Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 122
(2006)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||
Tom Sintobin
| |||||||||||||||||||||
1 Twee visies. ‘boeren bruten’ en ‘gezonde boerenkost’De genreaanduiding ‘streekroman’ (of daarmee verwante labels als: ‘regionale roman’, ‘boerenroman’, ‘roman van het land’ en zo meer) functioneert, zowel in Nederland als in Vlaanderen, al sinds jaar en dag als een scheldwoord in het vocabularium van nogal wat zichzelf respecterende, Literatuur met grote L recenserende critici. Romans die zich tot de landelijke stof beperken zijn per definitie minderwaardig. Al heel vroeg in de twintigste eeuw, precies op het ogenblik dat er in het kielzog van Stijn Streuvels een nieuweGa naar voetnoot1 golf van regionale literatuur aanzwelt, merkt André de Ridder in de eerste monografie over deze West-Vlaamse schrijver minachtend op: Zoo hij niet dat geniepe, primitieve midden vlucht om zich te mengen, zooniet heel het jaar dan toch een paar maanden, in het stormig, driftig leven eener cosmopolitische stad, waar de menschen den een van den ander al verschillen en honderde typen zich voordoen ter studie, met elk zijne bezondere manie of liefde, zijne grillen en gevoelens, zal Streuvels noodzakelijk zijn gedwongen altijd en eeuwig te blijven draaien en wenden in den zelfden besloten kring van landnovellekens en landromannekens. (De Ridder 1907: 40)Onbeduidendheid is het lot van dit met diminutieven beschreven genre, dat zich afsluit voor vernieuwing van buitenaf (‘besloten kring’) en zichzelf almaar herhaalt. Dit type werk stelt psychologisch niet veel voor, want het onderwerp deugt niet: ‘dat er aan die boeren bruten niet erg veel psychologie te verspelen is, dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||
weet ik. Daar is niets aan te doen.’ (De Ridder 1907: 65) Streuvels maakt het dan nog eens extra bont, en schiet ook vormelijk te kort: ‘De reeds zoo beperkte wereld der boerenmenschen en der landlieden, verengt Streuvels nog door zijne gestadig impressionistische schrijfwijze - alles is gezien, is opgezet als tableau’. (De Ridder 1907: 66) De auteur beperkt zich tot vrijblijvende observatie, tot loutere beschrijving dus, weliswaar schilderachtig als een ‘tableau’, maar zonder diepgang. De Ridder verraadt zijn poëticale achtergrond. Een woord als ‘studie’, de fascinatie voor het irrationele, zelfs (maar niet uitsluitend) tot het ziekelijke en aberrante toe (‘driftig’, ‘manie’, ‘grillen’) en de voorkeur voor het leven ‘eener cosmopolitische stad’ tonen hem als een typisch product van de fin-de-siècle-versie van het naturalisme. Markant is daarbij tevens dat hij een beroep doet op termen waarvan betoogd zou kunnen worden dat ze met een inteeltdiscours samenhangen: ‘verschillen’ versus ‘den zelfde’, ‘zich [...] mengen’ versus ‘blijven draaien’, ‘stormig, driftig leven’ versus ‘zijn gedwongen’.Ga naar voetnoot2 Belangrijk daarbij is dat De Ridder een voor de hand liggende oppositie, namelijk die tussen de primitieve maar gezonde en eerlijke driften van het platteland tegenover het huichelachtige decadentisme van de stad, onklaar maakt. Bij hem staat het primitieve gelijk met het ‘geniepe’, terwijl de stad nota bene met een natuurlijke metafoor wordt aangeduid: ‘het stormig, driftig leven eener cosmopolitische stad’. Verwante bezwaren duiken, onder dezelfde of onder een andere noemer, ook later opnieuw op in het discours over regionale romans, en dat zowel in Nederland als in Vlaanderen. Deze romans beschrijven, zo luidt het dan, een al te beperkte werkelijkheid, vanuit een te oppervlakkige, anekdotische, weinig psychologische visie en in een traditionele, naar volksverhalen neigende vorm die al evenmin weet te boeien. Veel meer dan lectuur voor de grote massa of, vooral in latere decennia, voor dames, levert het genre niet op. Niet alleen De Ridder (en de groep rond De Boomgaard), maar ook Gerard Walschap en Marnix Gijsen (in Vlaanderen) en de groep rond ForumGa naar voetnoot3 (in Nederland) hebben zich op gezette tijden van deze argumentatie, volledig of gedeeltelijkGa naar voetnoot4, bediend. De oordelen zijn stilaan tot de vaste betekenis van de term gaan behoren. Positieve stemmen over regionale romans worden dan ook vrijwel zonder uitzondering in het defensief gedwongen, en dat gebeurt op minstens twee manieren. Soms probeert men uit alle macht te ontkennen dat het om streekromans gaat. ‘Men zou deze romans streekromans hebben kunnen noemen,’ zo luidt het dan op de flaptekst van een omnibus die drie ‘streekromans’ van Jef Last bundelt, ‘zij het niet dat ze iets meer brachten dan wat men thans onder streekromans verstaat’. De romans zijn veel méér, want ze vertonen ook ‘een sterke sociale bewogenheid’, ‘een scherpe weergave van een stuk Nederland, een beklemtoning van de eigen volksdeugden en een stuk nationaal verleden’. (Last 1975) Met andere woorden, men onderschrijft een aantal van de courante bezwaren, maar koppelt deze concrete romans van Last los van het genre. Anderzijds zijn er ook pogingen om het | |||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||
stigma op te heffen. Zo verdedigt de overigens op poëticaal gebied veelal zwijgzame Antoon Coolen zich in een interview met Ad Sassen als volgt tegen Marsmans aantijgingen in De Nieuwe Eeuw: De streekgebondenheid en de grondvastheid van een roman zijn allerminst een beletsel voor de weerspiegeling eener algemeene menschelijkheid, integendeel ze kunnen daaraan als een krachtig voordeel meewerken, omdat de schrijver met zijn figuren de diepe vertrouwdheid eener verwantschap heeft van grond en bloed, hij ziet de groote drijfkrachten en bewegingen van het leven te klaarder in hen.....‘Zij worden nog niet in Purmerend gelezen’ zei Marsman. De waarheid ligt eenigszins anders, en juist de regionale roman die deze litteratuur voor Europa zou afsluiten, dringt door in Duitschland, waar men er als een welkome verkwikking op reageert! (Sassen 1933-1934: 314)Streekliteratuur is in deze visie allesbehalve naïef of bekrompen, noch op inhoudelijk noch op vormelijk vlak. Op haar manier houdt ze zich bezig met algemeen menselijke waarheden. Hier vindt men nog de ware kunst: een kunst die zich niet tot een elitaire, snobistische en leugenachtige ‘avant-garde’ beperkt. Deze literatuur weet dan ook, dankzij zijn authenticiteit, de doorleefdheid, elke lezer te boeien, en dat zelfs in vertaling. Eén belangrijke oppositie die in dit debat op gezette tijden in het gelid wordt gebracht, is die tussen gezond en ziek. Regionale literatuur zou een geprivilegieerde relatie onderhouden met gezondheid, en wordt geregeld gepercipieerd als een welkome correctie en ‘verkwikking’, zoals Coolen het formuleert, op de zogenaamd meer kosmopolitisch gerichte maar haar publiek missende literatuur. Het discours rond het werk van de daarnet al aangehaalde Stijn Streuvels bijvoorbeeld, door tal van vooraanstaande lexica als een van de vertegenwoordigers bij uitstek van het genre beschouwd (Van Bork e.a., Lodewick, Van Gorp e.a.), is doortrokken van deze nadruk op het gezonde. Zo stelt uitgever Victor De Lille in het nawoordje dat hij aan de debuutbundel Lenteleven toevoegt: ‘Hij wil met zijn “gezonde boerenkost” “ons volk weder brengen naar den tijd dat de oudste dochter zonder pinkoogen, in den hoek van den heerd, voor heel het huisgezin, den ruwen gezonden Bijbel voorlas.”’ (De Lille 1899: [302]) Streuvels is wel een realist (en dus modern), aldus De Lille, maar ‘in Vlaanderen de enige, de enige goede’. De Lilles tactiek heeft niet gewerkt, want verscheidene katholieke recensenten waren in alle staten omdat een katholiek auteur zich met het realisme inliet. De auteur kreeg daarbij niet zomaar het verwijt naar het hoofd geslingerd dat hij naturalistische viezigheid schreef, maar wel dat hij zich bezondigde aan ‘ongezond realisme’. (Jacobs 1899) Naarmate Streuvels' ster rijst en zijn naam gevestigd raakt, verdwijnt dit argument in de vergeethoek. Tijdens de huldezitting naar aanleiding van Streuvels' zeventigste verjaardag bijvoorbeeld stelt Emmanuel de Bom onomwonden: ‘Zijn eerste boek Lenteleven heeft zonneschijn, nieuw spetterend en stroelend leven in ons literair bedrijf gebracht. [...] Met hem is de zon, de gezondheid gekomen in de beweging van Van Nu en Straks.’ (De Bom 1941: 656-657) De associatie van streekliteratuur met gezondheid heeft vaak alles te maken met het onderwerp van het genre. Men beschouwt het platteland dan als een soort van reservaat waar een aantal in de moderne tijd op het achterplan geraakte maar cruciale waarden en kwaliteiten bewaard zijn gebleven. De boerenbevolking wordt zowel geestelijk als lichamelijk als een lichtend voorbeeld gesteld, en goede litera- | |||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||
tuur die dit soort mensen als onderwerp kiest, maakt gezond.Ga naar voetnoot5 Geregeld vragen positief gestemde recensenten daarbij de nodige aandacht voor de kracht, de stoerheid, de gezondheid van de primitieve en ruige maar ingoede en echte personages, ‘de stugge, stoere mannen en vrouwen uit de sterke boerengeslachten, met duizend vezelen verbonden aan de Drentse bodem’ ([anoniem] 1948: z.p.), ‘het schoonste en sterkste leven, dat van de Vlaamse landman’. (Muis 1951: z.p.) Voorbeelden van dergelijke krachtige personages zijn legio, al wordt er lang niet altijd een morele evaluatie aan verbonden. Herman De Mans dijkgraaf Gieljan Beijen (Het wassende water (1926)), A.M. De Jongs Bart Verhagen uit de romans De vreemde broeders (1940), Antoon Coolens Tjerk van Taeke uit Dorp aan de rivier (1934) en Gerard Walschaps Houtekiet (1939): ze getuigen stuk voor stuk van een cultus van onaantastbare kracht, vitaliteit en zeker ook mannelijkheid. In het licht van het voorgaande kan het dan ook wat vreemd aandoen om vast te stellen dat nogal wat streekromans ook de nodige aandacht besteden aan personages die noodzakelijk door een gebrek worden getekend, omdat ze een mentale en/of fysieke handicap hebben. Zij komen volgens mij voldoende frequent voor om ze tot de ‘stock’ aan personages van het genre te rekenen. Hoe valt de bewondering voor de (lichamelijk en geestelijk) sterke held te verzoenen met de meer dan occasionele belangstelling voor personages met een handicap? Wat is de functie van deze personages, is hun betekenis voor het verhaal meer dan het aanbrengen van wat couleur locale, meer dan het belichamen van de typische functie van de dorpsidioot? In wat volgt bekijk ik een paar personages met een handicap van wat dichterbij. | |||||||||||||||||||||
2 Handicap en ‘re-generatie’2.1 ‘dat maakte hem tot een kind des Lichts’In 1931 verscheen bij Kok (Kampen) de lijvige roman Rozenhof. Een verhaal uit het Friesche volksleven van Idsardi. Gerben Idses van der Ploeg, de Friese godsdienstonderwijzer die achter dit pseudoniem schuilgaat, was met dit ‘verhaal uit het Friesche volksleven’ niet aan zijn proefstuk toe. Al vanaf 1913 schreef hij, eveneens in het Nederlands, een lange rist soortgelijke verhalen, met titels en ondertitels als Manke Murk. Een verhaal uit het Friesche volksleven (1928), Jo van | |||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||
Straaten: een verhaal uit het volle leven (1926), Ons Anneke. Een verhaal uit het dorpsleven in Friesland (1925) en Mooie Marie: een verhaal uit het Friesche volksleven (1918). In zijn boeken beschrijft hij steevast het wel en wee van brave maar soms dwalende dorpelingen in het (bij mijn weten fictieve) Friese dorpje Hoogterp. Zo voert hij in Rozenhof onder anderen de dominee en zijn gezinsleden, de dorpsdokter en zijn verpleegster/toekomstige vrouw en de mentaal gehandicapte Hannes ten tonele. Over deze laatste wil ik het hier hebben: Toen de schemering over de velden kwam en de arbeiders van hun landwerk huiswaarts keerden, stond Ds Laurman op het bordes van Rozenhof, van af den weg met open mond aangestaard door ‘Hannes de gek’, zooals de straatjeugd hem noemde, die daarop, zoo vlug zijn kromme beenen het hem toestonden, het dorp in liep, om aan elk, dien hij tegen kwam, te vertellen, dat de dominé van de Kleine kerk op bezoek was gegaan bij Ds Mansveld, waar Boukje woonde en waar opgeschoten jongens hem wel eens mee plaagden, omdat hij zoovaak [sic] van haar een appel kreeg. En het scheen alsof de misdeelde stakkerd in zijn omfloersd zieleleven iets van blijdschap voelde, omdat die twee dominees bij elkaâr kwamen en de hooge kerkmuren niet in staan waren hen van elkander te scheiden, al was het dan ook, dat oudere en wijzere menschen hierover het hoofd gingen schudden, om het een bedenkelijk teeken te achten, dat op die manier alle verschil wegviel. (Idsardi 1931:42)Hannes wordt gekenmerkt door een onophefbaar verschil: een psychisch gebrek dat in dit citaat expliciet een pendant vindt in een fysiek gebrek (‘kromme beenen’). Hij is anders dan de anderen, en behoort dus tot geen enkel collectief. Immers, zowel jongeren als ouderen worden nadrukkelijk als groep beschreven (‘de straatjeugd’, ‘opgeschoten jongens’, ‘oudere en wijzere menschen’), maar geen van beide groepen nemen hem in hun midden. Voor de jongeren is hij een object van spot, de ouderen zijn het niet met hem eens. Deze afstandelijkheid contrasteert fel met Hannes' eigen, erg open houding, die blijkt uit de manier waarop hij het nieuws gaat rondvertellen (‘aan elk, dien hij tegen kwam’, dat wil zeggen, zonder onderscheid), alsook uit het gevoel dat de verteller bij Hannes vermoedt (‘het scheen alsof de misdeelde stakkerd in zijn omfloersd zieleleven iets van blijdschap voelde, omdat die twee dominees bij elkaâr kwamen’); dat de verteller zijn uiting nuanceert middels het modale hulpwerkwoord ‘schijnen’, is trouwens veelzeggend: ook de vertellerspositie wordt in zekere zin gekenmerkt door afstand. Hannes' oprechte en kinderlijke blijdschap om de verzoening van dominees die tot twee verschillende types protestantisme behoren, staat lijnrecht tegenover de mening van ‘oudere en wijzere menschen’, die immers erg veel waarde hechten aan het verschil. Nochtans sluit de mening van Hannes, nu al, aan bij wat in deze roman uiteindelijk positief zal worden bevonden en waarvan het standenoverschrijdende huwelijk van de goede dokter met zijn deugdzame verpleegster tegen het eind van de roman als het culminatiepunt kan worden beschouwd: verschillen - of ze nu van sociale (standenverschil, verschil in opleiding), levensbeschouwelijke (verschillende vormen van het protestantisme) of lichamelijke (handicap) aard zijn - zijn niet absoluut. Gaandeweg verwerven steeds meer personages (en de lezer) het inzicht dat dit personage veel meer in zijn mars heeft dan aanvankelijk werd gedacht en beweerd: ‘Hannes is een onnoozele jongen, maar voelt teer en heeft soms wonder diepe gedachten, waar een ander niet eens aan toe komt’, luidt het dan. (Idsardi 1931: 74) Hannes' onverwachte superioriteit betreft trouwens | |||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||
niet alleen het gevoelsleven, maar ook de praktische wereld. Wanneer het er écht op aankomt, en een mens in nood vervoerd moet worden, geeft hij namelijk blijk van grote schranderheid: Toen vloog de gedachte aan die slede van baas Feikema, waarmede de planken en palen voor de groote tent van de ijsclub naar de baan gevoerd moesten worden, hem door het hoofd en vóór iemand anders op dit idee kwam, had hij zijne plannen gevormd. Verwonderd keek de een naar den ander, toen hij naderde. Dat nu zoo'n idioot dat doen moest. (Idsardi 1931: 112)Ook dit optreden doet de achting voor hem stijgen, en de mededorpelingen belijden hun mea culpa: ‘“Hannes is niet gek,” zei Arjen, “en maakt ons allen beschaamd.”’ (Idsardi 1931: 112) Hannes wordt opnieuw tegenover de groep (‘ons allen’) geplaatst, maar deze keer ligt het probleem niet bij hém, maar bij de groep: Hannes doet wat de groep had moeten doen maar verzuimde. Zijn gedrag is waardiger voor de groep dan dat van de eigenlijke leden zelf. Zoals wel vaker het geval is, laat ook deze streekroman zien hoe collectieven werken: hoe ze tot stand komen, hoe ze zich restrictief opstellen, hoe ze zich herschikken. Het bestaan van streekromans die een metablik werpen op het functioneren van groepsvorming maakt dan ook duidelijk dat de stelling dat alle romans binnen het genre een xenofoob, intolerant wereldbeeld uitdragen, niet correct is. Een passage aan het eind van het boek laat zien hoezeer Hannes opgeklommen is in ieders aanzien: Vanaf dien dag sprak niemand meer van Hannes ‘den gek’, maar was het, alsof elk eerbied voor hem kreeg. De straatjeugd plaagde hem niet meer, en de dienstmeisjes hadden geen grapjes meer tegen hem, en elk had voor Hannes een vriendelijk woord. Was het niet alsof hij onder hoogere bescherming stond, zoodat zelfs Dr Bloem en de Zuster [...] hem met onderscheiding behandelden? Toch was de verklaring van dit alles voor de ingewijden heel duidelijk. Met het enkele talent, dat hij had, was hij gaan woekeren en dat maakte hem tot een kind des Lichts. (Idsardi 1931: 316)De jongen is zijn spottende bijnaam kwijt en geniet ieders vriendschap. Hij gooit de conventionele hiërarchie overhoop. Immers, zelfs de hiërarchisch hoogst geplaatsten in het dorp, de dokter en de zuster, behandelen hem ‘met onderscheiding’. Het ‘verschil’, dat de ouderen en wijzen zo belangrijk vonden, wordt opgeheven én vervangen door een nieuwe, maar dan positieve onderscheiding.Ga naar voetnoot6 Bovenal draagt het boek de overtuiging uit dat elk mens, al is hij dan zo nadrukkelijk ‘anders dan de anderen’ als Hannes, zich, ondanks (of dankzij?) zijn beperkingen, kan opwerken tot een ‘kind des Lichts’.Ga naar voetnoot7 | |||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||
2.2 ‘Had een simpel mens zulke ogen?’H.J. Van Nijnatten-Doffegnies werd om haar enorme productiviteit in het genre wel eens de ‘koningin van de streekroman’ genoemd. Uit 1936 dateert Grond, waarin wordt beschreven hoe de oude boer Duumke (eigenlijk heet hij Berthus) Piepenbroek onder de rook van de oprukkende grootstad een boerderij probeert draaiende te houden. Dat valt niet mee: doordat zijn medeboeren hun grond verkopen, raakt hij omsingeld door de stad. Toeristen en wandelaars overspoelen ongegeneerd zijn akkers en erf, met alle gevolgen van dien: ze vertrappelen zijn oogst en verstoren de landelijke levenspatronen. Erger nog vindt Duumke de verandering in zijn eigen midden. Noch zijn twee oudste dochters, Tonia en Aaltje, noch zijn vrouw Miet hebben ‘boerenbloed’ (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 12), zoals ook blijkt wanneer hij een van zijn bloedeigen dochters met haar verloofde uit de stad betrapt temidden zijn bloeiende planten: ‘Ze trapte niet op het koren, ze trapte op zijn hart! Hoe was het mogelijk, hoe kon een boerendeern zo'n zonde begaan!’ (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 76) Ze zijn de boerderij zo langzaam maar zeker aan het bederven door tal van nieuwigheden uit de stad binnen te brengen: ‘de petroleumlampen stonken, electriek moest er komen’. (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 8) Duumke ziet de in veel streekromans conventionele zingeving van het boerenbestaan - de identieke herhaling van het oude trotse geslacht - voor zijn ogen verdwijnen. Tonia en Aaltje hebben immers voor stadse partners gekozen, en zijn enige zoon is naar de missie vertrokken: Voor wie werkte hij nu, voor wie verdedigde hij zijn grond, zijn huis? Voor Tonia, die trouwen ging met een reiziger...? wat voor goeds was daar van te verwachten? Voor Aaltien, die verkeerde met een kruideniersbediende en nog in geen jaren aan trouwen denken kon?...(Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 12)De keuze van beide dochters is veelzeggend. Reizigers worden in streekromans bijna altijd gewantrouwd: omdat ze door hun mobiliteit onophoudelijk ruimtelijke grenzen overschrijden en in een nauw contact staan met het vreemde dat de regio bedreigt (ze brengen het vreemde binnen: vreemde waarden, technologie, koopwaar van elders, enzovoort), omdat ze een vrij vaag omschreven beroep hebben en dus minder duidelijk geplaatst kunnen worden in de sociale orde, en ten slotte vaak ook omdat hun beroep - verkopen - te duidelijk op economische waarden gebaseerd is en de liefde van de boer voor zijn land en oogst tactloos commercialiseert. En dat een boerendochter beneden haar stand trouwt (‘kruideniersbediende’) met iemand afkomstig uit een andere ruimte (winkeliers=dorpsof stadsmensen) die ook al met geld bezig is, wordt door de boerengemeenschap in regionale romans al evenmin in dank afgenomen. Duumke heeft echter nog een derde dochter, een ‘nakomertje’: Dan bleef Peuzelden over...ach, Peuzeltien, heel onverwachts was ze er nog achteraan gekomen...na twee stevige dochters had hij weer gehoopt op een flinken zoon en toen...een | |||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||
miezerig, mager ding, wat een Peuzeltien, had hij gezegd, toen ze na veel angst en zorg in het leven gebracht was...Peuzeltien was het gebleven, ook, toen ze allang de wieg uit was. Het bleef een raar modelletje, het leek wel of ze niet omhoog dorst te groeien...een gek propje op kromme benen, altijd geplaagd en uitgelachen door de zusjes, door Miet, die het niet goed verkroppen kon, dat zij zo'n lelijk kind had. Peuzeltien kon niet aan het praten komen; ze lachten al, als ze met haar ogen begon te knipperen, ze lieten haar geen kans, toen ze eindelijk iets zeggen kon, stotterde ze verschrikkelijk. Dat werd weer een gelach en geplaag zonder eind...neen, Peuzeltien had het niet altijd plezierig, het was jammer, want het was een goed deerntien...zonde alleen dat ze geen jongen was. (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 12)Dit misvormde meisje krijgt door haar zussen een echte assepoesterrol opgedrongen, met de bijhorende ruimte overigens.Ga naar voetnoot8 Nochtans blijkt van meet af aan dat Peuzeltien de enige waardige boerendochter is. Zo is ze oprecht bezorgd wanneer de zeug moet baren, vat post in de stal en neemt de nodige en juiste maatregelen. De vader gaat terug in huis, bij de andere dochters, maar hij beseft: ‘eigenlijk zou ik veel liever bij de zeug en bij Peuzeltien blijven, daar binnen werd het een late drukke avond...’ (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 22) Ook wanneer er een nieuwe, onbetrouwbaar lijkende waakhond komt, bewijst Peuzeltien haar geschiktheid. Zij lapt de waarschuwing om het dier met rust te laten aan haar laars: ‘Het was toch eigenlijk flauw, om zo bang te zijn voor een beest aan een ketting, wat kon hij doen? Vroeger was zij toch ook de enige, die den stier uit de wei dorst te halen, de knechten bedankten er voor.’ (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 70) Belangrijk is uiteraard ook dat Peuzeltien in het citaat de mannelijke knechten de loef afsteekt: ze is blijkbaar toch een waardige ‘zoon’. Binnen de kortste keren eet de hond uit haar hand. Ze heeft er ook een verklaring voor: ‘Minoe, de poes, die zo schuw was, dat ze niet eens in de keuken kwam omdat iedereen haar lelijk vond, ze zeien mormel tegen haar en schopten haar weg toen ze nog klein was en den stier staken ze met de riek, omdat ze bang waren en niet bij hem in het vak wilden gaan. Misschien was het met de hond ook zo gegaan, was hij bij slechte mensen geweest, die hem ranselden.’ (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 70) Dergelijke ‘tests’, waarop haar moeder, haar zussen en hun partners steevast falen en die soms een onmiskenbare mise-en-abîme-functie vervullen, maken steeds duidelijker dat het achteruitgeschoven Peuzeltien de bondgenote is die Duumke zoekt. De eerste die dit inziet, is Dirk, de minst slechte van de beide schoonzonen. Wanneer Peuzeltien - of beter: ‘Peuzel’, want net als Hannes bij Idsardi krijgt ze nu een meer eervolle naam - zich opmerkelijk manhaftig toont na de brand die de hoeve vernield heeft, denkt hij: Die Peuzel, had hij altijd gedacht, net als Aal, dat ze zo'n beetje achterlijk, niet helemaal snik was, zo zonder veel besef tussen mensen en dingen voortleefde...; had een simpel mens zulke ogen? Het leek een ander Peuzel, die hij van morgen voor het eerst zag, een | |||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||
handelende, verstandige Peuzel, wie het hart zo maar uit de ogen keek...(Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 122)Anton, de partner van Tonia, moet het al gauw aan den lijve ondervinden wanneer Peuzeltien zijn bevel naast zich neerlegt: God nog an toe, stel je voor, dat zo'n half gaar kind nog praatjes kreeg ook! ‘Je gaat, en vlug een beetje’, hij pakte haar bij de arm, maar ze rukte zich los en terwijl ze hem vol aankeek, zei ze effen: ‘Ik blief bie voader!’. (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 124)Na de brand trekken Duumke en Peuzeltien noodgedwongen in bij Tonia en Anton. Koerkamp, een degelijke jonge boer, brengt hen weg. Bij het afscheid biedt die aan: ‘as 't oe te bar wordt in stad, dan kom moar mien kant uut, doar is ploats zat...ook veur oe, Peuzeltien, za'k moar zeggen...’ (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 129) Zijn uitnodiging betreft de gelijkgestemde vader én dochter en verenigt hen dus nu al. De band wordt steeds hechter. Wanneer Duumke zijn akkers heeft verkocht bijvoorbeeld, is Peuzeltien de enige aan wie hij het bedrag verklapt: ‘Morgen moest hij naar Peuzeltien, zij was de enige die het weten mocht, dat ijselijke getal: Honderd acht en negentig duizend vijfhonderd gulden!’ (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 158) De eenzaamheid van het meisje wordt stilaan opgeheven; de collectieven herschikken zich. Deze Koerkamp wordt door Duumke een erg geschikte jongen gevonden. Wanneer hij kort na de brand naar zijn akker gaat kijken, bijvoorbeeld, blijkt Koerkamp die voor hem te hebben gemaaid omdat hij het ‘zunde’ vond de oogst verloren te laten gaan. Duumke beseft: ‘Goeie vent, zo'n zönne most ie 'ehad hebben [...] Koerkamp was een echte boer met hart voor het gewas en hart voor een mens...een best jonk.’ (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 136) Wanneer hij en Koerkamp uiteindelijk besluiten om samen te gaan boeren op een boerderij drie uren van de stad verwijderd, zegt Duumke: ‘Ik wil ook nêet da'j doôt of ik den baas bin en ieje den knecht, wie moet zo völle als compagnons worden; nog bêter, ikke den vader en ieje den zönne.’ (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 194) Peuzeltien past niet in dit plan; hij meent immers dat ze een stads meisje is geworden: ‘Peuzeltien is een best deerntjen, [...] moar ik weet nêet vaste of ze het in stad ook nêet prettig vindt’. (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 195) Hij vergist zich nogal - zoals het deze boerse King Lear betaamt - en Koerkamp ziet dit al snel in, wanneer het hem ‘door het hoofd schoot, dat Duumke wel erg kortzichtig wezen moest, als hij veronderstelde dat Peuzeltien een stadsjuffer geworden was’. (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 199) Hij vraagt het meisje dan ook om mee te komen als hulp, en zij stemt toe. Wanneer Duumke van ver ziet dat Koerkamp een vrouw in stadse kledij meebrengt, slaat hem de schrik om het hart: ‘er zat iemand naast hem...een vrouw in een blauwe jas met een zwart bontkraagje en een toddig hoedje op het gladde haar! De bibber sloeg hem in de benen...’ (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 210) Maar dan herkent hij haar, en uitgerekend aan een van de gegevens omwille waarvan zij eerder als misvormd werd beschouwd: ‘Nu klom ze achterwaarts van de wagen...hij herkende haar dikke boerenbenen...Peuzeltien...Peuzeltien!’ (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 210) Het bondgenootschap tussen Duumke, Koerkamp en Peuzeltien is definitief, net zoals het veelzeggende eerherstel van dit gebrekkige personage: ‘Met Peuzeltien in ons midden, kuwwe alles.’ (Van Nijnatten-Doffegnies 1936: 211) Het meisje is geen geïsoleerde sukke- | |||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||
laar meer: ze maakt - zeer nadrukkelijk - deel uit van een ‘ons’. Een nieuw collectief is ontstaan, of beter, een oud collectief herrijst uit zijn as door de onechte leden uit te sluiten: Tonia, Aaltje en Miet zijn de titel ‘boerendeern’ niet waard en worden dan ook achtergelaten. Pas veel later krijgen ze te horen waar Duumke en de zijnen heen zijn getrokken. Overigens bleek het verschil tussen beide groepen niet enkel uit de mentaliteit en de tests, maar ook uit het taalgebruik: de boeren spreken dialect, de verstedelijkten zo goed en zo kwaad het gaat Algemeen Nederlands. Wat meteen aantoont dat het gebruik van dialect in streekromans ook al een bredere functionaliteit heeft dan het kruiden van het verhaal. | |||||||||||||||||||||
2.3 Van Peuzeltien tot PeuzelIn streekromans worden opvallend vaak van dit soort ‘gebrekkige maar nobele’ figuren opgevoerd.Ga naar voetnoot9 Een fysieke handicap is daarbij doorgaans een te overwinnen obstakel, een belemmering waarmee het personage moet leren leven. Een mentale handicap is soms ook in zekere zin een zegen, omdat hij een kinderlijke, onbevooroordeelde ingesteldheid garandeert. De functie van dit soort personages is doorgaans dubbel. Enerzijds worden zij ‘geregenereerd’: ze doorstaan een test en bewijzen daardoor dat ze wel degelijk uit het goede hout zijn gesneden. Meer nog, vaak blijken deze aanvankelijk geïsoleerde personages de normen en waarden die de gemeenschap in ere wenst/meent te houden, beter in acht te nemen dan de gemeenschap zelf. De ‘marge’ - en gezien dit soort personages in nogal wat romans nevenpersonages zijn, wordt deze marginaliteit ook verhaaltechnisch gerealiseerd - is zo het centrum geworden. Anderzijds betekent het voorkomen van deze personages op zich een test voor de gemeenschap, die zich al dan niet solidair kan tonen. Naarmate de verschillende leden van zo'n literaire dorpsgemeenschap zich anders opstellen, ontstaat er een geleding binnen de personages. De andere personages profileren en onderverdelen is dan ook vaak een belangrijke narratieve functie van deze categorie. De representatie van dit soort personages en van hun ‘rehabilitatie’ is merkwaardig constant. Steevast zijn er ‘tests’ en wordt het ‘underdog’-personage in kwestie uitgespeeld tegen de gemeenschap, die, zij het schoorvoetend, haar ongelijk toegeeft. Een dergelijke schuldbekentenis past binnen het christelijk waardenstelsel dat aan deze romans ten grondslag ligt. Vrijwel altijd ook ontleent het personage zijn aanvankelijke identiteit aan het gebrek, maar na de erkenning door de gemeenschap komt daar verandering in. ‘Hannes den gek’ verliest zijn epitheton, ‘Peuzeltien’ wordt de au sérieux te nemen ‘Peuzel’, de ‘scheefnek’ ‘Lorken’ uit Poldervolk wordt ‘Laura’ en ‘boerinne’ nadat ze manhaftig een onbetrouwbare meid de deur heeft gewezen. Een analyse van dit type personages in een aantal streekromans bevestigt, met andere woorden, een bestaande opvatting: het genre van de streekroman is eenzijdig en herhaalt zichzelf. Nochtans zijn er ook nogal wat streekromans die dit sjabloon duidelijk niet gebruiken. In wat volgt ga ik daar dieper op in. | |||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||
3 Handicap en ‘degeneratie’3.1 ‘dr. Van Tijen beweert, dat de mot er van binnen in zit’Klaas Norel, avonturier, veelschrijvende journalist maar in de eerste plaats productieve (jeugd)romanschrijver, is één van de velen die zich in hun literaire werk aan de afsluiting van de Zuiderzee hebben gewijd. In 1938 verschijnt van zijn hand Aan dood water. De laatste dagen van een eiland, waarin hij het wel maar vooral het wee beschrijft van de bewoners van het eiland Urk. De roman verhaalt hoe de geïsoleerde vissersgemeenschap daar geconfronteerd wordt met enorme veranderingen. De afsluitdijk berooft de mensen van hun traditionele broodwinning (zeevisserij), en de drooglegging van grote stukken polder zorgt ervoor dat zij niet langer op een eiland leven. Aan het begin van het boek is er nog geen vuiltje aan de lucht. De Urker jongens en meisjes gaan, zoals het hoort, samen wandelen ‘om Top’: De handen van de jongens, die een week lang alleen in visch gewriemeld hebben, mogen dan in mollige meisjesarmen knijpen....En ook dáárbij knipoogt de vuurtoren: goed zoo, jongens, goed zoo - floep! - Urk vrijt Urk, straks trouwt Urk Urk en nooit een ander - floep! (Norel 1938: 8)Onder hen bevinden zich ook Mar en Riekelt, die in de loop van de roman zullen huwen. Hun eerste kindje is voor Riekelt een troost: ‘Als Mar de kleine op haar schoot had of als hij het kind in zijn armen hield, vergat Riekelt de ellende van consenten en vischacten en kuilverboden. Dan was hij niet meer de verschoven visscher, maar de blijde vader.’ (Norel 1938: 148) Daar komt echter verandering in: ‘Mar had het eerst gemerkt, dat er iets niet in orde was. Vreemd, had ze gezegd. Het kind lacht niet.’ (Norel 1938: 148) Aanvankelijk gelooft ze haar moeder, die aanmaant wat geduld te hebben, maar al gauw begint ook de moeder te twijfelen. Mar wil zekerheid: Er was een vreemde onrust in Mar geslopen. Ze had aan het kind van Jannechien gedacht, aan gekke Dorus, aan de simpele dochter van Gert en Femmegien. En op een dag had ze het wicht meegenomen naar het spreekuur van den dokter. Bij het onderzoek had ze strak naar diens gezicht gekeken. Toen wist ze het al. [...] ‘'t Is net als met het kind van Jannechien,’ zei ze met groot stelligheid. Dit had de dokter toch verrast, en hij had toegegeven: ‘Ik vrees het ook!’ (Norel 1938: 148-149)Die avond gaat de dokter naar de dominee om schaak te spelen en te praten (het lijkt wel een knipoog naar Coolens Kinderen van ons volk): De dokter had het over inteelt. ‘Het moet er hier van komen op het eiland. Dat trouwt maar in elkander om. Neven met nichten. Het heele eiland is familie van elkaar. Het percentage tuberculeusen is hier hooger dan normaal. Er zijn nogal wat achterlijken en idioten; de inteelt is er voor driekwart aan debet. En de straatschenderijen, de dieverijen, de drankzucht bij een deel van het volk, ik geef ook daarvan de schuld aan onvoldoende bloedmenging.’ ‘Zou daar dan niets aan te doen zijn?’ vroeg de dominee. ‘Niets! De ellendige regel van Urk trouwt Urk, belet dat er ooit versch bloed inkomt. Doodjammer is dat. De Urkers zijn een prachtvolk in menig opzicht. Kerels als boomen; zeelui zooals je nergens vindt. En er zijn vrouwen, sterk, goed van postuur, met een heel knap uiterlijk. Maar in haast elke familie komen gedegenereerde typen voor, en de degeneratie van het | |||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||
ras moet hand over hand voortgaan. Zoolang Urk eiland blijft komt daar vast geen verandering in. Het wordt hoog tijd dat de inpoldering begint. Dan zal er wel frisch bloed komen.’ (Norel 1938: 149)De al dan niet vermeende degeneratie wordt door dit personage dus ingezet als argument voor de inpoldering. Het is nu niet langer de vuurtoren, maar de nieuwe klok, dat symbool van de moderne tijd, die het credo verkondigt: ‘De nieuwe klok kwam in het jaar dat de droogmaking begon, en hij spreekt van de hoop op nieuw en krachtig leven, die Urk vervult.’ (Norel 1938: 208) Wanneer de inpoldering uiteindelijk een feit is, krijgt ditzelfde koppel nog twee kinderen: ‘God heeft aan Mar en hem, na Jelle, nog twee kinderen gegeven, een jongen en een meisje, en deze zijn beide recht van lijf en leden en ze hebben een helder verstand. Mar en hij hebben vaak samen gedankt voor de weldaden.’ (Norel 1938: 227-228) Het lijkt erop alsof het feit dat de regio ontsloten wordt op zich al volstaat om die regio weer gezond te maken. In Zuiderzee van Jef Last is de kwestie eveneens aan de orde. De aan de afsluitdijk werkende ingenieur Brolsma stelt vragen bij de werkelijkheid van de schoonheid van de Zuiderzeebevolking waarmee zijn folkloreminnende vriend Minnema zo hoog oploopt: En toch, wat een prachtig ras, zooals ze daar voortstappen met hun gouden halsknoopen en de ouderwetsche gedreven zilveren gespen op hun wijde pofbroek. ‘Geuzenkoppen’, schrijven ze in de boeken, ‘kerels van Piet Hein en De Ruyter’. Kan 't waar zijn, wat dr. Van Tijen beweert, dat de mot er van binnen in zit? Degeneratie door inteelt, een maximum aantal gedegenereerden, idioten, drankzuchtigen en tuberkulozen? (Last 1934: 66)Ook al ziet hij, net als Minnema, de schoonheid van de Urkers, toch acht hij het niet uitgesloten dat ‘de mot er van binnen in zit’. Het isolement van de regio leidt op natuurlijke wijze tot de ondergang. Met andere woorden, daar hebben de ingenieurs noch de moderne tijd schuld aan. Deze opvatting wordt later in de roman herhaald door De Rook, het (communistische) gemeenteraadslid onder wiens invloed de homoseksuele Urkse vissersjongen Theun op het vasteland komt te staan: Jullie kleederdracht is mooi. De laatste tijd zijn er hoopen van jelui die hun knoopen uit armoede in de lommerd gebracht hebben. Is een konfektiepak in zoo'n geval niet beter dan een Urkerdracht zonder knoopen? Jullie eiland is mooi. Voor vreemdelingen die 't alleen van buiten zien. De tering heeft het aangevreten van binnen. Schulden, drankzucht, t.b.c., degeneratie, - zie je soms ergens zooveel ongelukkige menschen als juist op Urk? Daar zijn wíj geen schuld aan. Dat doet de tijd. Alles wat eens mooi was kan oud en ziek worden en daardoor gevaarlijk. (Last 1934: 170)Dé attributen bij uitstek waarmee de regio zich profileert, de klederdracht, moeten dus worden afgelegd en vervangen door het moderne, massaal geproduceerde en dus vervangbare ‘konfektiepak’. Het ‘binnen’ is aangevreten door de tering, en enkel het openstellen naar buiten toe kan dat verhelpen. Het is in de roman geen onverdeeld euforisch scenario, en er gaat veel verloren, maar er zit blijkbaar niets anders op. | |||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||
De kwestie van degeneratie speelt in sommige Zuiderzeeromans ook op een niveau dat dat van de personages overstijgt. Bij Johan Theunisz bijvoorbeeld wordt een en ander niet geënsceneerd als een gesprek tussen personages, waarbij minstens één van de gesprekspartners een ‘geleerd’ personage betreft (dokter, ingenieur), maar de verteller beschrijft de bevolking rond de Zuiderzee in romans als Vloed. Roman uit het visschersleven (1925) en Verloren volk uit 1933 in hun geheel als totaal verpauperd, kortzichtig, willoos, passief en gelaten berustend. Eén van de weinige wat meer ondernemende personages uit Verloren volk bijvoorbeeld, Jannes, is erin geslaagd om een goede alternatieve baan op de kop te tikken ergens in het binnenland, maar hij is zo kortzichtig om ontslag te nemen wanneer hij over goede vangsten hoort: ‘[...] 'k hew m'n ontslag 'vreegd. We hewen alles op de trein zet. Morgen komt het heele boeltje hier.........Diezelfde middag werd de laatste greep grond in de opening gestort: de afsluitdijk was één.........De Zuiderzee was dood.....’ (Theunisz 1933: 282) De personages doen weinig meer dan kibbelen over geld, roddelen en bij de pakken neer zitten, en hun geloof blijft dode letter - een slaafs en kritiekloos herkauwen van weinigzeggende formules, die ze desnoods zelf uit hun duim zuigen. Zelfs de intrigerende stijl waarin deze romans zijn geschreven, ademt deze visie uit: herhalend, met veel ruimte voor bijzonder weinigzeggende conversaties en eindeloos uitgerekte maar in feite totaal onbelangrijke scènes. En dat op een ogenblik waarop volkskundigen als D.J. Van der Ven de Zuiderzeevissers met veel ijver en zorg naar voren probeerden te schuiven als dé laatste vertegenwoordigers van de oer-Nederlander...Ga naar voetnoot10 | |||||||||||||||||||||
3.2 ‘Woa-goa-je-tè?’Een grootscheeps project met een even grote internationale uitstraling als de drooglegging van de Zuiderzee is in die tijd in Vlaanderen niet te vinden. Nochtans is er wel een roman die, zij het op een veel kleinere schaal, een verwante thematiek behandelt: de in 1927 verschenen roman De teleurgang van den Waterhoek van de hand van Stijn Streuvels. De titel vat het verhaal samen: de eigen zeden en het eigen karakter van de bevolking van de ‘Waterhoek’, een door de Schelde geïsoleerde gemeenschap, zijn ten dode opgeschreven wanneer er een brug wordt gebouwd. ‘Lamme Treute’, die overigens een interessante voorloper is van het ‘hoopje mens’ Valeer in De kapellekensbaan van L.P. Boon, is een van de afstammelingen van deken Broeke, de sterke man binnen deze sterk geïsoleerde gemeenschap: Zij mieken deel uit van één en hetzelfde ras, met eigen aard en zeden, waren vooral gesteld op hunne onafhankelijkheid en hielden vast aan de oude gebruiken en geplogenheden die als oervaste overleveringen, door 't een geslacht na het ander, in stand en eere gehouden werden. Onder elkaar hadden zij in hooge mate het gevoel van samenhoorigheid en 't bewustzijn dat zij van één en 't zelfde maagschap afkomstig waren, één geheel uitmieken, en aan zich zelf genoeg hadden. (Streuvels 1999: 15)Dat is altijd al zo geweest: ‘Sedert onheugelijke tijden had men er ondereen vermaagschapt, in verren of nauwen graad verwant, zoodat er onder heel de bevol- | |||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||
king amper een half dozijn verschillende familienamen bekend waren, en ieder er een eigen aarnaam droeg’. (Streuvels 1999: 17) Huwelijken met of kinderen van buitenstaanders worden gewantrouwd en afgekeurd. Bewoners die deze ongeschreven wet doorbreken, moeten de gevolgen daarvan dragen. Broekes eigen dochter bijvoorbeeld had in Frankrijk ‘een aap gevangen’ (Streuvels 1999: 10), en ‘hij vermaledijdde zijne dochter om nooit meer onder zijne oogen te komen’. (Streuvels 1999: 10) Het kind, Mira(belle) geheten, is hem een doorn in het oog. Het isolement wordt ook ruimtelijk ingegeven: men woont er afgescheiden van het dorp aan de overkant van de Schelde, en de enige verbinding met het vasteland wordt gevormd door een veerpont. Dit veer wordt bediend door Broeke zelf, die aldus een dubbele functie heeft: hij is de leider van de gemeenschap, en hij bepaalt dankzij zijn veermanfunctie ook letterlijk wie die gemeenschap binnen en buiten kan. Wanneer de buitenwereld met plannen komt om een brug aan te leggen, stelt de gemeenschap zich onder de leiding van Broeke te weer. Aanvankelijk verloopt alles voorspoedig: de vreemde landmeters worden door Broekes jongste en meest heldhaftige zoon, Lander, en enige handlangers de rivier ingegooid - eentje sterft de verdrinkingsdood - en het gevaar lijkt gekeerd. Nochtans gaan de plannen gewoon door onder leiding van de jonge ingenieur Maurice. Broeke krijgt het steeds moeilijker. De weerstand binnen de Waterhoekgemeenschap, geconcentreerd rond schoonzoon Sieper, neemt zienderogen toe. Zijn medestanders nemen gestaag af in aantal.Ga naar voetnoot11 Zijn meest waardevolle bondgenoot, Lander, vliegt voor de betere tijd van zijn leven de gevangenis in en verdwijnt uit het verhaal. Ongeveer halfweg schieten er maar een paar medestanders meer over De enkelen die met Broeke tegen den gevel geschaard, onder 't euzie schuiling zochten om den dag lang in de ‘richting’ uit te kijken, waren zijne getrouwen [...] Deze hier waren de minderheid, zochten sterkte en steun in elkaars gezelschap. (Streuvels 1999: 146)Maar zelfs hen speelt hij kwijt. Broeke raakt aangewezen op haar die hij als zijn voornaamste vijandin beschouwt (‘hem [=Maurice] verdwazen, baloorig maken, van 't werk afkeeren, aan eene sletse vernoozelen, dàt was het middel, en Mira 't geschikte schepsel om hem dat te lappen!’ (Streuvels 1999: 204)) en op zichzelf. Sieper betrapt Broeke bij zijn eigenhandige sabotagepoging en slaat hem neer, hem daarbij voor het leven verminkend. Hij doet nog altijd alsof hij de baas is, maar ‘voortaan bestonden de dingen alleen nog in zijne gedachten, hij praatteen kel nog met de kinderen: 't liefst van al met Treute den lamme in zijn kakstoel, dien hij heele dagen gezelschap hield, en aan wien hij op aandoenlijke wijze zijn gemoed luchtte en zijn illusies mededeelde’. (Streuvels 1999: 162-163) Helemaal op het einde van de roman is de brug een feit. Broeke is zijn gezag kwijt en zijn beroep, dat hij desondanks toch koppig blijft uitoefenen, is zinloos geworden: ‘Heele dagen voer de deken met de pont ingebeelde reizigers op de Schelde over en weer, en verwachtte ieder oogenblik de ongedaante achter zijn rug, in een rammeling van ijzer en steen, te hooren neerdonderen.’ (Streuvels | |||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||
1999: 273) Hij houdt nog twee gezellen over: de Schelde (‘Schelde, houd u goed, hij oude rosse! gromde hij voortdurend; trek er u niets van aan; toon dat wij de baas zijn!’ (Streuvels 1999: 272)), die hem al de hele roman door in de steek laat maar waarin hij nog altijd gelooft, en de Lamme Treute: ‘Nu meer dan ooit was de oude Broeke zich zelf gebleven: heel dien dag had hij met Treute op de pont gestaan, van de brug afgekeerd, recht voor zich uitgekeken, zonder iets te willen zien of hooren’. (Streuvels 1999: 272) Die helpt hem bij zijn zinloze bezigheid: ‘Gauw, Treute, de hoorn trompt aan 't veer, we moeten den ketting lossen om de schepen door te laten.’ (Streuvels 1999: 273) Dat Broeke uiteindelijk enkel nog een ‘gedegenereerd’ personage naast zich heeft, is belangrijk. Dit gegeven kan namelijk worden geïnterpreteerd als een narratieve demonstratie van Broekes ongelijk. Hij verdedigt immers een geïsoleerde gemeenschap, waarin onderlinge huwelijken de norm zijn, en niet iets waartegen gewaarschuwd wordt. Lamme Treute is in zekere zin het levende bewijs dat Broeke op een doodlopend spoor zit, dat zijn project nergens toe leidt. Ironisch genoeg is de enige zin die de jongen kan uitbrengen nu net een vraag naar de bestemming: ‘Woa-goa-je-tè?’. Al zegt en doet de jongen zo goed als niks, de rol die hij vervult in het verhaal is, binnen deze interpretatie, cruciaal. Immers, één van de meer dominante ‘boodschappen’ in het verhaal is onmiskenbaar de treurnis om al het mooie dat verloren gaat door de komst van de brug.Ga naar voetnoot12 De aanwezigheid van de gehandicapte Treute stelt die boodschap bij door aan te tonen dat dat mooie eigenlijk al niet meer bestond...Intrigerend is uiteraard het contrast tussen de subversieve betekenis die dit personage schijnt te dragen en de beperkte narratieve rol die het in de loop van de tekst heeft gekregen. Meer dan een passieve sukkelaar is Treute namelijk nooit: ‘de lamme Treute zat in zijn stoel buiten te verzonnen en riep naar al wie hij zag, met de dwaze uitdrukking op zijn schendig verwrongen smoel, eeuwig hetzelfde: “Woa-goa-je-tè?” 't eenige dat hij uitbrengen kon.’ (Streuvels 1999: 227) Mira misbruikt de sukkelaar om zich af te reageren: ‘Treute, de lamme, die de oogen nooit dicht deed om te slapen, was de eenige in huis die Mira's opzet [nl. om te vertrekken] gadesloeg. Dien gaf zij nu, voor te vertrekken, en uit loutere boosheid, twee ferme muilperen tegen den puppekop, omdat zij haar wraak op hem wilde uitwerken’. (Streuvels 1999: 12) Op een soortgelijke passieve manier is Treute aanwezig tijdens de vrijpartijen van Mira en Maurice: Er bleef hem alleen nog de hinderlijke gewaarwording bij 't zien van den idioot in zijn kinderstoel, die hen, met de verbazing op het domme gelaat gadesloeg, en hem verontrust had als de ongewenschte getuige hunner verboden handeling, - 't verwijt van zijn geweten...Met een afwerend schouderschokken, had zij hem gerustgesteld, met een gebaar: ‘Hij zal het niet voortvertellen, zijne tong is lam.’ (Streuvels 1999: 195) | |||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||
De beschrijving is merkwaardig consequent (en beperkt): Treute is iemand die enkel kan observeren - weinig meer dan een gelaat, met ogen die nooit dicht gaan. Communiceren echter is onmogelijk, en hij ondergaat de daden van de andere personages. De femme fatale Mira is dan ook in alle opzichten tegengesteld aan Lamme Treute. Merkwaardig is dat zij nu net het product is van bloedvermenging: haar vader is ‘die “onbekende” uit Frankrijk’. (Streuvels 1999: 10) Paradoxaal genoeg wordt zij desondanks typischer geacht dan wie dan ook voor de Waterhoek. Niet voor niets wordt ze al gauw ‘onze Mira’ genoemd, ‘'t geen op den Waterhoek gold als de grootste onderscheiding, iets als een eeretitel, en het bewijs dat zij in achting en aanzien stond.’ (Streuvels 1999:42) Alleen al de naamsverandering toont aan hoe zij ‘eigen’ gemaakt wordt: het Franse Mirabelle wordt vervlaamst tot Mira. | |||||||||||||||||||||
3.3 Van Mirabelle tot MiraNaast het ‘regeneratie-discours’ lijkt in verscheidene streekromans dus ook een ‘degeneratiediscours’ te spelen. De handicap wordt daarbij niet als een gebrek gezien dat overwonnen kan worden, ja zelfs een kans biedt, maar wel als het bewijs van de ontsporing van een regionale gemeenschap. In twee gevallen gaat het om een nevenpersonage, dat geen actieve rol vervult in het verhaal, maar desondanks toch een belangrijke, ‘evaluerende’ functie krijgt. Zijzelf doen weinig of niets, ze ‘zijn’ er gewoon, maar hun verschijning en de mate waarin zij met een ander personage worden geassocieerd, geven een oordeel aan. In het geval van Norel gebeurt dit zeer expliciet, door een interpreterend ‘professioneel’ personage als spreekbuis te laten optreden. Of de voorgestelde interpretatie van de Treute-figuur in De teleurgang van den Waterhoek inderdaad steek houdt, is echter moeilijk te zeggen. De aandacht voor de vele gebrekkigen op de Waterhoek en voor de triomferende maar rasonzuivere Mirabelle is wel opvallend, maar de ‘boodschap’ wordt in elk geval op een veel minder expliciete manier aangebracht dan in de Zuiderzeeroman van Norel het geval was. | |||||||||||||||||||||
BesluitGebrekkige personages komen mijns inziens genoeg voor om ze als categorie tot de stock van personages van streekromans te rekenen.Ga naar voetnoot13 Deze categorie blijkt daarbij een aantal vaak terugkerende kenmerken te vertonen. Zo zijn de personages opvallend vaak nevenpersonages, die ondanks hun beperkte rol toch van groot belang kunnen zijn bij de interpretatie van het verhaal. Vaak dienen zij om de hoofdpersonages te karakteriseren: de mate waarin die zich met het ongelukkige personage verbinden (of waarin ze het juist mijden), schetst hun eigen geestesgesteldheid. Aan de beschrijving van hun specifieke handicap wordt, ook als het nevenpersonages betreft, vaak veel aandacht besteed. Dat blijkt tevens uit het grote belang van de naamgeving, waarbij het personage samenvalt met zijn handicap (‘gekke Floris’, ‘manke | |||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||
Murk’). Voorts is het opvallend dat er geregeld een soort ‘lijsteffect’ optreedt, waarbij de ongelukkigen uit het dorp als het ware in de vorm van een ‘stoet van rariteiten’ worden voorgesteld.Ga naar voetnoot14 Ten slotte blijkt de oorsprong van het gebrek geregeld belangrijk te zijn voor de duiding van het personage. Ik geef nog twee voorbeelden die tot nog toe niet aan bod kwamen. De seksueel geobsedeerde en mentaal gehandicapt lijkende Fompe, ‘dien aapachtige jongen met zijn varkenshaar’ (Fonteyne 1937: 68) uit Polder van N.E. Fonteyne is een bastaardbroer van de mannelijke hoofdpersoon, ‘een onwettige zoon die Kobus’ vader, Fluppe, gehad had bij een meid, en die hier voor inwonende knecht doorging’. (Fonteyne 1937: 11-12) Die meid was Wanne, een halve heks (‘goor wijf met stijve haarklissen en grauw gelaat’ (Fonteyne 1937: 69)) uit ‘het schuwe gehucht’ (68), ‘het luizengehucht’ (Fonteyne 1937: 68) - de afwijkende komt dus nadrukkelijk van elders, zowel geografisch als sociaal en genetisch. Anders dan bij Norel het geval was, heeft hier dus de vermenging van verschillend bloed, en niet inteelt, voor ontsporing gezorgd. In Poldervolk van Raf van Hulse acht de verteller het dan weer nodig om een scene in te lassen waaruit blijkt dat het gebrek van Laura, een misvormde nek, zijn oorzaak vindt in een ongeluk bij de geboorte, en niet in een fout van het bloed: ‘Ik ben er vast van overtuigd dat uw gebrek slechts ontstaan is bij uw geboorte’. (Van Hulse 1940: 131) Dat spoort met de bedoeling van deze ‘politieke tendensroman in nationaal-socialistische zin’. (De Geest & Vanfraussen 2005: 149) Anderzijds wordt uit deze beperkte analyse wel duidelijk dat streekromans hetzelfde type personage op minstens twee radicaal verschillende manieren evalueren. Deze vaststelling is belangrijk, omdat ze ingaat tegen de vrij algemeen aanvaard geraakte opvatting dat streekromans erg eenzijdig zouden zijn in hun voorstelling. De sjablonen waarvan het genre zich bedient, zijn heterogener dan men zou verwachten; zij worden aangepast aan het kader waarbinnen de roman geschreven wordt. Het is daarbij opvallend hoe gemakkelijk streekromans zich laten inpassen in de meest uiteenlopende denkrichtingen, alsook hoe ontvankelijk zij zijn voor andere discoursen. De manier waarop handicap bij Idsardi wordt weergegeven, sluit bijvoorbeeld aan bij een geloofsovertuiging die naastenliefde en bescherming van de zwakkeren predikt.Ga naar voetnoot15 Uit Norels werk spreekt dan weer een fascinatie voor de moderniteit en vernieuwing. De verbinding van handicap met degeneratie is, hoe veelzeggend het ook is dat het precies in de jaren '30 met zoveel nadruk opduikt, beslist niets nieuws. Decennia daarvoor was het naturalisme er al door gefascineerd. Degeneratie werd daarbij beschouwd als het gevolg van de neerwaartse spiraal van de evolutie, van overgeërfde afwijkingen en van de ellendige omstandigheden waarin mensen leefden.Ga naar voetnoot16 In de streekromans van latere datum die ik besprak, wordt dit naturalisti- | |||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||
sche thema echter ingepast binnen de met het genre geassocieerde oppositie tussen eigen/vreemd, binnen/buiten. Degeneratie is een gevolg van het isolement van de streek, van een gevaarlijk ver doorgevoerde en door xenofobie gevoede klemtoon op eigenheid. Dat leidt tot een vaststelling die, althans in het licht van bestaande visies op dit zogenaamd conservatieve genre, toch wel onverwacht is: in sommige boeken die tot het genre zelf behoren, wordt kritisch gereflecteerd over het verheerlijken van het eigene. Op basis van de representatie van ‘handicap’ kan dus een onderverdeling binnen het genre worden gemaakt: romans die de voorkeur geven aan het verdedigen van de gezonde eigenheid, tegenover romans die, meer of minder expliciet, meer of minder radicaal, voor het openbreken van de ongezond geworden regio door middel van de moderniteit schijnen te pleiten. Wat in dit laatste type romans als ongezond wordt voorgesteld, is één van de typisch geachte kenmerken van het genre. Ik wil eindigen met twee opmerkingen. Ten eerste is het onderscheid tussen de beide onderzochte types, de ‘degeneratieromans’ en de ‘regeneratieromans’, niet altijd helder. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de figuur van Fliepo in ‘Het leven en de dood in den ast’ van Stijn Streuvels. Is dit ‘schamel stuk mens, met een zak van een broek om de lutterbenen, een wanstaltig gelaat, met hazenlip en een paar weiogen’ (Streuvels 1972: 728) een seksueel gefrustreerde idioot, zoals de verteller en de medepersonages hem zien? Of beschikt hij over een kinderlijke verbeeldingskracht en een fijn gevoel? Hij is immers de eerste die inziet dat de landloper Knorre echt in nood is, en hij is de enige die een werkelijke oplossing ziet uit de ellendige toestand waarin deze arme arbeiders zich bevinden.Ga naar voetnoot17 Ten tweede rijst de vraag wat de consequenties zijn van de hier onderzochte tweespalt binnen het genre. Mogen we, ondanks de boodschap dat de regio opengebroken dient te worden, nog wel van streekromans spreken? Zijn het romans die een modernistisch wereldbeeld uitdragen - en dat in sommige gevallen, zoals bij Last, ook in een allesbehalve klassieke vorm doen? Of moeten we de bestaande definities van het genre, die vrijwel zonder uitzondering gebaseerd zijn op hetzelfde handjevol bekende teksten, bijstellen? Dit naïef geachte genre geeft dan bij herhaling blijk van een metareflectie over de opposities die het structureren. | |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||
Adres van de auteur
Onderzoekseenheid Literatuur en Cultuur Subfaculteit Literatuurwetenschap, ku Leuven Blijde Inkomststraat 21 b-3000 Leuven Tom.Sintobin@arts.kuleuven.be |
|