| |
| |
| |
Riet Schenkeveld-van der Dussen
Vondel geïnterpreteerd
Naar aanleiding van: Frans-Willem Korsten, Vondel belicht. Voorstellingen van soevereiniteit. Hilversum, Verloren, 2006. isbn 90 6550 934 8.
In een aantal studies en recensies, onder meer in dit tijdschrift, heeft Frans-Willem Korsten zich al vaak een bewonderende interpreet van Vondels toneelwerk betoond, en in dit boek, dat voor een deel berust op die eerdere beschouwingen, geeft hij daarvan opnieuw blijk. Er is alle reden om daarvoor iemand die geen specialist is in de zeventiende-eeuwse letterkunde, erkentelijk te zijn. Dan horen cultureel-geïnteresseerde Nederlanders het ook eens van een ander: Vondel is een groot en interessant dichter die nog steeds alle aandacht waard is. Op dat ‘nog steeds’ ligt in Korstens werk een sterk accent. Vondels visie is volgens hem van belang in een nog steeds voortdurend debat en daarom schroomt hij ook niet hem te confronteren met allerlei oudere en moderne denkers. Korsten komt ook, vanuit andere vraagstellingen dan de gebruikelijke, tot sterk afwijkende interpretaties. Een van zijn sleutelwoorden is ‘openen’. Vondel maakt gesloten werelden, gesloten visies open en hijzelf doet dat ook. Opnieuw is dat reden tot vreugde. Een auteur waarover niet meer gediscussieerd wordt, is dood.
In deze studie wordt heel veel overhoop gehaald. Ik weet niet precies wie Korsten als lezers voor ogen heeft. Soms lijkt hij voor ‘de belangstellende lezers’ te schrijven. Voor hen vertaalt hij Vondels citaten, zijn spannende, eigentijdse interpretaties zullen hen boeien. Maar zulke lezers staan toch wel erg weerloos tegenover het interpretatieve geweld, gesteund door een ontzag afdwingende hoeveelheid secundaire literatuur. Alleen wie heel nauwkeurig leest en al over veel kennis van Vondels werk beschikt, kan de confrontatie met dit boek aan. En zelfs dan. Wie zich punt voor punt, onderwerp voor onderwerp, compleet met Korsten zou willen meten, zou een eigen boek moeten schrijven en zich daarvoor trouwens eerst een paar jaar moeten terugtrekken om de honderden door Korsten aangehaalde studies zelf te gaan verwerken, plus nog een stapeltje theologische studies uit heden en verleden erbij. Dat kan niet van een (of in elk geval niet van deze) recensent verwacht worden. Ik wil me daarom in deze bespreking in hoofdzaak tot één punt beperken: de mogelijkheden en grenzen van de gegeven interpretaties, waarbij ik dan ook nog bij wijze van voorbeeld kies voor maar twee stukken: Gebroeders en Noah. Dat heeft als gevolg dat de inhoudelijke kern van het boek, Vondels kijk op ‘soevereiniteit’ zoals die in zijn tragedies wordt gepresenteerd, buiten beschouwing blijft.
Korsten is, de lezers van dit blad weten het, een deconstructionist. Niet het gesloten wereldbeeld van de christen Vondel boeit hem, maar zijn aandacht is juist gericht op de vele gaten en kieren in het op het oog zo hechte kunstgebouw waar dat wereldbeeld wordt vertoond. Daar dringt hij binnen en van daaruit kan hij het geheel van binnenuit omkieperen. Niet de Vondel die het allemaal weet en alsmaar weer - in de woorden van W.A.P. Smit - ‘de zinvolheid van het Godsbestuur’ aan- | |
| |
toont, trekt hem aan, maar de discussiërende Vondel die in zijn vele dialogen botsende standpunten verwoordt. Het gaat hem om ‘het weerbarstig werk, vol met tegenstrijdigheden’ (p. 14).
In wat Joost van den Vondel echt vindt / uitdraagt te vinden, is hij minder geïnteresseerd. Al in het begin van het boek wordt dat duidelijk gemaakt. Korsten verzet zich er fel tegen dat de bedoeling van de auteur een het publiek dwingend interpretatiekader zou zijn. ‘De bedoeling van een tekst correleert nooit dwingend met werkelijke effecten’ (p. 21). Dat laatste lijkt mij geheel juist, zoals hij ook gelijk heeft met zijn opmerking dat ‘het’ publiek niet bestaat. Iedere lezer, iedere toeschouwer leest en kijkt met eigen vooronderstellingen en eigen emoties.
Maar dat laat onverlet dat een literatuur-historicus mag en moet trachten te achterhalen wat de auteur beoogde. Dat heeft niet alleen zijn eigen waarde, maar bovendien houdt dat er de spanning in. Pas dan kun je de intentie van de auteur als het ware uitspelen tegen wat de tekst geeft. In feite haalt Korsten de spanning weg door alleen zijn eigen lezing van Vondels werk toe te staan en de kennelijke bedoeling van de auteur te verzwijgen. Zo maakt hij om te beginnen Vondels eigen voorwoorden onschadelijk. In het algemeen door te poneren dat een voorwoord uit voorzichtigheid etc. op gespannen voet kan staan met een werk. Zeker, dat kan zo wezen maar in Vondels geval ligt het niet zonder meer voor de hand aan te nemen dat de ‘Berechten’ verdoezelen wat hij echt meent. Integendeel, het zijn niet zelden uitdagende stukken waarin hij tegenstanders tergt. Ze moeten serieus genomen worden. Hier speelt ook Korsten een retorisch spel. Tegen wat hij expliciet zegt, is niet veel in te brengen.: ‘Vondels voorwoorden en opdrachten zijn geen teksten die een navolgende tekst simpelweg uitleggen of beregelen’ ( p. 19). Nee, zo ‘simpelweg’ gaat dat niet. Maar wat Korsten doet is iets anders. Hij verzwijgt vaak wat erin staat, hij wil niet horen wat Vondel betoogt, de problemen die Vondel erin aansnijdt neemt hij niet serieus. Dat is in zekere zin begrijpelijk. Het gaat vaak om fundamentalistische interpretaties van de bijbel, om vreemde oerverhalen, met een god die achter een koperen hemel als een tiran regeert, doet wat hem behaagt en alleen omdat hij god is, blijkbaar gelijk heeft. Dieu le veut, zeiden de kruistochtridders, God wil het, zeggen de jihad-strijders. In deze tijd hebben we daar afkeer van en angst voor. Het spannen van ‘god’ voor je wagentje levert alleen maar ellende op. Maar waarom gunt Korsten Vondel zijn eigen visie niet? Vondel zelf ziet dat allemaal heel helder in, hij
verwoordt dat soort problemen in zijn voorwoorden. Maar zijn conclusie is tenslotte een andere, een geloofsconclusie die alleen met een soort geloofssprong te trekken valt: achter alles om blijft het recht tenslotte aan Gods zijde. Gods transcendentie maakt dat dat voor mensen niet zichtbaar is. Als je dat als interpreet allemaal wegsnijdt, houd je geen spanning over. Als woord en begrip god alleen maar willekeur en niet-gelegitimeerde machtswellust uitstraalt, hoeft daar niet meer zo lang over gepraat te worden. Korsten prijst Vondel om zijn dialoog maar maakt er zelf een monoloog van.
Neem Gebroeders, die gruwelijke tragedie - Vondel schrijft zelf ‘jammerlijk treurspel’ - waarin David op Gods bevel de mannelijke nakomelingen van Saul moet ombrengen om het volk van een vreselijke hongersnood te verlossen. Korsten wijst er enkele keren op dat David vooral voor zijn reputatie bezorgd is (p. 103 en p. 109). Het zou een verkeerde indruk maken dat hij zich keert tegen de fami- | |
| |
lie van zijn voorganger. Ja zeker, maar dat staat ook al in Vondels voorrede. David zou mede proberen om aan het goddelijk bevel te ontkomen omdat hij voor zijn reputatie vreesde. Het personage David geeft daar ook uiting aan. Dat brengt spanning. Ook vanwege eigen voordeel zou David liever niet doen wat hem wordt opgedragen. Desondanks, hij moet tenslotte wel. Maar Korsten wil geen goed woord van en over David horen. Het smeken van de vrouwelijke familieleden helpt niet ‘want smeken helpt niet wanneer de ander geen erbarmen kent’. (p. 96). Het zou toch echt juister zijn wanneer daar had gestaan ‘wanneer de ander niet aan zijn erbarmen mag toegeven’. Alweer, aan het stuk wordt zo zijn spanning ontnomen: David is een gevoelloze, zelfs huichelende machtswellusteling die maar al te graag naar de influisteringen van priester Abjathar luistert - zo suggereert dat Michol en het is op zichzelf een voor de hand liggende gedachte dat de clerus graag namens God wenst te spreken als dat zo uitkomt. Maar in de bijbel staat dat God zelf de schuld van de hongersnood legt bij de bloedschuld van Saul en zijn geslacht en zo leest het de voorredenaar. Het is echt niet alleen de priester die hier slim mee voor de dag komt. Als de toeschouwer/lezer alleen maar dát wil zien, is iedere regel van het stuk er een te veel want zo'n verhaal heeft geen verdere interpretatie nodig.
Er zit als interpreet niets anders op: je moet proberen je te verplaatsen in mensen die menen dat zulke verhalen, waar God een dominerende rol in speelt, waar gebeurd zijn en een diepe religieuze betekenis hebben. Zo iemand was Vondel en vanuit die gedachte schreef hij zijn stuk. Pas als dat zijn volle gewicht heeft, kun je verder gaan en vaststellen dat het drama laat zien dat er twijfel mogelijk is, dat de argumenten van personages om niet tot die barbaarse strafvoltrekking over te gaan veel overtuigingskracht hebben. De toeschouwers zijn mogelijk meer gevoelsmatig geraakt, ja misschien wel overtuigd door de argumenten en smeekbeden van de vrouwen Michol en Rispe dan door het vasthouden van David aan een hem gegeven gruwelijke opdracht. De vele discussies die nadien ook door moderne interpreten over dit stuk zijn gevoerd, tonen in zekere zin Korstens gelijk aan. Vondel heeft de tegenstemmen zoveel ruimte en kracht gegeven dat zijn dogmatische uitgangspunt erdoor werd gesmoord. Maar spannend is het stuk alleen dan wanneer de mogelijkheid wordt erkend dat David vanuit zijn visie moest handelen zoals hij tenslotte deed.
Vanuit modern perspectief is het curieus dat Vondel in zijn voorrede het probleem van de andere kant benadert. Een criticus (die dus het hierboven geschetste standpunt aanhing) had hem juist verweten dat hij David te veel had laten aarzelen: een goddelijk bevel dient zonder meer gehoorzaamd te worden. In de door Korsten ook geraadpleegde editie van Langvik-Johannesen en Porteman komt een gravure voor waarin de katholieke humanist Benito Arias Montano zonder een spoor van twijfel commentarieert dat dit verhaal ons leert dat spitsbroeders in de misdaad niet aan straf moeten ontkomen en dat het een wijs vorst past een zoenoffer te brengen voor zijn volk. Kortom, met zijn in de voorrede geëxpliciteerde kijk op de zaak stond Vondel bepaald niet alleen in zijn tijd - maar dat je er anders over kan denken laat hij in zijn stuk duidelijk zien. De vrouwen zijn inderdaad niet alleen de tolken van Davids innerlijke strijd, zoals wel is gezegd, hun argumenten hebben eigen kracht en waarde. Daar heeft Korsten zeker een punt.
| |
| |
Niet alleen met de voorredes, ook met de tragedieteksten zelf gaat Korsten soms nogal eclectisch om. Hij citeert wat hij kan gebruiken, en laat weg wat hem zou tegenspreken. Ook dat doet afbreuk aan de door hem zo bewonderde denk- en gevoelsspanning in Vondels drama. Neem Noah. Volgens Korstens samenvatting (p. 43) predikt de ‘orthodoxe’ Noah de ondergang omdat de mensen slecht leven ‘vooral omdat ze te veel, perverse seks hebben’. Dan is al een toon gezet. Het gaat hier om vrolijke seksuele vrijheid versus onderdrukkende godsdienstijver. Belichaming van die vrijheid is vorstin Urania, ‘een pittig karakter met gevoel voor humor’ (p. 55). En een eindje verder krijgt ze nog meer complimenten: ‘Urania's wereld is er een van inclusiviteit: een wereld waarin iedereen mag meedoen, op wat voor manier ook’ (p. 57) Welke lezer van Korsten zou op dat moment nog de kant van Noah willen kiezen, Noah die zo exclusief is dat hij in de ark alleen maar zijn eigen familie toelaat en de rest van het mensdom aan vernietiging prijsgeeft?
Deze lezing is mogelijk - dat blijkt alleen al uit het gegeven dat Korsten het zo ziet. Maar dan heeft hij toch wel het een en ander moeten weglaten. Om te beginnen is de voorzondvloedse wereld niet uitsluitend gekenmerkt door seksuele uitbundigheid maar door tirannieke onderdrukking. Dat horen we uit de mond van de duivel Apollion zelf die over de heerschappij van vorst Achiman zegt:
Om welks baldadigheid te voên al 't aardrijk slooft,
en met gebogen kniên geschenken komt vereren.
Dat spreekt al meteen tegen wat Korsten ervan maakt: de door de duivel beschreven ‘ongeschonden wereld’ is amoreel, maar dat betekent juist ‘harmonieus’ (p. 61). Hoezo harmonieus, als de armen krom liggen voor de uitspattingen van de rijken? Later ziet ook Achiman het zelf zo in (ik cursiveer maar even ter verduidelijking):
De vrouwenmin alleen is oorsprong van al 't kwaad.
Ik [...] goot in uwen schoot, tot 's nabuurs harteleed,
Den nooddruft, die hem stond op arbeid, bloed en zweet.
Zo droeg de landsheer schuld, en d'onderzaat most bloeden?
Om uwe hovaardij te sterken, en te voeden,
Uw hoofse pracht en praal en dartele overdaad
Te houden in hare ere, en achtbaarheid, en staat.
[...] Haar dartelheid bedijt bij 's armen bloed en tranen
En jammeren. zij leert den weg ter boosheid banen,
Met woeker en geweld inslepen wat men kan.
Zo God de wereld straft, wie is hier oorzaak van?
Het geprezen gevoel voor humor van Urania verdient in deze context ook nog wel een aantekening. Als een bode bericht dat er bij het begin van de zondvloed conflicten ontstaan tussen herders op hoog en laaggelegen plaatsen, en dat daar doden bij zijn gevallen, riposteert ze heel grappig:
Een klein verlies: men vindt meer herders bij de hand.
Ook echt een kijkje vanuit een harmonieuze wereld. Korsten ziet hierin niets anders dan een uiting van Urania als ‘realistische politica’(p. 63). Dat de prettige samenleving van Achiman en Urania blijkens de opmerking van de hofmeester in vs. 1560 seksistisch getint kannibalisme kende, wordt onvermeld gelaten:
| |
| |
[...] vrouwenborstenvlees,
het lekkerste aas voedsel van al, dat velen zich gewenden.
In de derde plaats is Noah in het stuk niet getekend als een gefrustreerde knorrepot die het plezier van anderen niet kan hebben, maar als een profeet die het onheil voorziet, ertegen waarschuwt wat hij kan, en het met alle macht zo lang mogelijk probeert uit te stellen: hij treuzelt wel honderd jaar met het bouwen van de ark.
Van centraal belang is natuurlijk dat Korsten met de slotwoorden van de tragedie niets kan beginnen. Op p. 45 wijst hij erop dat de tekst beregeld wordt door iconografische symbolen: ‘In Noah is dat het beeld en het symbool van de boot’. Die boot komt verderop - ik noemde dat al even - nog ter sprake als teken van exclusiviteit en ook nog als ‘tuchthuis’. Dan zou hij de boot toch ook hebben moeten interpreteren als ‘ark van verlossing’ voor de hele zich tot God wendende mensheid - want daar duidt het slot op, uitgesproken door de rei van engelen. Zeer inclusief, zelfs met zoveel woorden voor Urania. Ik heb er zelf in mijn editie van Noah op gewezen dat er ironie zit in de gedachte dat ‘in de ark de zondaars van de toekomst worden gered’. Dat bespreekt Korsten wél (p. 49) en hij concludeert met enige tevredenheid dat het leven na de zondvloed zijn loop herneemt en dus blijkbaar soeverein is aan wat God ermee wil. Het zou dan niet misstaan hebben te vermelden dat God eens nog een ultieme poging gaat wagen tot redding van de mensheid met het offer van zijn zoon. Want dat is waar de tragedie op uitkomt.
Al mijn voorbeelden hier zijn uit de toneeltekst zelf gekozen (dus niet uit het voorwerk) om te laten zien dat een zo eenzijdige lezing als Korsten hier geeft, de spanning aan de tekst ontneemt en haar zelfs wat banaal maakt. Het gaat me er niet om de lezing van het zondvloedverhaal volgens de christelijke traditie te verdedigen. Maar wel om er bezwaar tegen te maken deze kijk die Vondel expliciet op de zaak heeft, binnen, maar ook buiten het toneelstuk in samenvatting en voorwoord, niet serieus te nemen of zelfs onvermeld te laten. Alweer: daarmee ontneem je de spanning aan de vele discussies in het stuk.
Neem het gesprek tussen Cham en Noah. Cham ziet helemaal niets in die ark. Hij wil niet in dat ‘tuchthuis’ en al discussiërend met zijn vader komt hij ook tot principiële bezwaren. Hij valt het godsbeeld van zijn vader aan: hij zelf ziet in God een scherprechter, een dwingeland, een snel-geïrriteerde vrouw. Dat zijn opmerkingen die mensen kunnen herkennen. Zozeer zelfs dat de toneelschrijver hier Noah geschrokken en heftig op laat reageren: menselijke taal is nu eenmaal niet in staat de goddelijke transcendentie te vangen. Woorden als ‘toorn’ of ‘wraakzucht’ zijn niet werkelijk van toepassing en zijn maar een menselijke schets in vage grondverf voor dingen die ons te boven gaan. Een lezer kan dat een sterk argument vinden of niet, maar in elk geval wordt er gediscussieerd over zaken waarover heel veel mensen in verleden en heden hebben nagedacht. Als dan de ene gesprekspartner al van te voren onschadelijk is gemaakt, wordt de discussie er niet interessanter op.
Noah is een stuk dat met ‘verzet’ gelezen kan worden. Maar ik vind het geen aanbevelenswaardige vorm van verzet om een interpretatie te geven die ongeveer het omgekeerde is van wat de auteur expliciet zegt te bedoelen en daarbij een aantal belangrijke tekstuele gegevens weg te laten die de geboden uitleg weerspreken. Veel
| |
| |
boeiender is het om te demonstreren hoe de tekst zelf soms in verzet gaat tegen wat de auteur zou willen. Dat kan met Noah ook. Vrolijke erotiek staat bij de titelfiguur niet hoog genoteerd. En Vondel? Die schrijft een van zijn mooiste reien:
Zou het al zinken en vergaan,
de zwaan, dat vrolijke waterdier,
en legt die de hofdames van Urania in de mond. Ook zij krijgen de gelegenheid een waarheid te vertolken. En de dichter schrikt zozeer van zijn eigen lyrische overtuigingskracht dat hij Noah er gauw een waarschuwing aan laat toevoegen. Het is wel duidelijk wat hier het meeste effect had: de rei heeft veel bloemlezingen gehaald, de waarschuwing van Noah wordt zelden of nooit geciteerd.
En natuurlijk kun je ook tegen de schrijver Vondel in verzet komen. Dat heb ik zelf gedaan door hem te verwijten dat hij de bijbel wel erg willekeurig had gelezen en via de geheel verzonnen figuur van Urania alle slechtigheid van het mensdom vooral in de vrouw had samengebald. Maar, op zichzelf sympathiek genoeg, dat laatste verzet bevalt Korsten denk ik niet. Dat doet afbreuk aan de glans van Vondel en Vondel is hem bovenmate lief.
Samenvattend: een bijzonder interessant boek dat nieuwe gezichtspunten ‘opent’ - alweer dat sleutelwoord - en daarmee de Vondelstudie nieuwe wegen suggereert. Een boek ook dat veel kritiek oproept, kritiek die te moeilijker te verwoorden is omdat de auteur veel buitenpaden bewandelt, lopend van Keplers ellips tot de anamorfose, van Afrikanisme tot anatomische theaters, van de katèchon tot de esthetische fundering van representatie. Het duizelt de lezer soms en het is moeilijk zich tegen de voortijlende geleerde retoriek te verweren. Maar dat zal toch moeten. Dit boek moet zijn plaats krijgen in de voortgaande Vondelreceptie en ook wie het er niet mee eens is, moet het bestuderen, dankbaar èn geïrriteerd.
Als voorbeeld van wat nadere uitwerking zou verdienen noem ik het laatste hoofdstuk, waarin aan de hand van een passage uit de Bespiegelingen (1, 53-64) wordt geponeerd dat God bij Vondel een ‘taalconstructie’ (p. 223) is - ‘een God die in de taal kan verschijnen (en religieus) kan werken door datgene wat retorisch kan worden waargemaakt - door wat overtuigt’ (p. 229). Misschien had dit heel modern klinkende uitgangspunt beter aan het begin van het boek gepresenteerd kunnen worden. Maar los daarvan, deze visie zou met meer materiaal aannemelijk gemaakt dienen te worden dan met de enkele passage uit de Bespiegelingen. Dit is zo wezenlijk dat heel Vondels theologie erbij betrokken moet worden, inclusief ook zijn lyriek. Wijde perspectieven!
| |
Adres van de auteur
riet.schenkeveld@let.uu.nl
|
|