuur los van de buitenlandse ontwikkelingen te beschrijven. Brems' argwanende houding tegenover het buitenland lijkt me symptomatisch voor de huidige crisis van de neerlandistiek, de paradigmawisseling, waarover ik het eerder had. Ondanks de soms verbeten gevoerde discussies is het een vrolijke crisis, vol kansen en mogelijkheden die soms al worden benut. Natuurlijk kan de neerlandistiek zich niets aantrekken van de veranderingen en zich als voorheen alleen met Nederlandstalige literatuur bezighouden, los van de wereld eromheen. Dan blijft het een domein voor navelstaarders. Vervolgens kan ze, zoals al gebeurt, het begrip literatuur vervangen door cultuur. Beide mogelijkheden gaan mij niet ver genoeg omdat de Nederlandse literatuur en cultuur in een vacuüm blijven.
Er moeten meer literatuurgeschiedenissen komen, schreef ik eerder. Ik pleit voor een derde mogelijkheid, voor een neerlandistiek waar de plaats van Nederlandstalige schrijvers en literaire werken een prominente plaats krijgt in een Europese context. Het Nederlandse taalgebied is geen eiland. Veel ontwikkelingen in de literatuur worden beïnvloed door of verlopen parallel met soortgelijke ontwikkelingen in het buitenland, zoals af en toe ook uit Brems' literatuurgeschiedenis blijkt.
Ergens in Brems' literatuurgeschiedenis valt het begrip ‘Nomadische intellectuelen’ waarmee kenmerken als interdisciplinariteit en internationale literatuur worden verbonden. Neerlandici zouden wat mij betreft wat meer in het buitenland mogen rondtrekken - met Nederlandstalige literatuur in hun bagage en verder met veel lege tassen die ze onderweg kunnen vullen.
Jaap Grave
| |
P.C. Hooft & S. Coster, Warenar. Bezorgd door Jeroen Jansen. Amsterdam, Bert Bakker, 2004. 122 pp. ill. ISBN 90-35126-53-X.
Met de editie van Warenar heeft Jeroen Jansen een zeventiende-eeuwse klassieker aan de Deltareeks toegevoegd. Jansen heeft geopteerd voor een ongewijzigde weergave van de druk van 1617, in facsimile verschenen in deel 2 van Hoofts Alle de gedrukte werken (1972), met een paar kleine ingrepen, die worden verantwoord. Er zijn slechts een paar transcriptiefouten: 620 hoederen lees hoenderen; 745 Oorlogh lees Oorloogh; 791 as lees als; 1304 kijn't lees kijnt en jens (809) moet volgens de eigen regel iens zijn. Individuele correcties staan in een lijst met tekstkritische aantekeningen, waarin de correcties inde verzen 58, 66, 143, 332, 581, 753, 828, 853, 1075, 1285, 1299 ontbreken, terwijl de correctie in 672 wel in de lijst staat maar niet in de tekst. Het is mij niet duidelijk waarom Wa tot Ba (431) wordt gecorrigeerd of waarom het vraagteken achter 466 wordt geplaatst; de vraag kan ook gewoon doorlopen.
De Deltareeks is bedoeld voor ‘het algemene publiek met literaire belangstelling’ en moet bruikbaar zijn voor ‘studiedoeleinden’. Aangezien Warenar een moeilijke tekst is, waarbij een aantal woorden en uitspraken een dubbele bodem hebben, is een uitvoerige woordverklaring noodzakelijk. Jansen overschat zijn publiek en houdt de woordverklaring in vergelijking met de edities van Keersmaekers en Kruyskamp vaak wat al te beknopt. Woorden als broen (13), bevynen (37), bloen (79), preutel (88), beus (101), te deech (213), Lobberich (228), smeerich (258), labbekacx (724); vileynighe (1197); ghetrantel (1245) futsel (1246), tijng (1451); en uitdrukkingen als as de hondt de worst (467), of locaties als Nes (122) en Veugelsteeg (488) verdienen een woordje uitleg. Jansen toont in het nawoord aan waarin zich de humor in het stuk situeert en wijst er op dat zelfs nu ‘veel wendingen in het spel nog steeds uitermate grappig zijn’
| |
| |
(p. 111), maar als de lezer daarvan wil genieten is het wel nodig dat hij bij de lectuur de tekst goed begrijpt. De verklaring van komische elementen als omgekeerde bijbelcitaten (522, 1065) en de omkering ofser tangt vol monden hadt hoort in de voetnoten en niet in het nawoord.
Sommige woordverklaringen zijn niet altijd duidelijk: om wel op te smeeren (22) is niet alleen lekker smullen maar betekent hier ook rijkelijk leven. De verklaring ‘gezond en wel’ voor Hart ende swart (254) past helemaal niet bij Warenars pessimisme, maar wel ‘arm en berooid’. Nog enkele suggesties voor een preciezere vertaling zijn: spijs op ien briefken (564) als ‘boodschappenlijstje’; ordonnancy (723) als ‘organisatie’; verbrantste peeckelhoer (772) ‘vervloekte oude hoer’; te rechten brinckt (988) als ‘goedmaakt’; de ... booste (997) gaat over Claartje en niet over Ritsert; ick schaeyer stracx van (1075) als ‘ik verlies er dadelijk het bewustzijn bij’; gherechticheyt (1148) als ‘aanspraak op het recht’ want Warnar is niet geneigd geld af te staan (cfr. 1162); ien jouwetjen (1255) als ‘een niemendalletje’; mit bescheyt (1329) als ‘rustig, bedaard’; huyck (1336) als ‘kapmantel’; voer (1377) als ‘doodging’; daer ... hem (1421) als ‘in zijn beheer kan houden’.
Minder ervaren toneellezers kunnen problemen hebben met de keuze om de scènekop en de aanduiding van het personage dat de eerste claus spreekt samen te nemen en het sprekende personage alleen door klein kapitaal aan te duiden, vooral omdat ook het origineel een onderscheid maakt. Voor de duidelijkheid zou het best zijn na 1029 aan te geven dat er een nieuwe scène begint.
Het ‘Nawoord’ biedt een status quaestionis van het Warenar-onderzoek met beschouwingen over de Nederduytsche Academie, de imitatio en het ‘verduytsen’ en de rol van de proloog. Jansen neemt opnieuw het probleem van het auteurschap op en overloopt de argumenten om de anoniem verschenen Warenar aan Hooft toe te schrijven. Hij toont aan dat het werk zeker ook op naam van Samuel Coster mag worden geplaatst. Ter illustratie van de samenwerking tussen Hooft en Coster verwijst hij naar Costers Isabella uit 1619, maar het stuk was al op 29 september 1618 in het Muiderslot gespeeld, nog dichter bij de periode waarin Warenar tot stand kwam. Coster publiceerde zijn Polyxena niet in 1615 (p. 108) maar in 1619, er zijn wel aanwijzingen dat het spel misschien al in 1615 zou geschreven zijn.
Volgens Jansen hebben Hooft en Coster dit stuk gekozen ‘op zoek naar een aantrekkelijk repertoire voor de succesvolle rederijkerskamer de Eglentier’ (p. 101). Zou het niet mogelijk zijn dat Coster al langer plannen had voor de Academie en dat hij met het oog daarop aan de Warenar is begonnen met de hulp van Hooft? Het feit dat Warenar als een van de eerste stukken op de Nederduytse Academie is opgevoerd, zou daarvoor toch een aanwijzing kunnen zijn.
Jansen situeert het thema van Warenar in een traditie in de Nederlandse literatuur en zelfs in de prentkunst van rond 1600, door de expliciete boodschap die aansluit bij de heersende geldmoraal en door de herkenbare situering in Amsterdam. Hij maakt duidelijk dat Hooft en Coster de commentaar bij de Latijnse editie van de Aulularia door de Duitse filoloog Friedrich Taubmann (Wittenberg, 1605) hebben gebruikt. Zij hebben het stuk wel veramsterdamst en er zo een zeer eigen invulling aan gegeven, vooral aan het slot dat ontbreekt in de Aulularia.
Jansen noemt de positie van ‘het plat toneel vol scabreuze taal en vloeken’ ‘hachelijk’, maar in de periode 1610-1620 wordt er in Amsterdam zoveel van dit toneel geproduceerd dat het voor het publiek toch vrij gewoon moet geweest zijn. Het kan wel een verklaring zijn voor het feit dat Hooft later nooit expliciet voor het auteurschap uitkwam. Jansen onderschat de zeventiende-eeuwse toeschouwer als hij beweert dat ‘een deel van het scabreuze woordspel zo is ingekleed dat het voor de meeste toeschouwers verborgen zal zijn gebleven’ (p. 114). Hij vergeet daarbij dat de opgevoerde tekst nog wordt ondersteund door gebaren en mimiek en bovendien zijn vele uitdrukkingen en woordspelingen waarschijnlijk heel gewoon in het Amsterdam van die tijd.
Dit neemt niet weg dat Jansen met deze editie en met het interessante overzicht in het ‘Nawoord’ Warenar in een mooi verzorgd boek opnieuw aantrekkelijk heeft gemaakt voor een breder publiek.
Hubert Meeus
| |
Olga van Marion, Heldinnenbrieven. Ovidius' Heroides in Nederland. Proefschrift Leiden, Nijmegen: Vantilt, 2005. ISBN 90-77503-41-2.
‘Velen hebben my verklaard, den brief niet ten einde te kunnen lezen.’ Aldus Willem Bilderdijk in 1823 over Hoofts Brief van Menelaus aan Helena (1602), en aan zijn commentaar voegt hij een niet ongeestig antwoord toe van Helena, waarmee deze het epistel van haar man geeuwend terugstuurt. Menelaus heeft haar niet weten te overtuigen. Met dit tafereel eindigt deze mooie studie over de heroide in Nederland, en we zien er tevens de voornaamste reden in waarom het genre destijds van het literaire toneel verdween: het was gaan gelden als ongeloofwaardig en onecht.
| |
| |
De eerste ‘heroiden’ (de term stamt uit de vijftiende eeuw; het Nederlandse ‘heldinnenbrief’ dekt de lading niet helemaal) vinden we zoals bekend bij Ovidius: vijftien fictieve brieven in dichtvorm van vrouwen-in-nood aan hun onbereikbare geliefden, plus drie brievenparen van mannen en vrouwen op een kritiek moment in hun relatie, alles spelend in de wereld van mythe en ver verleden. Deze voorbeelden hebben tot in de negentiende eeuw dichters in heel Europa geïnspireerd. Inmiddels is het genre zo dood, dat we tot voor kort zelfs nauwelijks meer wisten hoe levend het ook hier te lande is geweest. Zelfs de baanbrekende studie van Heinrich Dörrie (Der Heroische Brief, 1968) wijst maar een fractie van de werkelijke heroiden-produktie aan, en de feitelijke toptijd voor het genre in Nederland (de achttiende eeuw) is daar zelfs totaal gemist. Dankzij het onderzoek van Van Marion staat de teller voor Nederland nu ruim boven de 600, en dat is nog maar de minste verdienste van dit boek. Veel helderder en systematischer dan haar voorgangers laat Van Marion zien hoe de auteurs van deze ‘brieven’ door de eeuwen heen, te beginnen met Dirc Potter in 1412, het genre telkens weer lieten aansluiten bij hun eigen leefwereld en idealen. Daar is de brief van Hooft trouwens (lang als hij inderdaad is) een prachtig voorbeeld van. Bij Ovidius vinden we ‘Paris aan Helena’ en ‘Helena aan Paris’, een brief van een verleider en één van iemand die zich graag wil laten verleiden. Hooft kiest voor het perspectief van de wettige echtgenoot: Menelaüs, die voor zijn rechten opkomt. Braver? Misschien, maar preuts is Hooft toch ook niet; alleen is bij hem de ovidiaanse erotiek geen doel op zich. Bij hem gaat het, (zoals zo vaak, denk aan Granida, 1605) om het ideale huwelijk, tot stand gekomen op basis van vrije keuze van geest en lichaam, en om het contrast
tussen ‘oosterse’ despotie en ‘westerse’ vrijheid. Dat zijn dingen die bij Ovidius uiteraard totaal niet aan de orde zijn, maar zonder hem was het allemaal niet geschreven.
Wie iets over dit genre wil weten, kan de oudere overzichten voortaan gerust ongelezen laten. De studie bespreekt, zoals gezegd, de verschijningsvormen van het genre in Nederland van de vijftiende tot de negentiende eeuw; en behalve de Nederlandstalige krijgt ook de Neolatijnse produktie alle nodige aandacht. De lijst, bijgehouden op http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Heroides.html (waar veel van de teksten ook rechtstreeks te raadplegen zijn), groeit trouwens nog altijd. Telkens staat de vraag centraal hoe de auteurs omgaan met hun voorbeelden: in de eerste plaats Ovidius, maar ook dichters uit de latere renaissancetraditie, die ook nieuwe, vaderlands-historische helden en heldinnen hadden ingevoerd, zoals Jacoba van Beieren, en zelfs nog levende (Amalia van Solms). De altijd scherpe contrast-analyses laten zien wat de dichters door de eeuwen heen van hun voorbeelden oppikten, weglieten en wat ze aan nieuws brachten. Lange tijd bleef Ovidius het ijkpunt; we zien het bijvoorbeeld aan Vondels Brieven der heilige Maeghden, Martelaressen uit 1642 - weer zulke totaal on-ovidiaanse stof waarin Ovidius toch overal, maar dan met een ‘geestelijke zwier’, aanwezig is. Pas tegen het eind van de achttiende eeuw lijkt zijn rol als inspirator te zijn uitgespeeld, en wat Michiel de Ruyter in zijn laatste ogenblikken aan zijn zoon Engel schrijft (volgens Thomas van Limburg in 1780) heeft weinig meer te maken met de elegante passie van Ovidius' helden en heldinnen. Tegen die tijd gaan Vondels brieven zelfs dienen als voorbeelden van hoe het niet moet (p. 241), en zijn we beland in een periode dat men niet meer begreep hoe juist Ovidius' klassieke formuleringen zich kunnen lenen voor het vertolken van ‘echte’ gevoelens - een onbegrip waar Vondel zich alleen maar over verbaasd zou kunnen hebben. Vervolgens werd het genre zelf steeds minder au sérieux genomen (zie hierboven Bilderdijk, al had die zich er in
zijn jonge jaren nog wel aan bezondigd); en een brief van Van Speyck, met de brandende lont op weg naar het kruitvat, is tot mijn spijt niet meer aangetroffen. Maar al met al heeft de heroide hier te lande lange tijd gebloeid, en niet voornamelijk in het Neolatijn, zoals Dörrie nog meende, maar vooral in het Nederlands.
Wat dit boek niet geeft, is moeilijker te zeggen. De contrast-analytische methode, waarin met name gelet wordt op wat de onderzochte brief voor nieuws te bieden heeft ten opzichte van de voorbeelden (zie bijv. de vragen op p. 46 over Dirc Potter: hoe de brief van Hero door hem is ‘aangepast’, wat er ‘vernieuwend’ was aan zijn bijdrage), betekent op zich natuurlijk een beperking. Zeker voor de Nederlandstalige brieven geldt dat ze als taalkunstwerken ook op zichzelf staan, dat men ze dus in principe ‘gewoon’ kon en kan lezen, zonder de voorbeelden te laten mee-klinken. Contemporaine auteurs hielden daar ook rekening mee, zoals blijkt uit de wijze waarop Petrus Scriverius zijn vertaling van Barlaeus' Amalia-brief presenteerde (p. 183): ‘Blijkbaar hadden Scriverius en boekdrukker Basson een leespubliek voor ogen dat niet vanzelfsprekend wist wat een heldinnenbrief was’. Zulke lezers moeten een totaal andere leeshouding gehad hebben dan die van het Latijn van Barlaeus zelf, die, allemaal van jongsaf doordrenkt met Ovidius, bijna onvermijdelijk aan
| |
| |
één stuk door aan het ‘contrast-analyseren’ waren. Maar voor de conclusies omtrent de strekking van de brieven maakt dat toch maar marginaal uit, en Van Marions benadering is hier toch wel uitermate vruchtbaar gebleken. Terecht (maar ook veel te bescheiden) presenteert ze haar boek tenslotte (p. 318) ook zelf als een uitgangspunt voor verder onderzoek. Dat zal bij haar in goede handen zijn.
Ton van Strien
| |
Aagje Swinnen, Het slot ontvlucht. De ‘vrouwelijke’ Bildungsroman in de Nederlandse literatuur. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2006. - 271 pp. ISBN 13 978-90-5356-887-3.
In het buitenland, vooral in het Angelsaksische en Duitstalige onderzoek, wordt er veel over Bildungsromans gepubliceerd. In het Nederlandstalige gebied maken recensenten en uitgeverijen weliswaar graag gebruik van het begrip maar literatuurwetenschappelijke bijdragen over het genre zijn er nauwelijks te vinden. Het slot ontvlucht van Aagje Swinnen, de boekuitgave van haar Gentse dissertatie, is een van de eerste studies waarin aandacht wordt besteed aan dat genre in de Nederlandse literatuur.
Swinnens studie bestaat uit een inleiding, vier hoofdstukken en een slotbeschouwing. In de inleiding met de titel ‘De feministische kritiek op de Bildungsroman-theorie’ gaat zij onder meer in op een normatief en open genrebegrip. Vanuit de opvatting dat narrativiteit ‘geseksueerd’ is betoogt zij dat het centrale conflict in een Bildungsroman tussen ik en wereld, tussen autonomie en aanpassing, een kenmerk van mannelijke Bildungsromans is en dat daaruit de kenmerken van het genre zijn afgeleid. Vrouwelijke personages die net als mannelijke personages subjectposities proberen te bereiken, gaan ten onder. Met behulp van opvattingen van Sally Robinson stelt zij vast dat de vrouwelijke personages hun objectpositie accepteren of dat er toch sprake is van subjectwording. In dat laatste geval is er in de romans een ‘afwijkend plot’ te vinden waardoor de recensies negatief zijn en de romans niet in de canon zijn opgenomen.
Swinnen vindt positieve aanzetten voor de interpretatie van vrouwelijke Bildungsromans in theorieën van Robinson, DuPlessis, Felski, Fraiman en Blackwell. Van DuPlessis neemt ze de terminologie ‘writing beyond the ending’ over: ‘the transgressive invention of narrative strategies, strategies that express critical dissent from dominant narrative. These tactics [...] take issue with the mainstays of the social and ideological organization of gender, as they appear in fiction.’ (21) Fraiman gebruikt het begrip ‘female novel of awakening’ waarmee identiteit niet wordt voorgesteld als een doel aan het eind van de ontwikkeling maar als een ‘essentie waarvan de protagonist is vervreemd’ - een opvatting die overigens sterk doet denken aan Aristoteles' begrip entelechie. Ten slotte beschrijft Swinnen in de inleiding haar corpus: dat bestaat uit romans van vrouwelijke auteurs met vrouwelijke hoofdpersonages waarin het conflict tussen de idealen van de personages en de maatschappelijke verwachtingen rond ‘vrouwelijkheid’ centraal staat. Uit dat niet nader genoemde corpus - er is sprake van een ‘honderdtal titels’ - kiest zij vier werken: in ‘Veroverd door de wereld binnenskamers’, het eerste hoofdstuk, gaat het om Sara Burgerhart van Betje Wolff en Aagje Deken, in ‘Verzonken/verdronken in een innerlijke wereld’ om Dood van een non van Maria Roseels, in ‘Gevormd door een wereld van woorden’, het derde hoofdstuk, om De Wetten van Connie Palmen en in het laatste hoofdstuk ‘Evocatie van mogelijke vrouwenwerelden’ om De vermaledijde vaders van Monika van Paemel. Aan die vier werken koppelt zij steeds twee, volgens haar opnieuw representatieve, romans en een intertekst. In het algemeen leidt dat tot uitgebreide en - zeker bij Palmens De Wetten -
goed onderbouwde interpretaties. Het doel van de interteksten is mij niet helemaal duidelijk, vooral ook omdat ze soms niet meer dan een samenvatting van de inhoud zijn. Onlogisch is ten slotte haar keuze om tussen exclusief teksten van vrouwen een intertekst uit Goethes Wilhelm Meister op te nemen.
Swinnen gaat ervan uit dat literatuurgeschiedenis een mannelijk product is en ook literatuurtheorie op het werk van mannelijke auteurs gebaseerd is. Toch zijn de vier hoofdwerken waarvoor ze kiest gecanoniseerd en hebben ze literaire prijzen gekregen. Ik vraag me verder af of personages van het gelijke geslacht ook gelijk zijn. De macht van ideologieën en de pijlers daarvan, de instituten, worden daardoor bijvoorbeeld versluierd. Het conflict tussen personage en wereld wordt ook voor mannelijk personages in de twintigste eeuw (en vermoedelijk al veel vroeger; ook in de discussies over Goethes Wilhelm Meister is er tussen literatuurwetenschappers geen consensus) zelden afgesloten met een harmonische overgang in de maatschappij. Die geslaagde ontwikkeling van een personage - of dat nu een mannelijk of vrouwelijk personage is - is in de loop van de twintigste eeuw uit de literatuur verdwenen (misschien al veel eerder, want ook Hegels omschrijving van het leven van mannelijke personages na die overgang is
| |
| |
uitgesproken negatief) en overleeft alleen nog in triviale literatuur. Talrijke personages kunnen zich in een wereld waarin het kapitalisme op hol is geslagen en de discipline steeds sterker toeneemt niet meer ontplooien en vluchten voor de wereld.
Swinnens dissertatie maakt verder duidelijk dat de neerlandistiek zich steeds meer op de Angelsaksische literatuurwetenschap richt. Dat ligt voor de hand, zeker als het gaat om genderonderzoek. Het gevolg is wel dat zij veel Duitstalig onderzoek over de Bildungsroman over het hoofd ziet. Om de geschiedenis daarvan te karakteriseren, baseert zij zich in het bijzonder op Todd Kontjes studie The German Bildungsroman. History of a National Genre uit 1993, terwijl onderzoek van bijvoorbeeld Wilhelm Voßkamp meer voor de hand had gelegen. Voßkamp besteedt onder meer aandacht aan het utopische karakter van het genre en aan de beelden die jonge personages zelf als voorbeeld voor hun levensweg kiezen. Door haar blinde vlek is de omschrijving van de inhoud van Bildung - ze geeft bijvoorbeeld een keer het synoniem queeste - onvoldoende. Bildung is vooral een proces zoals blijkt uit recente studies van Kosseleck en Bollenbeck. Verder had ik de lijst met ‘honderdtal werken’ waarnaar Swinnen in haar inleiding verwijst graag willen zien. Ook zal iedere lezer van haar studie daarin wel een auteur of titel missen. Voor mij is dat Eva van Carry van Bruggen waarvan een uitgebreide interpretatie en confrontatie met die andere werken niet had misstaan. Ondanks deze kanttekeningen heeft Aagje Swinnen met Het slot ontvlucht een belangrijk, tot nu toe veronachtzaamd deel van het genre roman onderzocht. De resultaten van haar studie zijn, schrijft ze, ‘eerste aanzetten [...] tot de verdere academische ontginning ervan.’ Ik hoop dat ze gelijk krijgt.
Jaap Grave
| |
Paul van Ostaijen, De feesten van angst en pijn. Gedichten. [Facsimile-uitgave van het handschrift, met een nawoord door Geert Buelens]. Nijmegen, Vantilt, 2006. ISBN-10: 90 77503 62 5; ISBN-13: 978-90-7750-362-1.
Met deze herdruk van Paul van Ostaijens De feesten van angst en pijn beschikken we eindelijk over een afzonderlijke facsimile-uitgave in kleur van deze gedichtenbundel. Herhaaldelijk hebben uitgevers en drukkers gepoogd, de handgeschreven gedichten, die Paul van Ostaijen in 1921 in Berlijn in een zelfgeknutseld cahier gebundeld heeft, adequaat in beeld te brengen. Van Ostaijen had zijn manuscript met de kroontjespen in verschillende inktkleuren geschreven, hij varieerde zijn handschrift van schuinschrift tot losse drukletters, soms slank en stijl, soms eerder hanepoterig. Vanuit zijn Berlijnse ballingschap zond hij het manuscript aan zijn vriend Oscar Jespers in Antwerpen, die met kubistische linoleumsneden ook al de gedichtenbundel Bezette Stad had vormgegeven. Aangezien in 1921 echter reeds de verkoop van Bezette Stad een commerciële flop was, zijn De feesten als bundel toen niet in druk verschenen. Afzonderlijke gedichten verschenen in Vlaanderen in Ruimte (1920-1921) en Avontuur (1928), telkens in sobere druk. Postuum gaf voor het eerst Gaston Burssens de Gedichten uit (1928), maar zonder manuscript-facsimiles. Pas Gerrit Borgers verzorgde de uitgave van het verzameld werk in vier delen, waarin een facsimile-druk van De feesten is opgenomen. De eerste uitgave (1952) was in het zwart, rood en blauw. In de tweede (1979) werd daarenboven ook paars gebruikt, en zelfs groen ontbrak niet, hoewel het slechts voor een enkel woord werd gebruikt: temidden van rood schrift en met sierlijke zwier geschreven kon het woord ‘Schmetterling’ nu zijn uitzonderlijk vrolijke kleurigheid ontplooien. Vanaf toen verscheen het verzameld werk echter alleen nog maar als zwart-wit facsimile-druk (Neef 2000: 44-47). In vertalingen (in het Duits uitgegeven door Hans Magnus Enzensberger, 1966, en in het Engels door Hidde van
Ameyden-van Duym, 1976) verschenen de gedichten telkens als simpele typografische transcripties: netjes van links naar rechts lopende drukletters; vaak werden zelfs de orthografische en grammaticale breuken in de originele tekst in ‘goed’ Duits en Engels verbeterd (Neef 2000: 27-28).
Wie ‘De feesten’ leest moet het handschrift zien. En horen! En tasten! Het vehikel van deze gedichten is niet zozeer taal - die treiterde Van Ostaijen door werkwoorden niet te vervoegen, de woordvolgorde in zinnen door elkaar te halen of überhaupt grammaticale constructies aan flarden te scheuren. In plaaats van de officiële spelling gebruikte hij de spelling Kollewijn, interpunctie liet hij weg en hoofdletters plaatste hij bij voorkeur als visuele versiering. De bijzondere performance van deze gedichten staat de lezer niet toe om zoals gewoonlijk onmiddellijk door het schrift heen naar het betekende te kijken. Veeleer houdt het schrift zelf de blik van de lezer op en vestigt haar aandacht op de materialiteit van het medium. Schrift is niet bijna onzichtbaar maar emfatisch visueel, en als grafische vertaling van de spraak werkt het hier tevens auditief. Handschrift is weliswaar schrift, maar ook handeling, letterlijk het werk van een hand en de op- | |
| |
tekening van een eenmalige beweging, die in hoge mate somatisch, authentiek en uniek is. In die zin is handschrift steeds ook dramatisch. Een persoonlijk handschrift lezen heeft de sensatie van een intieme ontmoeting, het voelt aan zoals de fantasmatische handdruk van de nu afwezige dichter, die dichtbij komt en de lezer - bijna - aanraakt, zacht fluistert, neuriet, zingt, jubelt of gilt. Handschrift is niet alleen schrift maar ook performance, letterlijk een fysieke gebeurtenis, een live event, een unheimliche samenkomst van een dichter en een lezer, die, zoals Roland Barthes ooit schreef, ‘het rijk der doden rugwaarts betreedt’.
Paradoxalerwijs wordt deze zinnelijke sensatie in de nieuwe facsimile-uitgave door digitale reproductietechnologie op gang gebracht. Scanners en beeldbewerkingsprogramma's laten de hand van de dichter als het ware verrijzen. Zij geven het schrift niet alleen als voltooid verleden weer, maar ze maken de schrijfductus zelf zichtbaar als processuele handeling, namelijk als samenspel van schrijfdruk en -beweging. Op die manier offreren de digitale technologieën ook de zogenaamd bijkomstige dimensies van de gedichtenbundel aan de lezer, die in eerdere drukken werden verduisterd: de resten van uitgegomde regels, het haperen en krassen en de onregelmatige inktstroom van de kroontjespen, inktvlekken en vingerafdrukken van de dichter.
Deze nieuwe uitgave kan de lezers van vandaag uitnodigen om Van Ostaijen opnieuw, en ook anders te lezen. Vanaf het pionierswerk van Borgers, Hadermann en anderen tot het hedendaagse debat heeft het Van-Ostaijen-onderzoek zijn aandacht in wezen geconcentreerd op de beschrijving en analyse van een meestal hermeneutisch begrepen auteursintentie, meer bepaald door poëtologische onderzoekingen en historische bronnenstudies. Hiervan geeft het nawoord van Geert Buelens, dat in de uitgave is opgenomen, een degelijk overzicht. Hoe waardevol de oudere bijdragen ook zijn, door deze herdruk kunnen er nieuwe vragen aan de orde komen, vragen die minder de persoon van de dichter, maar de materialiteit en de medialiteit van de gedichten zelf onder de aandacht brengen. Van Ostaijens poëzie en vooral De feesten van angst en pijn thematiseren nadrukkelijk de media van zijn tijd: ‘fonograaf’ en ‘telegraaf’ worden expliciet genoemd - en nagebootst, ‘ik kan geen vrouwefoto's verzamelen’, schrijft Van Ostaijen in ‘Vers 6’, en in het gedicht ‘De moordenaars’ roept de regel ‘het licht is feuilletonvaal gas groen-grijs’ de sfeer op van vroege filmvoorstellingen op het toneel, zoals die in de (na-)oorlogsjaren in Antwerpen en Berlijn vaak in music halls of zogenaamde Schachtelkinos werden gehouden. Dit gedicht gaat niet alleen over een misdaadverhaal in het genre van de populaire filmfeuilletons, maar ook de manier waarop het zijn verhaal vertelt sluit aan bij de mediale modus van de stomme film, die schrift, beeld en muziek combineert.
In De feesten van angst en pijn komen herhaaldelijk namen van Vlaamse en Duitse kubistische schilders voor. De bundel zelf is ‘Oscar Jespers opgedragen’, het gedicht ‘Maskers’ aan Paul Joostens en ‘Metafiziese jazz’ aan Fritz Stuckenberg; de ‘twee landelijke gedichten’ zijn ‘voor Heinrich Campendonk’. Daarenboven zijn ze vol geometrische figuren: ‘driehoeken’ en ‘Sirkel’ zijn het onderwerp van deze gedichten, ‘kleine kring kleinere kring / midden en omtrek kleinste kring’. Via deze namen en termen worden de visuele codes van het kubisme met zijn techniek van geometriseren, fragmenteren en monteren in de gedichten geïntroduceerd. Op die manier wordt het stotterend en gesegmenteerd taalgebruik volgens een andere orde herschikt, volgens een soort visuele, kubistische grammatica.
De feesten zijn ook vol van muziek, assonantie en ritme. ‘Zing / Zang / Zege’, schalt het, en ‘rinkel ketting tingelen’. De titels van gedichten als ‘Barbaarse Dans’, ‘Fatalisties Liedje’, ‘Metafiziese Jazz’ en ‘Angst een dans’ verwijzen naar de dans- en amusementmuziek van die tijd: de jazz. Zoals de thematiek die in deze gedichten behandeld wordt, zo danst en springt ook het handschrift en imiteert zodoende de contrapuntische en syncopische structuur van de jazz.
Deze eerste uitgave van technisch hoge kwaliteit maakt duidelijk dat de gedichten in De feesten van angst en pijn een andere inzet van de lezer vergen dan voor het lezen van standaardtypografische teksten gebruikelijk is. Ze vragen ook om een andere methode dan wat traditioneel letterkundig onderzoek ter beschikking stelt. Want hoezeer deze facsimile-druk ook de persoonlijke hand van de dichter laat verrijzen, zozeer maakt hij tevens duidelijk dat dit niet het originele handschrift is, dat de dichter zelf in dit manuscript afwezig is en dat hij strictu sensu al altijd afwezig is geweest, omdat zijn handschrift, zodra het voor de lezer als schrift leesbaar werd, altijd al een spoor van een gewezen aanwezigheid is geweest. Zelfs al tijdens het trekken van de lijn (tracer, zoals Jacques Derrida dit noemde) gaf de dichter-schrijver vorm aan zijn toekomstige afwezigheid, aan zijn vertrek.
| |
| |
| |
Bibliografie
S. Neef, Kalligramme. Zur Medialiteit einer Schrift. Anhand von Paul van Ostaijens ‘De feesten van angst en pijn’. Amsterdam, 2000.
Sonja Neef |
A. Kraak, Homo loquens en homo scribens. Over natuur en cultuur bij de taal. Amsterdam: Amsterdam University Press, [2006]. - 512 pp. isbn 978-90-5356-954-6. |
Er bestaat geen groter en ingrijpender verschil tussen natuur en cultuur dan bij de taal. Met dat punt begint het betoog van Remmert Kraak, bij leven hoogleraar Algemene Taalwetenschap aan de universiteit van Nijmegen, die een manuscript naliet dat postuum is uitgegeven door Ad Foolen. Het gaat om twee wonderen: de taal vertegenwoordigt de hoogste graad van cognitieve organisatie in de natuur en het is ook nog gelukt om daar een schriftelijke weergave van te maken. De taal, product van de natuur, wordt weergegeven in schrift, een product van de cultuur. Wanneer Kraak een onderbouwde beschrijving had kunnen geven van het verband tussen taal en schrift en de bijdrage van natuur en cultuur aan beide, dan was dit een fantastisch boek geworden. Nu is Over natuur en cultuur bij de taal de aanzet tot zo'n boek, iets wat hij zelf ook wel beseft zal hebben.
Kraak meent dat taalkundigen zich laten misleiden door de geschreven taal, terwijl gesproken en geschreven taal eigenlijk twee aparte talen zijn, die afzonderlijk bestudeerd moeten worden. Hij maakt zijn positie duidelijk in vijf hoofdstukken, waarvan de titels hieronder gecursiveerd zijn. Paginanummers van vindplaatsen staan tussen haakjes.
1. De vorming tot schriftelijkheid laat zien hoe moeizaam de verhouding is tussen gesproken en geschreven taal. Leren spellen is het grootste struikelblok in het onderwijs. Spelling wordt te vroeg in het curriculum van de basisschool aangeboden, en is bovendien een middel dat nog moeilijker is dan het doel dat het moet dienen (39). Ook vindt Kraak grammaticaonderwijs ten dienste van het leren schrijven een ondeugdelijk middel voor een te vroeg gesteld doel (44). De schriftelijke taal is in representationeel noch functioneel opzicht een afgeleide van de natuurlijke, gesproken taal, stelt hij. De geschreven taal kan weliswaar niet zonder de gesproken taal bestaan en brengt in haar structuur kenmerken van de natuurlijke taal tot uitdrukking, maar dat laat onverlet dat de geschreven taal een cultuurproduct is en daarom ‘onnatuurlijk’ (55-6).
2. Door het leren schrijven verwerven we een alfabetische bril die meer verblindt dan verheldert. Kraak bindt de strijd aan met al diegenen die geloven in woord en spraakklank als natuurlijke taalbouwsels en taalelementen (59). Spraakklanken bestaan in zijn optiek niet; zonder het alfabetische schrift zouden we nooit op het idee van spraakklanken zijn gekomen (90, 120). Vanuit dat gezichtspunt bespreekt hij de geschiedenis van de fonologie van de vorige eeuw, die gekleurd is door de alfabetische bril, met als treffendste voorbeeld de Sound Pattern of English (Chomsky en Halle 1968).
3. Over de oorsprong en ontwikkeling van het schrift gaat over het wonder van een uitvinding die we kunnen gebruiken zonder een idee te hebben van wat er is uitgevonden (200). Een voorbeeld is het schrift, waar volgens Kraak ten onrechte naar wordt gekeken door een alfabetische bril. Er is een herinterpretatie nodig van cruciale opvattingen over de manier waarop de schriftsoorten zich hebben ontwikkeld (187), want het grootste historisch-methodologische en semiologische ‘bedrijfsongeval’ uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het schrift is het taalwetenschappelijke leerstuk dat de letters van het alfabet voor spraakklanken stonden, een idee dat teruggaat op de Grieken (251). Bij alle schriftsoorten gaat het echter om correspondenties tussen de uitspraak van woorden en hun geschreven vorm (264). Woorden moeten daarom centraal staan in de beschrijving van de geschiedenis van het schrift, niet letters of spraakklanken.
4. Naast een alfabetische bril is er ook een logisch-filosofische bril, waarmee Kraak bedoelt dat we denken dat we met ons taalgebruik ons denken onder woorden brengen (275). Ook dat is echter een schriftelijke zinsbegoocheling. Denken en taalgebruik zijn ongecontroleerde, automatisch verlopende processen, ontoegankelijk voor ons bewustzijn. Wanneer we denken dat we denken, zegt Kraak, dan gaat het niet over denken, maar over de schriftelijke verwoording van wat we zien als resultaten van ons denken (348).
5. Dat leidt tot de eenheid van taal en denken als mysterie, waarmee Kraak bedoelt dat de werking van de menselijke geest buiten het taalvermogen om wellicht altijd een ‘mysterie’ zal blijven (350). Door de biologische grenzen van ons brein zal de werking van het menselijke denken blijvend aan ons begrip ontsnappen (15).
Het is zware, maar tevens vermakelijke kost, want Kraak geeft de discussie in de vorige eeuw op een boeiende manier weer. Hij stoffeert zijn
| |
| |
betoog met talrijke interessante citaten. Onbevredigend is het, dat hij geen uitwerking geeft van een alternatief. Daardoor kan zijn boek slechts gezien worden als een algemene bijdrage aan de hoogst relevante discussie over natuur en cultuur en over de verhouding tussen gesproken taal en schriftsystemen. De rest van deze bespreking concentreert zich op de eerste drie hoofdstukken van het boek.
Kraak meent dat gesproken taal natuur is, en geschreven taal cultuur. De scheidslijn is bij hem bikkelhard, waarmee hij voorbijgaat aan het gegeven dat er ook veel cultuur in gesproken taal zit (zie Bloom 2000, Koster 2006 en vele anderen). Maar ook Kraaks opvatting dat schrift niets natuurlijk bevat (56), lijkt onhoudbaar, omdat veel van wat we in de gesproken taal tegenkomen, wordt gekopieerd in de geschreven taal. Zwaardere syllaben worden bijvoorbeeld met meer letters geschreven dan lichtere syllaben, iets wat geen toeval kan zijn. Toegegeven, schriftsystemen zijn van a tot z bedacht en over elk aspect van de spelling is uitgebreid gediscussieerd. Dat heeft iets tegennatuurlijks, maar ondanks dat zijn bepaalde kwesties zonder veel soesa goed geregeld, in overeenstemming met de natuur. Er is bijvoorbeeld geen onvrede over het feit dat kat met drie letters geschreven wordt, en krant met vijf. Wat fonologisch eenvoudiger is, wordt met minder letters geschreven. Doordat we zowel in gesproken taal als in geschreven taal verwachten dat na een consonant(letter) een vocaal(letter) volgt, is kat de ongemarkeerde vorm, en krant de meer gemarkeerde. Daarin komen fonologie en orthografie overeen.
Er zijn meer plaatsen waar Kraak tegenstellingen opvoert waar het in mijn ogen om verenigbare stellingen gaat. Hoofdstuk 3 begint met twee citaten die volgens Kraak elkaars tegenvoeters zijn: ‘Writing is independent of the spoken word’ en ‘it is well known that writing systems are designed primarily to represent spoken language’. Het schrift los van de spraak, en tevens ontworpen om spraak te representeren. Waarom zouden niet beide waar zijn? Natuurlijk staan de 26 letters van het alfabet geheel los van het spraaksignaal. Het gaat om een autonoom systeem van representatie, met een eigen systematiek (Nunn 1998). Er zitten helemaal niet twee maal een klank [t] in katten of twee maal een klank [a] in kaal. Maar de letters van het alfabet houden tevens verband met de uitspraak, zoals blijkt uit woorden die rijmen. Daarin staan vaak dezelfde letters geschreven. Dat de spelling de uitspraak niet altijd adequaat weergeeft, mag niet als argument gebruikt worden om het verband tussen letters en klanken te ontkennen; de geschreven vorm is een globale weergave van de klankvorm, waarin voorspelbare aspecten vaak niet zijn weergegeven. Iedereen weet wel dat je in het Nederlands geen [d] op het einde van woorden kunt uitspreken, dus kan hond rustig met een d geschreven worden. Maar statten ‘de stad in gaan’ met dd doen we niet, want dat zou tot een foute uitspraak leiden.
Er is interessant genoeg ook een rechtstreeks verband tussen spelling en betekenis, zoals blijkt uit experimenten waarin een lettertje meer of minder de interpretatie beïnvloedt (Schreuder e.a. 1998). Dit illustreert dat het Nederlandse alfabetische schrift niet alleen klanken vastlegt, maar ook verschillende andere aspecten van de gesproken taal. Letters en lettercombinaties kunnen betekenissen aangeven zoals morfemen dat doen, en de interpunctie heeft een nauwe relatie met de syntaxis en de prosodie. Het gebruik van spaties in Nederlandse uitingen zoals ‘dicht bij de waterkant’ en ‘de waterkant is dichtbij’, bijvoorbeeld, hangt samen met de syntactische structuur, die op zijn beurt weer gerelateerd is aan de prosodische structuur (Neijt 1993). Zonder expliciet onderwijs zijn geoefende schrijvers geneigd om dicht en bij aan elkaar vast te schrijven wanneer deze woorden samen een volledige woordgroep vormen. Zo wordt in de spelling het bijbehorende prosodische verschil tussen dìcht bij de wáterkant en dichtbíj uitgedrukt.
Bovengenoemd onderzoek naar de verbanden tussen geschreven vormen en morfologie of betekenis past niet in Kraaks betoog, dat uitsluitend gericht is op ondersteuning van de gedachte van een absolute scheiding tussen de natuurlijke taal en het cultuurlijke schrift, met het woord als enige brug tussen beide. Aan de ontwikkeling van het schrift ligt volgens Kraak het fundamentele naambegrip ten grondslag (184), de koppeling van een (woord)vorm aan een concept. Ons schrift heeft functioneel niets van doen met de weergave van klankvormen, maar is uitsluitend gericht op woordidentificatie (185). Vanuit mijn perspectief moet dat zijn: het schrift is zowel gericht op woordidentificatie als op klankweergave, morfeemweergave, syntaxis, intonatie en prosodie. Op die manier kan met slechts de letters van het alfabet als middel toch zo'n verbazingwekkend goede weergave van de natuurlijke taal worden bereikt. Dat zou ik toch zeker geen bedrijfsongeval willen noemen, zoals Kraak stelt in zijn hoofdstuk over de ontwikkelingsgeschiedenis van het alfabetische schrift.
Een belangrijk ander punt in Kraaks betoog is de strijd tussen cultuurlijk geïnduceerd geloof in woord en spraakklank als natuurlijke taalbouwsels en taalelementen, en wat daar natuurweten- | |
| |
schappelijk tegenin te brengen is (59). Dit lijkt mij een tegenstelling die empirisch niet onderbouwd kan worden. Het spannende van het taalkundige onderzoek van dit moment is dat er ondersteuning gevonden wordt voor ogenschijnlijk onverenigbare beschrijvingen. De taalkunde bevindt zich wat dat betreft in dezelfde situatie als de natuurkunde, waarbinnen zowel deeltjes als golven verondersteld moeten worden bij de beschrijving van het licht. Net als daar, gaat het ook in de taalkunde om en-en. Anders dan Pinker (2002) beweert in zijn reactie op connectionistische modellen, zijn zowel graduele opposities als combinatie en structuur relevant, en ze kunnen tegelijk voorkomen, zoals blijkt uit de distributie van tussenklanken in het Nederlands. De distributie is voor een groot deel gradueel bepaald door analogie, want hoe meer voorbeelden met een bepaalde tussenklank, hoe groter de kans dat een nieuwe samenstelling ook zo gevormd wordt. Daarnaast is ritme van belang, en of een tussenklank een beter ritme bewerkstelligt bepaalt de prosodische structuur, die op zijn beurt op de morfosyntactische structuur gebaseerd is (Neijt en Schreuder 2007).
In de fonologie en morfologie gaat het voortdurend om combinaties van elementen en om gradaties. Er zijn spraakklanken, dat zijn eenheden die zich laten combineren tot syllaben, en er zijn graduele opposities, zoals meer of minder stembandtrilling, eerder of later ingezet. Er zijn morfemen, waarmee complexe woorden kunnen worden gemaakt, en er is analogie, die bepaalt waar en hoe vaak bepaalde vormen gebruikt worden en die mede bepaalt wat de betekenis van complexe woorden is. Want die betekenis wordt niet alleen afgeleid uit de betekenis van de bouwstenen en de manier waarop ze zijn samengevoegd (compositionaliteit), maar is ook deels door productiviteit bepaald. De frequentie van de delen van een complex woord en de frequentie van het geheel bepalen samen wat de invloed van compositionaliteit is (Hay 2001). Dat heeft geleid tot een radicale verandering van het onderzoek binnen de morfologie (Hay en Baayen 2005).
Spraakklanken ‘bestaan’ wel degelijk, al is er op dat ‘bestaan’ wel iets af te dingen, want in feite gaat het om articulatiebewegingen die samenvallen. De volgende, sterk vereenvoudigde figuren kunnen dat verduidelijken (overgenomen uit Nooteboom 2005, zie ook Nooteboom te verschijnen). Het eerste plaatje laat de ‘onlogische’ en niet bestaande situatie zien van articulatiebewegingen die geheel uit de pas lopen, terwijl ze in het tweede plaatje op elkaar zijn afgestemd.
Tong en onderkaak bewegen op en neer, en de stembanden trillen soms niet, soms wel. Het idee dat het om klanksegmenten zou gaan is het gevolg van het samenvallen van articulatiebewegingen, zoals aangegeven in de tweede tekening. Spraakklanken ‘bestaan’ dus wel, maar het zal duidelijk zijn dat ze niet altijd gerealiseerd worden in de gesproken taal en dat de grenzen tussen de spraakklanken grijze gebieden zijn. De ene beweging kan wat eerder beginnen of eindigen dan de andere, en bij snelle spraak kan een bepaalde beweging geheel afwezig zijn.
De letters van het schrift zijn een benadering van de golfpatronen, en het is goed te blijven beseffen dat het daarom heel vanzelfsprekend is dat er twijfel is over bijvoorbeeld sausde of sauste. In het midden van woorden worden d's en t's minder duidelijk van elkaar onderscheiden bij het spreken dan aan het begin van woorden. Bij vuisten hebben we die twijfel niet, maar waarschijnlijk gaat het bij de uitspraak van dat woord ook om een d-achtige t of t-achtige d. Alleen zien we de letterreeks uist vaker dan de letterreeks uisd, omdat er minder concurrenten met een d zijn (Ernestus en Baayen 2003). Deze voorbeelden leggen ook bloot waar het in feite helemaal mis gaat in de alfabetische spelling: de ontwerper van een spelling wordt gedwongen tot bepaalde keuzes waar de sprekende taalgebruiker niet werkelijk een keuze maakt. Misschien is het wel zo dat het Nederlands vuisten met een t heeft omdat dat toevallig zo gekozen is in de spelling. Als het kwartje anders gevallen was, hadden we nu misschien een woord vuisden.
Er is dus in gesproken taal zowel sprake van deeltjes als van golfpatronen. Dat heeft tot ge- | |
| |
volg dat er verschillende soorten fonologie zijn: segmentele fonologie voor de deeltjes (daartegen richt zich Kraaks betoog vooral) en autosegmentele fonologie voor de golfbewegingen. De autosegmentele fonologie heeft de segmentele fonologie grotendeels, maar niet geheel overbodig gemaakt. Het alfabetische schrift abstraheert van de golfbewegingen door letters te gebruiken, die we als aanduidingen van articulaties kunnen beschouwen, ook al worden die articulaties soms niet geheel bereikt. De schrijfwijze krant past misschien wel beter bij wat er werkelijk gezegd wordt dan krant, want de [r] en [n] worden vaak minder nadrukkelijk gearticuleerd in dit woord dan de [k], [a] en [t]. Taalgebruikers kunnen met de platgeslagen vorm echter heel goed uit de voeten, al kost dat jarenlange training, waar Kraak terecht de aandacht op vestigt.
Dit commentaar heeft betrekking op de eerste drie hoofdstukken van het boek. Aan het vierde en vijfde hoofdstuk over de logisch-filosofische bril en de eenheid van taal en denken wil ik me niet wagen. Misschien zullen we ooit nog eens begrijpen wat denken precies is en hoe we denken. Kraaks standpunt dat dat op grond van een biologische barrière principieel onmogelijk zou zijn, deel ik niet.
Tot slot: het boek past heel goed in deze tijd. Het vormt een mooie afsluiting van de eeuwen waarin in het taalkundige onderzoek het geschreven woord ten onrechte centraal stond. Maar het komt ook op een ontijdig moment, want wanneer Kraak het afscheidscollege van Nooteboom nog in zijn overwegingen had kunnen betrekken, waaruit de hierboven getoonde afbeeldingen afkomstig zijn, dan had hij begrepen dat de empirische onderbouwing van de spraakklanken naderbij gekomen is.
| |
Bibliografie
Bloom 2000 - P. Bloom: How children learn the meanings of words. Cambridge, 2000. |
Chomsky en Halle 1968 - N. Chomsky en M. Halle: The sound pattern of English. New York, 1968. |
Ernestus en Baayen 2003 - M. Ernestus en H. Baayen: ‘Predicting the unpredictable: The phonological interpretation of neutralized segments in Dutch’. Language 79.1 (2003), p. 5-38. |
Hay 2001 - J. Hay: ‘Lexical frequency in morphology: Is everything relative?’ Linguistics 39 (2001), p. 1041-1070. |
Hay en Baayen 2005 - J.B. Hay en R.H. Baayen: ‘Shifting paradigms: gradient structure in morphology’. Trends in Cognitive Sciences (2005), p. 342-348. |
Koster 2006 - J. Koster: ‘Taal als Technologie’. tabu 35 (2006), p. 87-118. |
Neijt 1993 - A.H. Neijt: Fijndradige Weefsels. Nijmegen, 1993. |
Neijt en Schreuder 2007 - A. Neijt en R. Schreuder: ‘Rhythm versus analogy - prosodic form variation in Dutch compounds’. Language and Speech, 50, 4, p. 533-566. |
Nooteboom 2005 - S. Nooteboom: Waar komen de letters van het alfabet vandaan? Een verlate reactie op het werkcollege ‘Alfabetiek’, gegeven door prof. dr. ir. H. Mol in 1964/1965. Utrecht, 2005. |
Nooteboom te verschijnen - S. Nooteboom: ‘Alphabetics: From phonemes to letters or from letters to phonemes?’ Written language and literacy. |
Nunn 1998 - A.M. Nunn: Dutch orthography. A systematic investigation of the spelling of Dutch words. Nijmegen, 1998. |
Pinker 2002 - S. Pinker: ‘Combination and structure, not gradedness, is the issue. Reply to McClelland and Patterson,’ Trends in Cognitive Sciences 6, p. 472-474. |
Schreuder e.a. 1998 - R. Schreuder, A. Neijt, F. van der Weide en R.H. Baayen: ‘Regular Plurals in Dutch Compounds: Linking Graphemes or Morphemes?’ Language and Cognitive Processes 13:5 (1998), p. 551-573. |
Anneke Neijt
|
|