| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Jozef Janssens & Remco Sleiderink (red.), De macht van het schone woord. Literatuur in Brussel van de 14de tot de 18de eeuw. Leuven: Davidsfonds/Literair, 2003. - 270 pp. ISBN: 90-6306-465-9. €24,95
Kan literatuur iets veranderen in de samenleving? Rederijkers meenden van wel. Zij waren ervan overtuigd dat teksten die goed in elkaar zitten en die ergens over gaan hun uitwerking op de luisteraar of lezer niet missen. Toneelstukken en refreinen konden mensen op andere gedachten brengen of juist sterken in hun overtuigingen op maatschappelijk, politiek en religieus gebied. Daar lag ook de taak van de rederijkers: door middel van woord en beeld een bijdrage leveren aan de opinievorming.
Dit geloof in de macht van het schone woord wordt gedeeld door de initiatiefnemers van een tentoonstelling van Brussels archiefmateriaal die in 2003 werd georganiseerd op instigatie van de Koninklijke Rederijkerskamer 't Mariacranske - De Wijngaard te Brussel. Deze hedendaagse rederijkers zien voor zichzelf ook een maatschappelijke taak weggelegd. Met de tentoonstelling wilden zij in de eerste plaats laten zien ‘dat Brussel over een indrukwekkend cultureel patrimonium beschikt dat dringend ontsloten moet worden’ en in de tweede plaats hoe ‘via woord en beeld vanuit een stedelijke feestcultuur toonaangevende socioculturele ontwikkelingen tot stand konden komen’. Het uiteindelijke oogmerk van de tentoonstelling was de rederijkerij te actualiseren en onder een breed publiek bekend te maken.
Wie door de tentoonstelling geïnteresseerd is geraakt in de cultuurhistorische en literairhistorische achtergronden kan terecht in De macht van het schone woord, een bundel artikelen waarin zeven specialisten de geschiedenis van de literatuur en de taal in Brussel belichten. Het zwaartepunt ligt daarbij op de vijftiende en zestiende eeuw, maar ook eerdere en latere perioden komen aan bod. De eerste bijdrage is tevens de langste (hij beslaat bijna de helft van de bundel). Jozef Janssens, die ook betrokken was bij de organisatie van de tentoonstelling, biedt hierin een overzicht van de literatuur in Brussel van de veertiende tot de zeventiende eeuw. Hij doet dat met verve, en hij doorspekt zijn verhaal met persoonlijke ontboezemingen en verrassende parallellen naar het heden. Van de zeven auteurs is hij degene die het meest rekening houdt met een breed lezerspubliek. Tegelijkertijd verwerkt hij de recente stand van het onderzoek in zijn bijdrage. Ik betwijfel echter of binnen die tamelijk specialistische uiteenzettingen de toelichtingen bij termen als codicologie (‘handschriftenkunde’) en paleografie (‘studie van het oude schrift’) toereikend zijn voor niet-ingewijde lezers, terwijl ze voor vakgenoten overbodig zijn. De overige bijdragen zijn van Remco Sleiderink (culturele initiatieven van de stad Brussel ten tijde van Filips de Goede), Anne-Laure van Bruaene (Brusselse rederijkerskamers tussen 1400 en 1585), Susie Speakman Sutch (de verhouding van Brusselse rederijkers tot de Franstalige hofliteratuur en het geleerde humanisme (1475-1522)), Roel Jacobs (de locaties van de sneeuwpoppen in Dwonder van claren ijs en snee van Jan Smeken uit 1511), Paul de Ridder (taalgebruik in Brussel van de twaalfde eeuw tot 1794) en Dirk Coigneau (vier eeuwen toneelliteratuur in Brussel). De titels van de bijdragen maken reeds duidelijk dat diverse namen en verschijnselen meerdere keren in de bundel aan de
orde komen. De overlap blijft echter beperkt doordat iedere auteur de informatie anders doseert en andere accenten legt. Zo zijn de bijdragen niet alleen goed afzonderlijk van elkaar te lezen maar vormen ze tevens een mooie aanvulling op elkaar. Al met al biedt de bundel uitvoerige en prettig leesbare informatie over literaire gebeurtenissen en ontwikkelingen in Brussels verleden.
De tentoonstelling en de bundel willen echter meer doen dan informatie verschaffen aan een breed publiek of een bijdrage leveren aan de wetenschappelijke discussie. Beide zijn gericht op een zekere opinievorming bij de hedendaagse lezer/toeschouwer. Over het doel van de tentoonstelling schrijft Janssens in het voorwoord van de bundel: ‘En, last but not least, wilden we, zonder in steriele polemieken of chauvinistische discussies te vervallen, de Nederlandstalige cultuur te Brussel in een van haar glansperiodes voorstellen aan een Franstalig en internationaal publiek’. De tentoonstelling lijkt daarmee een directe reactie te zijn op een eerdere Brusselse expositie, die in 1979 werd gehouden onder de titel Bruxelles, mille ans de rayonnement de la culture française en die de gedachte propageerde dat Brussel eeuwenlang een Franstalige gemeenschap gekend zou hebben.
Dat ook de bundel een opiniërende functie heeft, valt op te maken uit enkele uitspraken die sommige van de auteurs, vooral Janssens, doen. Zo schrijft Janssens over het Franse bombarde- | |
| |
ment op Brussel in 1695, waardoor veel van Brussels kunstschatten en historische bronnen verloren gingen: ‘Iedere synthese van het Brusselse verleden zou bijgevolg als striemende aanklacht met deze schanddaad van cultuurbarbarij moeten beginnen’. Dezelfde catastrofale aanval wordt ook betreurd in de bijdragen van Sleiderink en De Ridder. Het erfgoed dat na het bombardement resteerde, krijgt vandaag de dag echter niet genoeg bescherming, getuige ‘de nonchalance waarmee men nog al te vaak met ons historisch patrimonium omspringt’ (wederom Janssens). De geringe zorg die de overheid tegenwoordig aan cultuur besteedt, komt ook tot uitdrukking in de houding ten opzichte van het handschrift-Van Hulthem, aldus Janssens: ‘Het boek bracht het zelfs tot de status van “Cultureel Ambassadeur van Vlaanderen” met als opdracht Vlaamse cultuur internationale uitstraling te schenken; een dergelijke eretitel was in de vorige regering een mooie erkenning voor belangrijke projecten. Helaas is continuïteit in culturis geen prioritair beleidsdoel en wordt het culturele ambassadeurschap niet langer als relevant beschouwd’ (p. 51).
Andere opmerkingen betreffen de taalkwestie. Deze komt prominent aan de orde in de bijdrage van De Ridder, die door systematisch bronnenonderzoek de mythe ontkracht dat de Franse taal in Brussel eeuwenlang gedomineerd zou hebben; een mythe die door de Vlaamse Beweging in het leven werd geroepen en die tot op de dag van vandaag bijdraagt aan het negatieve imago van Brussel. Jacobs merkt op dat het ‘grappig’ is dat Pennink en Enklaar in hun studie uit 1946 over Smekens beschrijving van het sneeuwpoppenfestival de Franse aanduidingen voor Brusselse straatnamen hanteren, terwijl ‘het tweetalige Brussel [...] toch ook over Nederlandstalige straatnamen [beschikt], die uiteraard veel dichter staan bij de eveneens Nederlandstalige namen uit 1511’. Naar aanleiding van De Rijmkroniek van Woeringen (ca. 1290), die opgedragen werd aan de toekomstige hertogin Margaretha van York die daaruit ‘de taal van haar volk’ zou kunnen leren, verzucht Janssens tussen haakjes: ‘oh Belgische ironie...’.
In de bijdragen van Sleiderink, Van Bruaene, Sutch en Coigneau ontbreken dergelijke expliciete of actualiteitsgebonden opmerkingen. Zij richten zich meer op de opinievorming in het verleden, en plaatsen zo de doelstellingen van de moderne Brusselse rederijkers op een meer impliciete wijze in een historisch perspectief. Reeds eeuwen geleden immers stelde Brussel een charme-offensief in het werk om haar imago te verbeteren, koesterden vorsten de band met (tweetalige) literatoren en hielpen rederijkers en kunstenaars ‘de stad zelfbewust te promoten als een vooraanstaand centrum van artistieke creativiteit’.
De tentoonstelling en de bundel functioneren bij nadere beschouwing op dezelfde manier als de rederijkersteksten die erin aan de orde komen, namelijk als ‘indicatoren van maatschappelijke brandhaarden, [...] opiniërende instanties waar ideologieën worden getest, geprobeerd, gepropageerd, bevestigd of afgewezen’ (p. 88). Ze leveren niet alleen een pleidooi voor een nieuwe invulling van de maatschappelijke rol van de rederijkerij, maar ook voor een herwaardering van het Nederlandstalige aandeel in de Brusselse cultuur van de middeleeuwen tot nu.
Nelleke Moser
| |
Saskia Bogaart, Geleerde kennis in de volkstaal. Van den proprieteyten der dinghen (Haarlem 1485) in perspectief. Hilversum: Verloren, 2004. (Artesliteratuur in de Nederlanden 4). - 252 pp. ISBN 90-65-50-815-5
Herman Pleij, Joris Reynaert e.a., Geschreven en gedrukt. Boekproductie van handschrift naar druk in de overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd. Gent: Academia Press, [2004]. - 241 pp. ISBN 90-38-20-548-1
In 2004 verschenen twee publicaties - een proefschrift en een bundeling van artikelen - die vanuit verschillende invalshoeken licht werpen op een periode die binnen de studie van Middelnederlandse literatuur niet bepaald lijdt aan overmatige belangstelling: de decennia rond 1500, als het handschrift als medium van tekstoverlevering langzaam maar zeker terrein prijsgeeft aan het gedrukte boek. De dissertatie van Saskia Bogaart is gewijd aan een van de meer ambitieuze projecten uit de vroege geschiedenis van het Nederlandstalige gedrukte boek: de vertaling uit het Latijn van de encyclopedie De proprietatibus rerum van de dertiende-eeuwse franciscaanse geleerde Bartholomaeus Anglicus, onder de titel Vander proprieteyten der dinghen in 1485 verschenen bij de Haarlemse drukker Jacob Bellaert. Bogaarts studie is niet direct gericht op de nieuwe ontwikkelingen die met het gedrukte boek hun intrede gedaan hebben. Zij bestudeert aan de hand van Bellaerts boek het beschikbaar stellen van ‘geleerde kennis in de volkstaal’ (zoals ook de hoofdtitel van haar proefschrift luidt). De bundel artikelen onder de titel Geschreven en gedrukt, vrucht van drie symposia in Gent en Amsterdam, belicht wel voluit (volgens de ondertitel) Boekproductie van handschrift naar druk
| |
| |
in de overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd. Beide publicaties hebben juist op dit punt wel zo veel gemeen dat een gecombineerde bespreking gerechtvaardigd is.
Vander proprieteyten der dinghen is naar mijn idee enigszins vergelijkbaar met het kolossale project van de Boëthius-vertaling van Arend de Keijser in Gent. Deze veelbesproken Vertroostinghe springt (typografisch) nog meer in het oog door de ingewikkelde afwisseling van rijmende stukken en proza, en het gemarkeerde onderscheid tussen hoofdtekst en commentaar, terwijl Vander proprieteyten uitsluitend doorlopend proza biedt, maar Bellaert gebruikte voor het boek wel een nieuwe letter en liet speciaal houtsneden maken. Maar vooral vermeldenswaard in dit verband is dat naar alle waarschijnlijkheid de vertaling van De proprietatibus rerum ook speciaal voor de gelegenheid gemaakt werd. Mogelijk was het Bellaert zelf die de vertaling voor zijn rekening nam. Bogaart beargumenteert deze hypothese vrij overtuigend, maar zonder daaruit verdere conclusies over auteurschap te trekken: zij blijft over ‘de vertaler’ spreken.
Hoe dan ook blijft het een curieus feit dat anno 1485 een drukker/uitgever besloot een nieuwe vertaling te laten maken van een op dat moment al twee eeuwen oud encyclopedisch werk. Hoewel het Latijnse origineel nog frequent gedrukt is (twaalf keer voor 1500) - wat voldoende aantoont dat de kennis van Bartholomaeus nog niet verouderd werd geacht - is het opmerkelijk dat alleen de Nederlandse vertaling en een van de twee Spaanse versies van De proprietatibus de drukpers hebben gehaald. In beide gevallen is er geen handschriftelijke overlevering.
Bogaart concentreert zich op het overhevelen van geleerde kennis uit de vrijwel exclusief Latijnse wereld van de wetenschap naar het nieuwe milieu van lezers die lazen in hun eigen taal. Daarvoor gebruikt zij de weinig elegante term ‘vernacularisatie’. Het betreft hier de eenvoudigste vorm van vertalen: het zo goed als letterlijk overzetten van een tekst in een andere taal. Met het Latijn als brontaal was er in de Middeleeuwen dan vrijwel altijd meer aan de hand: kennis werd losgemaakt (ontbonden) uit een wereld die hermetisch afgesloten was voor de ongeletterden (d.w.z. illiterati ofwel latijnonkundigen) die maar al te gemakkelijk werden gelijkgesteld met leken in de zin van niet gewijden. Daar ontstonden nogal eens spanningen tussen wat leken wilden weten en leren kennen enerzijds en wat geleerden beschikbaar stelden anderzijds. Daar lijkt in Vander proprieteyten geen sprake van. De rol van de vertaler, nauwkeurig en adequaat geanalyseerd door Bogaart, lijkt tegen die achtergrond vrij instrumenteel - al kan het zijn dat zij dit probleem een beetje omzeilt door sterk de nadruk te leggen op De proprietatibus als encyclopedisch werk (artesliteratuur) ten koste van de theologische onderwerpen uit de eerste boekdelen.
Doordat Bogaart haar onderwerp als artesliteratuur definieert komt de weg vrij voor een hoofdstuk waarin zij Vander proprieteyten als vertaling van geleerde kennis vergelijkt met Maerlants Der naturen bloeme. De comparatistische invalshoek draagt bij aan een beter perspectief op Vander proprieteyten, maar bij de keuze voor Der naturen bloeme heb ik mijn twijfels; ten eerste omdat er een periode van twee eeuwen tussen ontstaan van beide werken gaapt en ten tweede omdat beide werken niet heel goed vergelijkbaar zijn qua vorm (proza en rijm) en inhoud (wereldbeeld versus natuuur). Voor een dergelijke vergelijking met een Nederlandse encyclopedie had de Sidrac wellicht dan meer in de rede gelegen. Weliswaar is dit een vertaling van een Franse tekst (en dus strikt genomen geen ‘gevernaculariseerde’ geleerdenkennis), maar de Sidrac heeft wel het proza gemeen met Vander proprieteyten. De Sidrac heeft bovendien ook de drukpers gehaald (maar liefst elf keer in de periode van 1495-1516), maar bovenal vertoont de tekst (via de Franse bron uiteraard) stevige verwantschap met De proprietatibus.
Desondanks blijft overeind dat Bogaart vruchtbaar en veelbelovend pionierswerk verricht heeft. De kracht van haar boek ligt vooral in het openbreken - zonder dat daar overdreven belangrijk over gedaan wordt, misschien had dat zelfs wel wat meer nadruk verdiend - van een slecht bestudeerd deelterrein van de medioneerlandistiek: de gevolgen van de boekdrukkunst voor de literatuur in de volkstaal. Bellaert is als literatuurproducent niet onbelangrijk. Naast reprises van succesvol gebleken werken gunde hij in zijn fonds een plaats voor vertalingen van nog niet eerder in het Nederlands verschenen teksten. Vander proprieteyten is zijn huzarenstukje, dat hij wellicht niet voor elkaar gekregen had zonder (financiële) steun van begunstigers en/of geïnteresseerden in de bestuurlijke en adellijke elite van Holland. Maar het boek blijft Bellaerts verdienste, los van de vraag of hij al dan niet de vertaler is.
Bogaerts dissertatie is een boek dat in ieder geval mijn (beperkte) kijk op de laatste fase van de Middelnederlandse literatuur veranderd heeft. Veel van haar meest intrigerende beschouwingen (rond het ontstaan van het boek, de overwegingen om aan zo'n vertaal-onderneming te beginnen, de rol van drukkers bij vernieuwing van de Nederlandse literatuur aan het eind van de vijf- | |
| |
tiende eeuw) sluiten nauw aan bij de bundel Geschreven en gedrukt. Onder redactie van Herman Pleij en Jo Reynaert verscheen deze verzameling artikelen over de veranderingen die gepaard gingen met de opkomst van het gedrukte boek, maar ook over de continuïteit ten tijde van het nieuwe medium. Daarin sluit het boek aan bij de huidige discussie in de wereld van de boekgeschiedenis over de vraag of de boekdrukkunst nu werkelijk de ‘agent of change’ is geweest die er vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw in gezien is, of dat de (onmiskenbare) veranderingen veel trager hun beslag gekregen hebben. Beantwoording van die vraag is niet gediend met een ‘either-or-mentality’. Bogaarts onderzoek bijvoorbeeld laat voortreffelijk zien hoe Bellaerts druk, gebaseerd op een uiterst middeleeuws werk, in alle uitvoeringsaspecten het handschrift weerspiegelt, terwijl we met vrij grote zekerheid kunnen stellen dat het boek er nooit was gekomen als het uitsluitend in handschrift verspreid had kunnen worden. Zo laten bijna alle bijdragen in Geschreven en gedrukt zien dat er twee kanten aan de zaak zitten, of het nu bindersactiviteiten betreft of het in druk brengen van rederijkerspoëzie - om slechts twee volstrekt willekeurig gekozen onderwerpen uit de bundel te noemen. Het aspectenkarakter van de bundel (inherent aan dit soort boeken, maar in dit geval nogal prominent en in de eerste alinea van de inleiding zelfs aangeprezen als ‘creatieve uiteenspattingen’) leert echter vooral dat onderzoek naar deze
kwesties nog in de kinderschoenen staat. De springerige introductie, die in hoog tempo allerlei meningen en opvattingen over literatuur in handschrift en druk laat passeren, had erbij gewonnen als dat wat duidelijker in perspectief geplaatst was. Maar samen met Bogaarts dissertatie als case study hebben we nu een mooi tweeluik van een lonkend onderzoeksterrein.
Geert Warnar
| |
Rijmkroniek van Holland (366-1305) door een anonieme auteur en Melis Stoke, uitgegeven door J.W.J. Burgers. Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 2004 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie 251). - LX+564 pp. ISBN 90-5216-136-4. €50,-; zie tevens www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/Rijmkroniek.
De Rijmkroniek van Holland heeft altijd al veel aandacht gehad van wetenschappelijke zijde. Dat zal ongetwijfeld te maken hebben met de centrale positie die het graafschap Holland (en zijn geschiedenis) innemen in de Nederlandse identiteitsbeleving. De eerste ‘moderne’ editie van de kroniek werd gepubliceerd in 1591 (herdrukt in 1620) en er volgden er nog in 1699, 1772 en 1885 (herdrukt in 1983). In 2004 volgde de volledig nieuwe editie van J.W.J. Burgers die hier besproken wordt.
De editie van Burgers is zonder meer de meest complete die de kroniek ooit heeft gekend. Naast de gedrukte versie (waarin twee verschillende versies van de kroniek parallel zijn uitgegeven) is er op de website van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis een diplomatische en parallelle transcriptie te vinden van alle handschriften en fragmenten, telkens voorzien van minutieus paleografisch-kritisch commentaar (bijv. bij handschrift a, vs. 503, dede: ‘de eerste d verbeterd uit een opgaande schacht’). Daarenboven zijn op diezelfde website foto's te vinden van alle bladen van alle handschriften en fragmenten (de foto's van de volledige handschriften a, b en c zijn haarscherp en in kleur, die van de fragmenten zijn zwart-wit en helaas iets minder scherp). Wie een transcriptie wil controleren, of de commentaar niet begrijpt, kan daardoor altijd terugvallen op een foto. Bovendien worden die foto's, wanneer ze worden vergroot, mooi in het midden van de transcriptie geplaatst zodat de a- en de b-kolom gemakkelijk met het handschrift kunnen worden vergeleken. De transcripties maken een zeer gedegen indruk. Handig is daarenboven dat de website ook pagina's bevat met volledige transcripties van ieder handschrift of fragment. Daar ontbreken alle technische snufjes en wordt de tekst zonder enige opmaak aangeboden (opgeloste afkortingen worden aangegeven met vierkante haken). Zulke bestanden kunnen bijvoorbeeld worden gebruikt als digitaal basismateriaal voor stilistisch of linguïstisch onderzoek.
Naast de diplomatische editie (met de facsimiles) omvat het editieproject van de Rijmkroniek van Holland ook een ‘studie-editie in boekvorm’. Deze richt zich volgens de inleiding vooral op ‘historici (professioneel of amateur) en literatuurhistorici’, zonder de ‘historisch of letterkundig belangstellenden zonder wetenschappelijk oogmerk’ te willen verwaarlozen (p. xvi). De wetenschappelijke basis voor deze uitgave (en voor het hele editieproject) vormt de diepgravende monografie die Burgers enkele jaren eerder publiceerde: De Rijmkroniek van Holland en zijn auteurs. Historiografie in Holland door de Anonymus (1280-1282) en de grafelijke klerk Melis Stoke (begin veertiende eeuw) (Hilversum: Verloren, 1999). De bevindingen van die studie worden in de inleiding van de editie summier samengevat.
| |
| |
De belangrijkste conclusie in de studie van Burgers was ongetwijfeld dat Melis Stoke niet verantwoordelijk was voor de gehele tekst, maar voortbouwde op de tekst van een Hollandse ‘anonymus’ die zijn tekst omstreeks 1280-1282 schreef (die tekst, tot vs. 3324, wordt door Burgers aangeduid als Rijmkroniek i). Het is overigens jammer dat deze bevinding niet is verwerkt in de nieuwe literatuurgeschiedenis van Frits van Oostrom, Stemmen op schrift, waar nog altijd sprake is van een ‘Melis Stoke (omstreeks 1280)’ (p. 454, vgl. p. 224). Belangwekkend was verder de conclusie van Burgers dat Melis Stoke zijn Rijmkroniek ii niet in één keer vervaardigde. Hij gaf in zijn studie argumenten dat Melis Stoke omstreeks 1301-1302 de verzen 3325-10076 schreef en pas in 1305 de verzen 10077-14145. Die versie van 1305 wordt vertegenwoordigd door de handschriften b en c en de beste daarvan, handschrift c, is één van de twee redacties die in deze gedrukte editie zijn uitgegeven. Stoke voegde in 1305 (of kort daarna) overigens ook nog een dedicatie toe aan zijn tekst, gericht aan graaf Willem iii van Holland, Zeeland en Henegouwen (vers 14146-97).
Weer enkele jaren later - Burgers beargumenteert dat dit omstreeks 1311-1314 zou zijn geweest - achtte Stoke het nodig zijn tekst nog eens te herwerken. Hij bracht geen echte actualisering maar hij herschreef een paar stukken uit de bestaande kroniek en schrapte passages die inmiddels politiek gezien te gevoelig lagen. Deze herziene versie van de Rijmkroniek wordt vertegenwoordigd door handschrift a, en dat is de tweede redactie die Burgers in deze gedrukte editie uitgeeft.
Het parallel uitgeven van de redacties c en a heeft uiteraard als groot voordeel dat de verschillen tussen de versies b/c en a meteen in het oog springen door de witte vlekken in de ene of de andere redactie. Nadeel is echter dat de lezer die het verhaal wil volgen, gemakkelijk het spoor bijster raakt wanneer hij (of zij) na de laatste kolom op het ene blad overstapt naar de eerste kolom op het volgende blad. Deze lezer springt dan immers over van de ene redactie (a) naar de andere (c). Ik meen dat de lezer die zich een beeld wil vormen de verschillen tussen de eerste versie van de Rijmkroniek en de herziene versie ervan, ook wel op een andere manier geholpen had kunnen worden (eventueel op de website).
De twee redacties c en a van de Rijmkroniek zijn ‘getranscribeerd volgens de kritisch-normaliserende methode’ (p. xvii). Dit houdt onder meer in dat de spelling van i-j en u-v-w en het hoofdlettergebruik zijn genormaliseerd en interpunctie werd aangebracht. Dat maakt de tekst inderdaad leesbaarder dan de kale transcripties op de website. Er is tevens een nieuwe versnummering aangebracht (ook op de website) maar in de rechtermarge van de gedrukte editie wordt ook nog verwezen naar de nummering van Brill uit 1885 (de nummering waar Burgers in 1999 zelf nog naar verwees). Het uitgebreide notenapparaat biedt daarbij, in blokken onderaan de pagina, een paleografisch-kritisch commentaar (p), een woordverklarend commentaar (w) en een tekstverklarend commentaar (t). Het is zeer toe te juichen dat de editeur, die de tekst als geen ander kent, deze informatie aan zijn editie heeft toegevoegd. In vergelijking met de vorige editie - die van Brill - biedt die commentaar zonder twijfel de grootste verrijking (plus uiteraard alle extra's van de digitale editie). Alleen vraag ik me af of het woordverklarend commentaar niet beter was vervangen door een volledige vertaling. Nu reeds is de woordverklaring zo omvangrijk dat een doorlopende vertaling nauwelijks meer plaats zou hebben ingenomen (zie bijvoorbeeld op p. 490 waar enkel vs. 13147 geen woordverklaring heeft). Zo'n vertaling had kunnen voorkomen dat veel potentiële lezers tot puzzelaars worden gedegradeerd. Daarenboven zou zo'n vertaling ervoor hebben gezorgd dat nog meer wetenschappers de Rijmkroniek tot zich zouden nemen. Ook onderzoekers kunnen lui zijn (al geldt dat zeker niet voor Burgers zelf!).
J.W.J. Burgers heeft met deze editie en zijn monografie uit 1999 het onderzoek naar de volkstalige historiografie in de Lage Landen een grote dienst bewezen. Misschien was het beter geweest als de volgorde van deze twee publicaties andersom was geweest (eerst de nieuwe editie en dan de studie ervan) maar dat is een kleinigheid in het licht van de eeuwigheid. Want hoe zwaarwichtig dat ook klinkt, dit is een editie die bedoeld is om de eeuwen te trotseren. Laten we hopen dat ook de beheerders van digitale media dat nooit zullen vergeten.
Remco Sleiderink
| |
Elisabeth Maria Post, Mijn landelijke lier. Poëzie en proza van -, verzorgd en ingeleid door Bert Paasman. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2006. - 172 p. ISBN 90-53-56-821-2. €15,95
De Amazone-reeks, in het leven geroepen als vervolg op het boek Met en zonder lauwerkrans (over Vlaamse en Nederlandse schrijfsters uit het verleden, verschenen in 1997), biedt de mogelijkheid in contact te komen met het werk van nagenoeg vergeten schrijfsters. Onder anderen
| |
| |
Petronella Moens en Elisabeth Hasebroek gingen Elisabeth Maria Post in deze reeks voor. De keuze voor Post is terecht. Zij nam als schrijfster in haar tijd, eind achttiende, begin negentiende eeuw, een unieke positie in. In 1788 debuteerde zij met haar roman Het land, in brieven, waarin de zielsvriendschap tussen twee vrouwen, Eufrozyne en Emilia, centraal stond. Post zette met Emilia een geëmancipeerde vrouw neer. De onafhankelijke Emilia, woonachtig op het land, hield zich behalve met huiselijke taken ook bezig met de voor een vrouw veel minder gebruikelijke bezigheden als studeren en filosoferen. Behalve in deze roman sneed Post ook in ander werk thema's aan die onconventioneel waren, zeker voor een vrouwelijke auteur. Naast de traditionele thema's als godsdienst en zedelijkheid besteedde ze tevens aandacht aan onder meer de slavernij. De natuurthematiek was zeer geliefd bij Post, daarin was ze niet vernieuwend. Wel uniek waren haar natuurbeschrijvingen: ze gaf de natuur weer zoals deze was, tot in details toe; ze liet zich hierbij niet leiden door conventies. Post was ook in de vorm van haar poëzie haar tijd vooruit; ze durfde te experimenteren met rijm, metrum en strofenbouw, waarvan in deze bloemlezing diverse proeven te vinden zijn (zie bijvoorbeeld het gedicht ‘De lente’, p. 103-105). De bloemlezing geeft tevens verslag van een belangrijke wending in het schrijverschap van Post. In 1794 trouwde ze met de conservatieve dominee J.L. Overdorp en dit huwelijk had de nodige invloed op haar schrijven. Ze veranderde in een meer dienstbare, traditionele vrouw, die aan de huiselijke en huwelijkse plichten de voorkeur gaf. In een gedicht getiteld ‘Aan mijne genie’, vraagt ze aan haar dichterlijke inspiratie haar hierin niet te storen: ‘Schenk mij dat zachte vuur en leven // dat ook den omgang leven geeft, // doe zo mijn echtgeluk meer bloeien, // maar stoor, ik bid u! stoor het
nooit.’ Hoewel ze tijdens het huwelijk nog wel schreef, ligt de kracht en bijzonderheid van haar werk toch vooral in haar periode als ongehuwde vrouw. Niettemin is haar overige werk het waard niet vergeten te worden. Deze bloemlezing, tevens de eerste bloemlezing van haar werk, is daar getuige van en bevat proza en poëzie van voor en tijdens haar huwelijk.
Francien Petiet
| |
Het monster van de oorlog. Nederlandse liedjes en gedichten over de Eerste Wereldoorlog, samengest. en ingel. door Rob Kammelar, Jacques Sicking en Menno Wielinga. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, [2004]. - 367 p. ISBN 90-38-80-020-7. €22,50.
Bij de literaire productie ten tijde van de Eerste Wereldoorlog zal menigeen direkt denken aan de Engelse trench poets Owen en Sassoon. Zulke grote namen liggen niet voor het oprapen voor het Nederlandse taalgebied. Überhaupt is er weinig bekend over literaire activiteiten met betrekking tot de ‘Grote Oorlog’. Omdat Nederland in de periode 1914-1918 ‘neutraal’ bleef en er geen gevechtshandelingen plaatsvonden, ligt een dergelijke weerslag misschien ook niet voor de hand. Toch biedt de bloemlezing Het monster van de oorlog een verrassend grote hoeveelheid Nederlandstalige gedichten en liederen uit of over de Eerste Wereldoorlog. Hierbij komen namen van bekende literatoren voorbij, als Albert Verwey, Henriëtte Roland Holst en Hendrik Marsman, maar ook beroemde cabaretiers en artiesten als J.H. Speenhoff en Louis Davids passeren de revue. En dan zijn er nog anonieme teksten, of werk van volstrekt onbekende auteurs. Dit betreft vooral straatliedjes, die voor een luttel bedrag door onbekende zangers aan de man werden gebracht. De kwaliteit van dergelijke liederen verschilt nogal van die van genoemde dichters. Nu is het de samenstellers van deze bloemlezing ook niet te doen om een esthetisch verantwoorde keuze. Hun selectie van de circa 150 teksten vond plaats op grond van, zoals ze dat zelf noemen, de ‘documentaire’ waarde ervan. In tien afdelingen met titels als ‘Zorgen van alledag’ en ‘Soldatenleven in Nederland’ wordt duidelijk dat de Eerste Wereldoorlog bepaald niet ongemerkt is gepasseerd. De oorlog werd flink gevoeld door een eindeloze stroom vluchtelingen en de daarbij horende irritatie, de beperkingen op het gebied van voedsel en brandstof, de mobilisatie met als gevolg de ontwrichting van bestaande gezinnen door de langdurige afwezigheid van kostwinners, enzovoorts.
De teksten zijn uit een keur van bronnen afkomstig: tijdschriften, dichtbundels, pamfletten, liedblaadjes, bloemlezingen en wat de samenstellers maar konden vinden. Per lied of gedicht staat aangegeven wat de bron is, en indien nodig is er annotatie en commentaar. Dit commentaar is niet altijd even nodig of compleet. Zo wordt bij het lied ‘Achter in het stille klooster’ - een tranentrekker over een moeder die haar zoon komt opzoeken in het hospitaal, waar hij al overleden blijkt te zijn aan zijn verwondingen (‘beide
| |
| |
benen afgeschoten’) - vooral ingegaan op de vertolking van de Zangeres Zonder Naam. Even daargelaten dat dit lied afkomstig is uit de Frans-Duitse Oorlog (1870-1871) en dus helemaal niet opgenomen had moeten worden, had daar beter kunnen staan dat dit lied een vertaling is van het Duitse ‘Leise tönt die Abendglocke’. Aardig is dat dergelijke correcties op de website http://www.wereldoorlog1418.nl/ worden bijgehouden. Voor wie de smaak te pakken heeft, biedt deze site bovendien nog veel meer teksten.
Martine de Bruin
| |
Georges de Schutter e.a., Morfologische atlas van de Nederlandse dialecten, dl. I. Amsterdam: Meertens Instituut, KNAW - Amsterdam University Press, 2005. - 94 pp. ISBN 90-53-56-695-3
De mand (Morfologische Atlas van de Nederlandse Dialecten) staat naast de recent verschenen sand (Syntactische Atlas etc.) en fand (Fonologische Atlas etc.). Deze drie dialectatlassen bevatten een geweldige hoeveelheid taalkundige informatie omtrent de Nederlandse dialecten aan het eind van de twintigste eeuw. Onderwerp van de mand is de variatie die in de Nederlandse dialecten kan worden aangetroffen in de woordvorming. Dit eerste deel van de mand behandelt drie morfologische processen: de vorming van meervouden, de vorming van diminutieven en de verschillen in morfologisch geslacht van nomina zoals die onder andere zichtbaar worden in de zogenaamde adnominale flexie (het groen-e huis etc.). Het eerste deel bestaat uit twee banden: de daadwerkelijke atlas met de verspreidingskaarten en het commentaar bij die kaarten.
Als we door de atlas bladeren blijkt ogenblikkelijk welke enorme schat aan gegevens de mand representeert. Er zijn gegevens verzameld in niet minder dan 613 verschillende meetpunten (het zogenaamde Goeman - Taeldeman - Van Reenen-project) en van elk onderzocht woordvormingsproces zijn een grote groep woorden vertegenwoordigd waardoor een uitermate gedetailleerd beeld per woordvormingsproces mogelijk wordt. Om een willekeurig voorbeeld te nemen: er is een kaart (2.7.1.3) van de diminutief-vormen van het woord plooi. Dat woord kent 21 verschillende vormen voor het diminutief. We leren verder dat in 100 meetpunten het suffix -t(s)je gebruikt wordt, maar in 316 meetpunten vinden we het suffix -ke. Verder zijn er voorkomens van -chi, -(t)sji en enkele veel minder frequente vormen. De lezer kan dan verder aan de hand van de kaartbeelden goed zien welke vorm waar gebezigd wordt. Vaak geven de kaarten ook nog informatie over eventuele stamvariatie. Zo geeft de kaart van het diminutief van vis (2.7.1.4) 304 meetpunten voor het suffix -ke (viske) en bovendien 15 meetpunten voor -ke, maar met de stam vissel (visselke). De atlas bevat 174 van dergelijke kaarten en is daarmee ongetwijfeld uniek in zijn veelheid aan gegevens en gedetailleerdheid van de in kaart gebrachte variatie.
In de commentaren is gekozen voor een historisch-taalkundige benadering van de dialectvariatie. Men poogt de oorsprong van de huidige taalvariatie te achterhalen en terug te voeren op vormen uit (veel) oudere taalstadia. Dat wil zeggen, vormen worden verklaard doordat ze ‘teruggaan op’ oudere vormen. Daarbij komt veel speculatie kijken en men wil de interpretatie dan ook niet a priori in de kaartbeelden stoppen; eerder moeten de kaartbeelden juist de interpretatie voeden. Het idee lijkt te zijn dat historische verwantschappen gereconstrueerd kunnen worden met de kaartbeelden in de hand. Het helderst wordt dit verwoord in de inleiding op het hoofdstuk over diminutiefvorming: ‘[...] Wij zullen dan ook streven naar een systematisch overzicht van de mogelijkheden [van historische afleiding, JD], waarbij speculaties over de historische evolutie principieel vermeden worden. Zulke speculaties kunnen in het beste geval gevoed worden door het materiaal dat in onze kaarten verwerkt wordt, ze mogen de interpretatie van die kaartbeelden niet van voren af aan bepalen.’ In de commentaren bij de kaartbeelden krijgt die methodologie verder gestalte. De meervoudsvorming is in beeld gebracht middels 44 kaarten die van evenzovele nomina de variatie geven in de stamvorm en de suffixkeuze. De eerste van die kaarten laat het meervoud van het nomen beer zien. In het commentaar lezen we: ‘Het substantief beer “roofdier” gaat terug op een Oudgermaanse mannelijke <n>-stam. Dat impliceert dat in het enkelvoud geen sjwa te verwachten valt [...] en in het meervoud in het hele taalgebied <e(n)>.’ (p. 14). Vervolgens concluderen de auteurs in hoeverre de verwachtingen opgesteld op grond van de historische oorsprong van het woord uitkomen. Dit stramien is in alle commentaren op de kaarten zichtbaar.
Het is mijns inziens jammer dat die puur historische benadering en interpretatie niet toegankelijk gemaakt is voor de niet-historisch taalkundige. De tekst is geschreven voor mensen met een historisch-taalkundige achtergrond. Tevergeefs zoekt de lezer naar een uitleg van het begrip <n>-stam, of een uitleg waarom bij een dergelijke stam de verwachtingen horen die de auteurs eraan toeschrijven. Dat maakt de commentaren voor de niet-gespecialiseerde lezer op zijn minst
| |
| |
moeilijk te doorgronden. De mand plaatst zich daarmee in een traditie die maar moeilijk aansluiting vindt bij veel synchroon taalkundig onderzoek. Dat is bijvoorbeeld zichtbaar als we het hoofdstuk over diminutiefvorming bekijken. Opvallend is dat het werk van Cohen (1958), Trommelen (1984), en Van de Weijer (2002) ontbreken in de betreffende literatuurlijst. Toch worden er observaties gedaan over de dialecten die naadloos aansluiten bij de conclusies van deze modern-taalkundigen naar aanleiding van onderzoek aan het Standaardnederlands. Zo constateert de mand dat in de moderne Nederlandse dialecten de keuze voor het al of niet hebben van een begin-sjwa in het diminutief-suffix (ruwweg: -etje of -eke versus -tje of -ke) samenhangt met de prosodische zwaarte van het eindrijm. Precies dezelfde constatering is voor het Standaardnederlands gedaan door bovengenoemde auteurs, maar er wordt geen verband gelegd en evenmin wordt een poging gedaan om de dialecten in dit opzicht systematisch te onderzoeken.
Toch is dit bezwaar relatief als we beseffen dat we de gegevens los kunnen koppelen van de commentaren. Met andere woorden, de mand biedt de mogelijkheid dat de lezer dit onderzoek zelf uitvoert. Iedereen kan met de mand in de hand van één of meerdere meetpunten achterhalen wélke vormen gebruikt worden. In dat opzicht biedt de mand dus ook een instrument voor de synchrone taalkunde. Wellicht is dat instrument zelfs heel fraai gereedschap als we weten dat we de data van het genoemde Goeman-Taeldeman-Van Reenen-project van het internet kunnen downloaden.
Op een andere manier legt de historische invalshoek toch beperkingen op. De Nederlandse meervoudsvorming is interessant vanuit recente studies naar het zogenaamde ‘dual mechanism model’ (Pinker 1999). Dit model claimt dat woordvorming de resultante is van twee gescheiden systemen: memorisatie en een ‘default’-regel. De defaultregel treedt daar op waar er geen opgeslagen vorm van het meervoud aanwezig is (zoals bijvoorbeeld bij leenwoorden, acroniemen, meervoud van familienamen etc.). Het Nederlands lijkt zich enigszins apart te gedragen omdat zowel vormen op -en als vormen op -s in defaultcontexten kunnen optreden (zie bijv. Van Wijk 2007). Het heeft er alle schijn van dat het Nederlands twee defaultaffixen heeft waarvan de distributie door fonologische factoren (eindklank en klemtoon) lijkt te worden geregeerd. Nu zou je willen weten of datzelfde beeld zich ook voordoet in al die dialecten van het Nederlands, maar dan blijkt ineens dat de keuze van de woorden bepaald is vanuit een historische invalshoek (ze hebben historisch allemaal een verschillend type stam) en dat is niet altijd ook vanuit een synchroon perspectief een relevante keuze. De rol van klemtoon voor de keuze van het meervoudsallomorf is bijvoorbeeld niet te toetsen omdat alle besproken woorden ofwel monosyllabisch zijn, ofwel bisyllabisch zijn met een sjwa in de tweede lettergreep, met als enige uitzondering het woord tralie.
Potentieel kan het verschijnen van de mand en het electronisch beschikbaar komen van de gegevens van de data die ten grondslag liggen aan de mand een impuls geven aan het morfologisch onderzoek naar het hedendaags Nederlands. Het valt te hopen dat onderzoekers van verschillende pluimage deze bron weten te vinden en ten volle uitbuiten.
| |
Bibliografie
Cohen 1958 - A. Cohen, ‘Het Nederlandse diminutiefsuffix, een morfonologische proeve’, Nieuwe Taalgids 51, p. 40-45. |
Pinker 1999 - S. Pinker, Words and Rules. The Ingredients of Language, New York: Harper Collins. |
Trommelen 1984 - M. Trommelen, The syllable in Dutch, with special reference to diminutive formation, Dordrecht: Foris. |
Van de Weijer 2002 - J. van de Weijer, ‘An Optimality Theoretical Analysis of the Dutch Diminutive’. In: Hans Broekhuis & Paula Fikkert (eds.), Linguistics in the Netherlands 2002, p. 199-209. |
Van Wijk 2007 - J. van Wijk, The Acquisition of the Dutch Plural, Utrecht: lot. |
Jan Don
| |
Peter Auer, Frans Hinskens & Paul Kerswill (eds.), Dialect change. Convergence and divergence in European Languages. Cambridge etc.: Cambridge University Press, 2005. - XIV+415 pp. ISBN 05-21-80-687-9
Het onderzoeksgebied van de ‘convergentie’ en ‘divergentie’ van Europese dialecten is het afgelopen decennium sterk in de belangstelling komen te staan. Dat is voor een belangrijk deel de verdienste van de redacteuren van de bundel Dialect change, waarvan de eerste twee (de Duitser Peter Auer en de Nederlander Frans Hinskens) tussen 1995 en 1998 een internationaal onderzoeksnetwerk van de European Science Foundation leidden over precies dit onderwerp,
| |
| |
waaraan ook de derde (de Brit Paul Kerswill) deelnam. Het onderhavige boek kan in sommige opzichten worden gezien als een eindproduct van dit netwerk.
Ook grenzen tussen de verschillende taalkundige deeldisciplines vervagen bij de studie van een dusdanig omvangrijk onderzoeksgebied: in deze bundel komen onderzoekers aan het woord uit heel verschillende onderzoekstradities, van de traditionele dialectologie tot en met de kwantitatieve laboviaanse sociolinguïstiek en van de analyse van sociale netwerken tot en met de generatieve taalkunde. Het is zeker interessant om een dergelijke veelheid van benaderingen bij elkaar te zien, al heeft het ook een nadeel: het maakt het minder waarschijnlijk dat een individuele onderzoeker iedere bijdrage met evenveel belangstelling zal lezen. De redacteuren hebben wel getracht om eenheid aan te brengen, bijvoorbeeld doordat zij in een heldere en ter zake kundige inleiding (‘The study of dialect convergence and divercence: Conceptual and methodological considerations’) de belangrijkste onderzoeksvragen en de belangrijkste methodologische punten op een rijtje zetten.
De bundel valt uiteen in drie delen. Het eerste deel (‘Convergence, divergence and linguistic structure’) behandelt als het ware de ‘taalinterne’ factoren die een rol spelen bij taalvariatie. Deel 2 (‘Macrosociolinguistic motivations of convergence and divergence’) en deel 3 (‘Microsociolinguistic motivations’) behandelen dan de interactie met taalexterne factoren. Met microsociolinguïstiek wordt in dit verband de studie van relaties tussen individuele taalgebruikers bedoeld; met macrosociolinguïstiek de studie van de grotere verbanden (politieke grenzen, maar ook de relatie tussen stad en platteland).
Wat voor soort artikelen uit een bundel als deze zijn van belang voor de neerlandicus? Wij menen dat er twee soorten zijn: (i) artikelen waarin specifiek Nederlandse of Vlaamse onderwerpen aan de orde worden gesteld; (ii) algemene theoretische studies die ook op de situatie in ‘onze’ streken van toepassing zouden moeten zijn. We geven van allebei twee voorbeelden.
Voorbeelden van studies met een specifiek thema uit het Nederlandse taalgebied zijn de artikelen van Cornips & Corrigan en van Taeldeman. Het artikel van de eersten, dat te vinden is in deel 1 van het boek en de enigszins wijdse titel ‘Convergence and divergence in grammar’ draagt, beoogt inzicht te geven in het snijvlak tussen (generatieve) syntactische theorie en de kwantitatieve sociolinguïstische studie uit de school van Labov. Het artikel bevat een nuttig kritisch overzicht van de literatuur op dit gebied dat laat zien hoe de twee onderzoekstradities elkaar vooralsnog hebben genegeerd, en hoe dat in beider nadeel werkt.
Het empirische deel van het artikel van Cornips & Corrigan is vooral gebaseerd op het onderzoek van Cornips naar medialisconstructies met ‘zich’ in Limburgse variëteiten:
(1) |
a. |
't Zit zich lekker op dizze stool |
|
‘Het is lekker zitten op deze stoel’ |
|
b. |
Disse stool zit zich lekker |
|
‘Deze stoel zit lekker’ |
Cornips en Corrigan gebruiken data uit onder andere de enquête-Willems (1885) en latere vragenlijsten van het Meertens Instituut, en ze laten zien hoe een analyse in termen van principes-en-parameters gecombineerd met statistische studie tot interessante inzichten in het verschijnsel kan leiden.
Het artikel van Taeldeman (in deel 2), ‘The influence of urban centres on the spatial diffusion of dialect phenomena’, combineert een door de traditie geïnspireerde dialectgeografische analyse met inzichten uit de moderne sociale geografie en wat we zouden kunnen noemen de ‘Britse’ sociolinguïstiek van Trudgill en anderen.
Allereerst bespreekt Taeldeman de dialectgeografische bijzonderheid van steden zoals we deze kennen uit de literatuur van de afgelopen decennia. In het bijzonder onderscheidt hij drie manieren waarop steden een uitzonderlijke rol kunnen spelen in de diffusie van taalkundige kenmerken: (i) er kan in een stad een innovatie ontstaan die zich vervolgens al dan niet naar het omliggende gebied verspreidt, (ii) de stad kan als eerste een innovatie overnemen uit (bijvoorbeeld) een grotere stad; (iii) een stad kan een bepaalde innovatie tegenhouden die zich wel in het omliggende gebied voltrekt. Taeldeman geeft voorbeelden van alle drie de processen uit de literatuur en richt zich vervolgens in meer detail op de situatie in (en rondom) Gent. Hij laat zien dat er in het verleden innovaties in Gent moeten zijn ontstaan (bijvoorbeeld lenitie van stemloze plosieven in intervocalische positie: appel > abbel) die vervolgens door het omliggende gebied zijn overgenomen, waarna de sprekers van het Gent de verandering weer hebben teruggedraaid (in de stad zegt men nu weer appel). Tot slot bespreekt Taeldeman enkele mogelijke verklaringen voor de specifieke plaats van steden in het diffusieproces, en kraakt hij enige kritische noten met betrekking tot Trudgill's toepassing van zogenoemde ‘zwaartekrachtmodellen’ (waarin de aantrekkingskracht van een stad op het omliggend gebied wiskundig berekend wordt) in de geografische taalkunde.
| |
| |
Welke algemeen theoretische studies in Language Change zijn toepasbaar op het Nederlandse taalgebied? Wij kozen voor het onderzoek dat beschreven wordt in Kerswill en Trudgill, over het ontstaan van nieuwe dialecten bij migratie, en het onderzoek van Villena-Ponsoda, dat een vernieuwende blik werpt op sociale netwerkanalyse. Het eerste onderzoek is vooral toepasbaar op stedelijke gebieden, terwijl het tweede onderzoek met name bruikbaar is voor onderzoek in kleinere gemeenschappen zoals oudere stadswijken en plattelandsgemeenten.
In het artikel van Kerswill en Trudgill, ‘The birth of new dialects’ (eveneens in deel 2), worden enkele uitspraakverschijnselen besproken bij kinderen van immigranten in Nieuw-Zeeland en Milton Keynes. Deze immigranten hebben met elkaar gemeen dat ze verschillende variëteiten van het Engels spreken. Hoewel in het Engels van de jongste kinderen nog het accent van de ouders doorklinkt, creëren kinderen vanaf 8 jaar een eigen taalnorm. De kinderen in Milton Keynes, nabij Londen, blijken vooral gevoelig voor trends uit de Britse hoofdstad. De au-klank in mouth wordt bijvoorbeeld veel meer voorin de mond gemaakt, een uitspraakverschijnsel dat zich verspreidt vanuit Londen. In Nederland zie je een dergelijke spreiding vanuit de Randstad mogelijk optreden bij de Gooise r, die door steeds meer kinderen wordt overgenomen, ook wanneer ouders stug volharden in hun tongpunt-r.
Dat macrosociale concepten niet altijd een uitkomst bieden binnen taalvariatieonderzoek, wordt duidelijk in Villena-Ponsoda's artikel ‘How similar are people who speak alike?’ (in deel 3 van het boek), waarin uitvoerig verslag wordt gedaan van de uitkomsten van een sociale netwerkanalyse in Malaga. Sociale netwerken zeggen minder over algemene taalnormen en meer over verborgen taalnormen. Ze geven daarom een aanvullend beeld van de werkelijkheid op een macrosociaal concept als ‘sociale klasse’, vooral bij de studie van geïsoleerde gemeenschappen. Binnen kleine (plattelands)gemeenschappen spelen grote sociale structuren als ‘sociale klasse’ een onbeduidende rol. Het netwerkconcept lijkt bijvoorbeeld goed toepasbaar op de sociale situatie op Ameland. Hier is de beroepsverdeling eerder horizontaal dan verticaal gestructureerd, omdat de meerderheid van de bevolking werkzaam is in de toeristische sector. In dit geval wordt het dialectgebruik veel meer bepaald door het sociale netwerk waar de Amelander deel van uitmaakt, dan door het bestaan van sociale klassen. Door middel van kwantitatieve analyse wordt het aantal relaties dat een persoon onderhoudt binnen zijn of haar netwerk gemeten, maar ook de kwaliteit van die relaties. Het maakt nogal verschil of iemand oppervlakkige (weak ties) of sterke banden (strong ties) onderhoudt. Een spreker die minder binding heeft met de eigen gemeenschap, zal eerder van de lokale norm divergeren, en gevoeliger zijn voor invloed van de standaardtaal.
Door slechts vier artikelen te behandelen, hebben we natuurlijk geen recht kunnen doen aan de rijkdom van deze bundel, die in de eerste plaats laat zien hoeveel dynamiek er nog zit in de Europese dialecten en in de wetenschap die hen bestudeert.
Marc van Oostendorp en Mathilde Jansen
|
|