| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Jan van Ruusbroec, Opera omnia 9: Van seven trappen. Uitgegeven door R. Faesen, Tekst vertaald in het Engels door H. Rolfson, Tekst vertaald in het Latijn door L. Surius (1552). Turnhout: Brepols, 2003. (Studiën en Tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf xx 9). - isbn 978 2 503 04091 2 en 978 90 209 5225 4. € 125, -
Met Van seven trappen heeft Rob Faesen het negende deel bezorgd in de kritische Opera Omnia-editie van het werk van de Brabantse mysticus Jan van Ruusbroec (1293-1381). Deze reeks, die onder redactie staat van Guido de Baere, wil de vervulling zijn van de oude wensdroom van het Ruusbroecgenootschap om een volwaardige kritische editie van Ruusbroecs oeuvre beschikbaar te maken. De vorige editie, Jan van Ruusbroec, Werken (4 dln., tweede uitgave 1944-1948) kon niet tegemoetkomen aan de hedendaagse hoge wetenschappelijke eisen, onder meer om alle varianten te bestuderen en op te nemen. De Opera omnia-uitgave doet dat wel, en heeft daarnaast ook de ambitie om Ruusbroec toegankelijk te maken voor een groter publiek, dat wil zeggen ook voor niet-wetenschappers en voor niet-Nederlandstaligen. Voor deze laatste groep is onmiddellijk naast de Middelnederlandse tekst een (Amerikaans-)Engelse vertaling te vinden. Ook alle andere tekst in de Opera omnia-uitgave is in het Engels; enkel de minder technische delen zijn, telkens achter de Engelse versie, ook in het Nederlands opgenomen.
Dat is het geval voor de inleiding in het begin van de editie van de Trappen. Net als in andere delen uit de reeks krijgt de lezer hier achtereenvolgens informatie over de datum en de context van het werk, de structuur en de inhoud, de thema's en bronnen en de weerklank. Alles samen nemen deze paragrafen niet meer dan dertien pagina's in beslag, wat betekent dat Faesen zich beperkt tot het allernoodzakelijkste; hier kom ik zo meteen nog op terug. Tot slot bevat de inleiding een toelichting bij de wijze van uitgeven. Dan volgt het eerste deel, enkel in het Engels, dat de weerslag is van het onderzoek naar de overlevering in handschriften van Van seven trappen. Sinds de publicatie van Willem de Vreese's Beschrijving der handschriften van Jan van Ruusbroec's werken (Gent, 1900-1902) zijn er nog vijf manuscripten boven water gekomen waarin de tekst van de Trappen is terug te vinden. Dat brengt het totaal op vijftien, waarvan slechts vier de complete tekst bevatten. Een nagenoeg complete versie is overgeleverd in drie handschriften en twee handschriften bevatten fragmenten. In de overige zes van de vijftien codices die door Faesen worden opgesomd en vervolgens ook beschreven zijn excerpten uit de Trappen terug te vinden, dat wil zeggen passages die bewust door de kopiisten zijn geselecteerd.
Als legger voor zijn editie heeft Faesen het zogenoemde handschrift A gekozen. Dit is het overgebleven deel van het tweedelige handschrift met Ruusbroecs verzamelde werk, dat nog tijdens diens leven tot stand gekomen is in het Groenendaalse klooster waar hij prior was. Het handschrift wordt heel betrouwbaar geacht en daarom dus is de doorlopende Middelnederlandse tekst die de lezer in Faesens editie gepresenteerd krijgt, volledig terug te voeren op de originele tekst van de kopiist van A. Uiteraard zijn er wel enkele evidente ingrepen gedaan volgens de algemene principes van de reeks zoals het aanpassen van de spelling aan hedendaagse normen, het oplossen van afkortingen en het indelen in alinea's, maar Faesen heeft geen correcties aangebracht in de eigenlijke tekst van het A-manuscript. De correcties die door de kopiist zijn aangebracht zijn overgenomen in de editie; ze worden telkens aangegeven in de paleografische noten, die samen met het uitgebreide variantenapparaat en het apparaat van bijbelcitaten en bronnen onder de kritische tekst zijn te vinden. Dit geheel wordt gevolgd door een schematische samenvatting van de inhoud van de Trappen en een beknopt kritisch commentaar waarin de keuze voor enkele specifieke varianten in A wordt toegelicht. Tot slot bevat deze uitgave nog een handige woordenlijst met alle substantieven, adjectieven, werk- en bijwoorden die in de tekst van de Trappen voorkomen en een bronnenindex, met een overzicht van alle bronvermeldingen.
Dat alles maakt dat we nu beschikken over een betrouwbare, volledige en ook handzame editie van de Trappen, die wetenschappers alle bekende informatie over de overlevering en de varianten biedt en daar waar nodig is keuzes van de uitgever toelicht en motiveert. De geïnteresseerde leek, Nederlands- of Engelstalig, kan alle tekstkritische passages negeren en zich verdiepen in Ruusbroecs tekst, eventueel begeleid door de inleiding. Zoals eerder opgemerkt is die inleiding opvallend beknopt. De opzet van inleidingen in
| |
| |
een uitgave zoals de Opera omnia is in de eerste plaats, zo lijkt mij, om de lezers die minder bekend zijn met Ruusbroec en zijn werk de achtergrondinformatie te geven die noodzakelijk is voor een beter begrip van de tekst. Dat vraagt uiteraard niet om een uitgebreide discussie van alle standpunten over onzekere kwesties in het hedendaagse Ruusbroeconderzoek, en dus is het goed dat Faesen niet ingaat op details. Tegelijkertijd loopt hij daarmee het risico om net voor de onervaren Ruusbroeclezer niet altijd duidelijk genoeg te zijn, bijvoorbeeld wanneer hij bij de bespreking van de thema's en bronnen de naam van Jean Gerson laat vallen zonder enige toelichting. Wie Gerson niet kent heeft dus weinig aan Faesens verwijzing naar diens bedenkingen over het concept ‘eenheid’ in de mystiek.
Ook wanneer hij de structuur en inhoud van de Trappen uiteenzet gaat Faesen misschien iets te kort door de bocht. Hij kiest er namelijk resoluut voor om de lezer door de Trappen te gidsen aan de hand van de driedeling van het mystieke leven in een werkend, een begerend en een godschouwend leven, die centraal staat in Ruusbroecs werk dat het hoogst gewaardeerd wordt door de meeste onderzoekers, namelijk Die geestelike brulocht. Faesen heeft een overschot aan gelijk wanneer hij zegt dat die driedeling ook in de Trappen zit en het is inderdaad een goede manier om uit te leggen waar Ruusbroec het over heeft. Maar met formuleringen als ‘de driedelige structuur van de Trappen’ (p. 43) leidt Faesen de aandacht van zijn lezers te veel af van de zeven trappen waarin Ruusbroec zijn tekst indeelt. In tegenstelling tot Faesen ben ik van mening dat deze zeven trappen wél het voornaamste structuurprincipe zijn; ze zijn in ieder geval de indeling waarvan Ruusbroec wil dat ze in het oog springt. Het is niet verkeerd om de driedeling in de Trappen terug te willen vinden, maar het is niet noodzakelijk voor een helder begrip van de manier waarop Ruusbroec het mystieke leven in de Trappen presenteert.
De nuances en de voorzichtigheid die ik een beetje mis in de bespreking van de inhoud zijn wel heel duidelijk aanwezig in de bespreking van de problematiek rond de context en het doelpubliek van de Trappen. Faesen overloopt de verschillende mogelijkheden die in het onderzoek zijn opgeworpen en lijkt zelf, hoewel hij dat nergens expliciet stelt, het meest te voelen voor de betrekkelijk nieuwe denkpiste dat de Trappen voor een groep van mannelijke lezers of toehoorders bestemd zou kunnen zijn. Hij haalt ook enkele tekstcitaten aan om die hypothese te onderbouwen, maar ontkracht zijn argumenten dan weer om het volgende concluderen: ‘het veiligste is dus om te stellen dat de geadresseerde (of geadresseerden) van de Trappen niet gekend is’ (p. 39). In zekere mate kan dat eigenlijk ook gezegd worden over de geadresseerden van de Opera omnia: het beoogde doelpubliek is breed en divers en daardoor moeilijk concreet voor ogen te krijgen. Dat maakt van het schrijven van een inleiding die voor iedereen interessant is een moeilijke evenwichtsoefening. Het is dus vanzelfsprekend dat Faesen af en toe iets te veel overhelt in de richting van de specialist door bepaalde kennis te veronderstellen en dan weer misschien iets te veel in de richting van de leek door niet al te diep in te gaan op heikele kwesties. Maar Faesen weet wat hij zegt wel steeds helder te formuleren en zorgt daarmee voor een goede inleiding bij zijn welkome editie, waarmee de voorlaatste etappe is bereikt in de realisatie van de wens van alle hedendaagse Ruusbroeclezers om over een gedegen uitgave van het verzamelde werk van de mysticus te kunnen beschikken.
Hadewijch Ceulemans
| |
Ioannis Rusbrochii, De ornatv spiritvalivm nvptiarvm Wilhelmo Iordani interprete. Ed. Kees Schepers. Turnhout: Brepols, 2004. (Corpus Christianorvm, Continuatio Mediaeualis 207) - 408 pp. isbn 2 503 05079 4. € 180, -
Er is alle reden om blij te zijn met Kees Schepers' editie van Willem Jordaens' Latijnse vertaling van Jan van Ruusbroecs Die geestelike brulocht. Want het is een tekstuitgave met een al langere geschiedenis. In 1976 promoveerde de Canadese onderzoeker Bernard Desoer op een editie van deze tekst, die hij ook voorzag van commentaar. Maar de gestencilde vorm ervan maakte deze Latijnse Brulocht nagenoeg onbereikbaar voor verder onderzoek. In de negentiger jaren maakte dr. Desoer dan ook plannen voor een vernieuwde uitgave. Hij kon deze echter niet meer uitvoeren; hij overleed in 1998. Kort daarvoor had Kees Schepers het stokje van hem overgenomen. Voor deze editie stelde hij Desoers tekst bij naar de normen van deze tijd en schreef hij een nagenoeg compleet nieuwe toelichting.
Het boek bestaat uit twee bijna even lange delen van elk circa tweehonderd pagina's. Het eerste deel is de Introduction. Het tweede deel omvat de tekst van De ornatv met kritische commentaar (Adnotationes) en Indices. De introductie en de kritische commentaar zijn in het Engels gesteld, wat de toegankelijkheid van deze editie aanzienlijk verruimt. Bovendien voegt het boek zich
| |
| |
door deze werkwijze als vanzelf bij de nieuwste drietalige uitgave van Ruusbroecs oeuvre (Middelnederlands, Latijn uit de zestiende eeuw en modern Engels).
Wie dit boek voor het eerst in handen krijgt zal zich wellicht verbazen over de lengte van de Introduction. Wie er zich nader in verdiept vindt er een schat aan informatie en tal van aanknopingspunten voor verder onderzoek.
Schepers opent het eerste hoofdstuk van het eerste deel met een zeer korte toelichting op de persoon van Ruusbroec en zijn traktaat Die geestelike brulocht. Terecht benadrukt hij daarbij de overvloed aan bestaande literatuur over de Brabantse mysticus en zijn werk. En al is dit een boek voor specialisten, ik zou hier toch iets meer context hebben toegejuicht. Aan de andere kant is het natuurlijk terecht dat nu eens alle aandacht uitgaat naar de vertaler, Willem Jordaens. Kees Schepers slaagt erin om uit de weinige, soms elkaar tegensprekende bronnen een beeld van deze huisgenoot van Ruusbroec te distilleren, met name met betrekking tot zijn werkzaamheden. Want naast vertaler was Jordaens ook kopiist en zelf auteur. Dat hij de Brulocht vertaalde en dat deze vertaling hier voor ons ligt, dat weten we in elk geval zeker. Alleen wat de datering betreft, zijn er de nodige speculaties: ergens tussen 1355 en 1360. Schepers betoog is grondig en helder geformuleerd. Deze kwalificatie geldt ook de manier waarop hij uitgebreid ingaat op Jordaens' vertaaltechniek. Die is niet, zoals de vertaler zelf laat weten, naar de letter van het woord, ‘uerbum e uerbo’, maar een zo getrouw mogelijke weergave van de betekenis, ‘sensum de sensu’ (p. 24 en 28; de editor lijkt hier naar analogie met ‘uerbo’ een kopiistenfout te maken: hij schrijft herhaaldelijk ‘de senso’). Schepers laat onder meer zien hoe literaire conventies uit de ene taal worden ondervangen in de andere. Maar Jordaens is ook zelf inventief. Zo gebruikt hij ongewone of zelfgecreëerde woorden. En hij toont een voorliefde voor verkleinwoorden. Dat alles bij elkaar verraadt als het ware de handtekening van de vertaler. Het is een boeiend onderdeel van het boek. De auteur stelt dan ook terecht dat
Jordaens' taal en stijl een aparte studie verdienen, niet alleen in De ornatv, maar ook in zijn andere geschriften.
In het tweede hoofdstuk van de Introduction behandelt Schepers de geschiedenis van De ornatv. Hij laat de plaats zien van Jordaens' vertaling tussen die van Geert Grote uit vermoedelijk 1383/1384 en die van Laurentius Surius die, samen met alle andere werken van Ruusbroec, in gedrukte vorm werd gepubliceerd in Keulen in 1552. Schepers concludeert dat Geert Grote's vertaling blijkbaar voorzag in de behoeften van het Germaanse taalgebied. Die van Jordaens daarentegen zorgde met name voor de verspreiding van Ruusbroecs gedachtegoed binnen de Romaanse cultuur, zoals in Frankrijk en Italië, en ook in Vlaanderen, Engeland en zelfs Polen. De interesse voor het werk van de Brabantse mysticus in de Zuid-Europese landen betekende echter tegelijk het einde van verdere verbreiding. Plaats van actie: Parijs. Centrale figuur: de Parijse kanselier Jean Gerson (1363-1429). Hij veroordeelde bepaalde passages in de De ornatv. Ruusbroec was toen al overleden. Jan van Schoonhoven die pas na Ruusbroecs dood in Groendaal intrad, nam de verdediging op zich. Hij betoogde dat Jordaens sensum de sensu vertaalde. Vanaf dat moment kwam deze Latijnse vertaling in een kwaad daglicht te staan. André Combes heeft een uitgebreide studie (vier delen, 1945-1972) aan deze controverse gewijd. Uit deze massa aan informatie weet Schepers op scherpzinnige wijze de essentie naar voren te halen. Bovendien laat hij overtuigend zien hoe de censuur door Gerson de verdere verspreiding van Ruusbroecs werk blokkeerde. Pas in 1512 kwam er weer ruimte dankzij - o ironie van het lot - de samenwerking tussen de humanist Jacques Lefèvre d'Etaples en de Parijse uitgever Henri Estienne.
Het derde hoofdstuk biedt een uitgebreide beschrijving van de nog bestaande manuscripten en die ene Franse druk. Elke beschrijving wordt gevolgd door een handig literatuurlijstje. In het vierde hoofdstuk wordt de relatie tussen de verschillende tekstgetuigen uit de doeken gedaan. In het vijfde en laatste hoofdstuk van het eerste deel beargumenteert Schepers de wijze van uitgeven van de De ornatv. Hij houdt zich niet aan de regels van het klassieke Latijn, maar respecteert de middeleeuwse spelling. Dan volgen nog een drietal Figures die het stemma van de manuscripten, de verspreiding van De ornatv en de geografische spreiding van de tekstgetuigen weergeven. De Introduction wordt besloten met een Bibliography.
Het tweede deel is de kern van het boek, de tekst van De ornatv. Deze wordt gevolgd door een Appendix waarin de hoofdstuktitels van De ornatv nog eens op een rij worden gezet, door Adnotationes met de tekstkritische commentaar en door nog twee Indices met schriftcitaten en verwijzingen naar auteurs.
Met deze editie heeft Kees Schepers voortreffelijk werk geleverd. De eerder genoemde puntjes van kritiek vallen hierbij in het niet. Het belang van deze uitgave mag niet worden onderschat. Niet alleen is een waardevolle tekst toegankelijk gemaakt. We krijgen ook, aan de hand van deze casus, meer zicht op de wisselwer- | |
| |
king tussen de volkstaal en het Latijn dat zo lang dé taal van de geleerden was. In de veertiende eeuw vonden tal van religieuze en wetenschappelijke teksten hun weg naar een groter publiek dankzij vertalingen in de volkstaal. Het omgekeerde kwam veel minder voor. Dat maakt De ornatv zonder meer interessant. Deze uitgave is ook een terecht eerherstel voor de vertaler Jordaens. En daarnaast wordt, langs deze omweg, nog eens het belang van Ruusbroecs werk voor de Middelnederlandse literatuur bevestigd.
Hilde Noë
| |
Nolanda Klunder, Lucidarius. De Middelnederlandse Lucidarius-teksten en hun relatie tot de Europese traditie. Amsterdam: Prometheus, 2005. - 559 pp. isbn 90 446 0739 1
Als sich 1985 an den Universitäten Würzburg und Eichstätt ein Sonderforschungsbereich zusammenfand, um ‘Wissensorganisierende und wissensvermittelnde Literatur im Mittelalter’ zu untersuchen, nahm er auch einen über ganz Europa verbreiteten ‘Wissenstext’ in sein Programm: das lateinische Elucidarium des Honorius Augustodunensis, verfaßt ca. 1100, und seine Umsetzungen in die europäischen Volkssprachen. Die Rezensentin arbeitete damals an der kritischen Edition des Deutschen Lucidarius und promovierte über die Rezeptionsgeschichte des lateinischen Elucidarium im deutschsprachigen Raum mit einem Ausblick auf den niederländischen. Ein Teil der Dissertation war der Edition der niederdeutschen Elucidarium-Übersetzung nach der einzigen bekannten Handschrift gewidmet.
Zwanzig Jahre später hat Nolanda Klunder dieses Thema wieder aufgegriffen und unter einem veränderten Blickwinkel zur Geschichte des Lucidarius-Stoffes in den Niederlanden weiterentwickelt. Sie füllt dabei eine Forschungslücke, denn seit Schorbachs Grundlagen-Studie von 1894 (Studiën über das deutsche Volksbuch Lucidarius und seine Bearbeitungen in fremden Sprachen) gab es keinen zusammenfassenden Überblick mehr über die Situation des Lucidarius in den Niederlanden.
Klunder untersucht vier Texte aus dem niederländischen Sprach-und Kulturraum, die sie als Vers-Lucidarius bezeichnet (bisher bekannt als Dietsche Lucidarius und zugänglich in der Edition von Ph. Blommaert, Die dietsche Lucidarius, leerdicht der xive eeuw, gevolgd door andere gedichten uit hetzelfde tijdvak. Gent 1856), als Prosa-Lucidarius (vormals niederdeutsche Elucidarium-Übersetzung - Klunder läßt den Text unter ostmittelniederlandisch laufen, der Schreibsprache der Devotio moderna - und zugänglich in D. Gottschall, Das ‘Elucidarium’ des Honorius Augustodunensis. Untersuchungen zu seiner Überlieferungs- und Rezeptionsgeschichte im deutschsprachigen Raum mit Ausgabe der niederdeutschen Übersetzung, 1992), als Artes-Lucidarius (bisher nur fragmentarisch zugänglich bei P. Leendertz, Het Zutfensch-Groningsche handschrift, tntl 15 [1896]) und als gedruckter Lucidarius (bekannt lediglich durch einen kurzen Artikel von H. Pleij, Over een onbekend schoolboek, gedrukt te Brussel in het begin van de zestiende eeuw, in: Hamans / Voskuilen [red.], Adieu adieu sweet bahnhof, Amsterdam 1984).
Die ersten beiden gehen auf das lateinische Elucidarium zurück, der Artes-Lucidarius stützt sich auf den Deutschen Lucidarius, der gedruckte Lucidarius dagegen auf den afrz. Second Lucidaire. Mit dieser Textauswahl erhält Klunder ein großenteils unbekanntes Textbündel und einen präzisen Forschungsansatz: ‘hoe gingen de Middelnederlandse auteurs om met hun brontekst, en welk doel streefden ze na toen ze de tekst omwerkten naar hun volkstaal en darbij juist op déze manier ingrepen?’ (S. 35). Besonders interessant ist die Gegenüberstellung der beiden Elucidarium-Bearbeitungen, einmal in Vers- und einmal in Prosaform. Auf dem Vers-Lucidarius (S. 40-148) und dem Prosa-Lucidarius (S. 149-185) liegt somit auch der Schwerpunkt der Arbeit. Mit Hilfe gut gesetzter Fragen bringt Klunder die Texte zum Sprechen: Handschriftliche Überlieferung mit gebrauchsfunktionaler Beschreibung; Bearbeitungstechnik; Zusatzquellen; Publikum. In verkürzter Form, da Zusatzquellen fehlen, gilt dieses Raster auch für den Artes-Lucidarius (S. 186-213) und den gedruckten Lucidarius (S. 214-233). Darüber hinaus ermöglicht die Autorin in einem reich ausgestatteten Anhang in synoptischen Übersichtstabellen (S. 247-378) einen Überblick über den Textbestand der verschiedenen Lucidarii und stellt in diplomatischen Handschrifteneditionen (S. 381-498) diejenigen Texte zur Verfügung, die bislang gar nicht oder nur ungenügend greifbar waren.
Die Übertragung ursprünglich lateinisch gefaßten Schulwissens in die Volkssprache wird allgemein als Vereinfachungsprozeß gesehen, bedingt durch das neue nicht lateinkundige Laienpublikum. Dieses ‘Absinken des Niveaus’ wäre also beim Vers- und Prosa-Lucidarius zu beobachten, während Artes- und Druck-Lucidarius schon auf diesem Niveau angekommen sind,
| |
| |
da sie ja bereits auf volkssprachlichen Quellen gründen. Natürlich konstatiert auch Klunder diesen Prozefß in ihrer Untersuchung, doch gelingt es ihr, in geduldigen Einzelbeobachtungen das eigenständige Profil dieser volkssprachlichen Adaptationen herauszuarbeiten.
Der niederländische Autor des Vers-Lucidarius arbeitet das Elucidarium um in ein Erbauungsbuch, das dem Leser Anleitungen gibt, wie er zu seinem Seelenheil kommen kann. Dabei setzt er, optimistischer als Honorius Augustodunensis, auf den freien Willen und die kirchlichen Gnadenmittel wie Beichte und Buße. Der niederländische Autor arbeitet mit Exempeln und szenischen Tableaus, die er aus volkssprachlichen Zusatzquellen entnimmt. Diese neue Form der Lebenslehre hat dann auch die weiteste Verbreitung gefunden (1 Vollhandschrift und 3 Fragmente, das älteste aus dem 2. Viertel des 14. Jahrhunderts und damit der älteste Textzeuge aller niederländischen Lucidarius-Adaptionen) und richtete sich in erster Linie an fromme Laien. Ein ganz individuelles Produkt ist hingegen der Prosa-Lucidarius, der wahrscheinlich im Ambiente der Windesheimer Kongregation entstand und es offenbar nicht verlassen hat. Der einzige Textzeuge stammt aus dem Kloster Marienwalde in Frenswegen, der östlichsten Bastion der Windesheimer und Wegbereiterin der Devotio moderna im deutschsprachigen Gebiet. Der unbekannte Autor schrieb das Elucidarium um in ein niederländisches Handbuch zur Heilsgeschichte mit dem Schwerpunkt auf dem Ende der Zeiten und dem Auftreten des Antichrist, wobei er sich der einschlägigen lateinischen Fachtexte bediente, die er in die Volkssprache übertrug. Das ausgeprägte Interesse an eschatologischen Themen dürfte in diesem Fall auf die individuellen Interessen dieses Bearbeiters zurückgehen. Seine Elucidarium-Bearbeitung läßt sich als Tischlektüre für die Laienbrüder einer Klostergemeinschaft denken.
Wesentlich schwieriger ist es, spezifische Bearbeitungsinteressen für den Artes- und den Druck-Lucidarius zu ermitteln, die bereits auf volkssprachlichen Quellentexten basieren. In beiden Fällen werden diese lediglich ins Niederländische übersetzt. Der Artes-Lucidarius, in nur zwei Textzeugen überliefert, scheint eher das Produkt eines gedankenlosen Kopisten ohne theologische Ausbildung. Was vom deutschen Lucidarius in der verkürzten niederländischen Version noch übrigblieb, sprach jedoch ein weitgestreutes Publikum an: das Groninger Fragment fand Platz in einer Prunkhandschrift für Adelskreise, die schmucklose und flüchtig geschriebene Londoner Vollhandschrift wandte sich an unbemittelte Laien oder Weltgeistliche.
Von dem einzigen erhaltenen Exemplar eines gedruckten niederländischen Lucidarius sind nur sieben Textseiten erhalten. Der Brüsseler Drucker Thomas van der Noot übersetzte zu Beginn des 16. Jahrhunderts den afrz. Second Lucidaire, seinerseits eine dominikanische modernisierende Bearbeitung des lat. Elucidarium, ins Niederländische. Klunder kann zeigen, daß er bereits einen Druck als Vorlage benutzte. Obwohl der Second Lucidaire, der sich an ein emanzipiertes Bürgertum wendet, in Frankreich großen Erfolg hatte, fand er in den Niederlanden offenbar nur wenig Anklang.
Klunders Studie zur Elucidarium-Rezeption in den Niederlanden endet mit einem Ausblick auf den mittelniederländischen Sidrac und die Tafel vanden kersten ghelove des Dirk van Delft (S. 240-243), die das Elucidarium nur noch indirekt, wie beim Sidrac, oder ganz peripher wie in der Tafel wahrnehmen. Der Anhang von Klunders Buch enthält eine Reihe wichtiger Editionen: den Vers-Lucidarius in drei diplomatischen Abschriften nach den drei Brüsseler Handschriften (S. 385-464) und den Artes-Lucidarius in zwei diplomatischen Abschriften nach der Londoner Vollhandschrift und dem Groninger Fragment (S. 465-498). Sie hat damit eine Fülle von Material beigesteuert zum Verstandnis des Umsetzungsprozesses eines lateinischen Wissenstextes in die Volkssprache und seiner Fortuna in einem bestimmten Kulturraum. Ihr Material war im Großen und Ganzen bekannt. Doch Nolanda Klunder hat gezeigt, daß die Forschung in zwanzig Jahren weiter vorangekommen ist.
Dagmar Gottschall
| |
Helmut Tervooren unter Mitarbeit von Carola Kirschner und Johannes Spicker, Van der Masen tot op den Rijn. Ein Handbuch zur Gechichte der mittelalterlichen volkssprachlichen Literatur im Raum von Rhein und Maas. Berlin: Erich Schmidt Verlag, 2006. - Geïllustreerd. 449 pp. € 59,80
Decennia lang hebben Vlaamse en Nederlandse neerlandici en Duitse germanisten verhitte debatten gevoerd over de vraag of Hendrik van Veldeke tot de Nederlandse dan wel de Duitse literatuur gerekend moest worden. Tegenwoordig meent men dat het land van Maas en Rijn een eigen literaire identiteit had. Wat er van de twaalfde tot diep in de zestiende eeuw aan literatuur geboekstaafd werd, was nauwelijks in kaart gebracht.
Daar is nu verandering in gekomen. De Duit- | |
| |
se germanist Helmut Tervooren heeft het literaire erfgoed uit dit grensgebied beschreven. Onder de titel Van der Masen tot op den Rijn (een verwijzing naar Veldekes Servaeslegende Boek 2, vers 1080), heeft hij een Handbuch zur Gechichte der mittelalterlichen volkssprachlichen Literatur im Raum von Rhein und Maas gepubliceerd. Op de titelpagina worden de namen van Carola Kirschner en Johannes Spieker als medewerkers vermeld, maar blijkens de ondertekening van hoofdstukken en paragrafen waren ook Michael Baldzuhn, Bernd Bastert, Thomas Bein, Ulrike Bodemann, Anne Bollmann, Georg Cornelissen, Monika Costard, Ulrike Hascher-Burger, Kurt Otto Seidel, Brigitte Sternberg en Jürgen Wolf bij deze onderneming betrokken.
In veertien hoofdstukken hebben Tervooren en de zijnen gepoogd alle volkstalige teksten uit het Rijn- en Maasland te beschrijven. Nadat in het eerste hoofdstuk het doel van het boek uiteen is gezet en het gebied is afgebakend, volgt een kort tweede hoofdstuk over het begin van de literaire productie. In de volgende acht hoofdstukken passeren enkele literaire (sub)genres de revue, te weten geestelijke letterkunde, (wereldlijke) epiek, lyriek, ‘Minnereden’ & liefdesallegorieën, dodendansen & visioenen van het hiernamaals, toneel en historiografie. Het tiende hoofdstuk is gewijd aan de adellijke hoven die gefungeerd (kunnen) hebben als opdrachtgevers. In de volgende twee hoofdstukken komen artes-literatuur en juridische geschriften aan bod. In het dertiende hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de zestiende eeuw. Het veertiende hoofdstuk behandelt de dialecten uit het Rijn- en Maasland. Het boek wordt afgesloten met een uitvoerige bibliografie (hoofdstuk 15), dertig kleurenafbeeldingen en een drietal registers.
Op het eerste gezicht ziet het boek er degelijk uit. Maar bij het doorbladeren springen de kleurenillustraties (pp. 391-420) onmiddellijk in het oog: de kwaliteit daarvan is zó belabberd dat het pijn aan de ogen doet. Tijdens het lezen vallen nog meer oneffenheden op. Waarom zijn de titels van middeleeuwse werken zowel gecursiveerd als tussen aanhalingstekens geplaatst? Dat lijkt me dubbelop. Er is vaak een storende discrepantie tussen tekst en onderschiften. Op pagina 49 wordt Jakob van Maerlant met een ‘k’ gespeld (waarom eigenlijk?), maar in het onderschrift op pagina 50 met een ‘c’. Bij de literatuurverwijzingen aan het eind van de paragrafen wordt onderscheid gemaakt tussen tekstedities (Ausgaben) en studies (Literatur), maar omdat de algehele bibliografie verdeeld is over drie subafdelingen, moet men soms drie lijsten doorlopen. De zogenaamde Lundse liederen en gedichten werden in 2005 uitgegeven door Annette Hoogstadt-Hemmes. Haar proefschrift met een teksteditie is echter niet bij de tekstedities maar bij de vakliteratuur ondergebracht waarbij ‘spreukachtig’ verkeerd gespeld is (spreuckachtig). De bibliografie bevat nog veel meer slordigheden. Ik volsta met een handjevol voorbeelden. Het is Avonds, niet Avons (354) en ‘Warnaar’ (381) moet ‘Warnar’ zijn. Baukje Finet-van der Schaaf (375) hoort onder de ‘F’, niet onder de ‘S’ te staan. ‘Vorsterman, W.’ is niet de editeur van de (tweede druk van de) facsimile van de Mariken van Nieumeghen: Willem Vorsterman was de drukker die de tekst rond 1515 in Antwerpen op de markt bracht. De bedoelde tekstuitgave wordt gewoonlijk op naam van J. van Mierlo gezet: hij was verantwoordelijk voor inleiding, transcriptie en annotaties. Dit alles staat gewoon op de titelpagina van de genoemde editie. In het register is eveneens een en ander mis gegaan: bij
Handschriften worden de handschriften van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen onder Amsterdam geplaatst: deze handschriften bevinden zich sinds 1939 in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Bij Personen und Namen staat ‘Jan van Boendale’ ook onder ‘Bondael, Jan’ en Jan de Beka onder ‘Johannes de Beka’.
Bovenstaande slordigheden wekken irritatie op. Dat is jammer, want daardoor dreigt een bespreking te ontaarden in muggenzifterij. En dat verdient dit boek niet. Voor het eerst is een poging ondernomen de literatuur uit het Maas- en Rijnland te beschrijven. Alle hoofdstukken kennen min of meer dezelfde opbouw: na een summiere algemene beschouwing worden alle teksten onder de loep genomen en kort, maar krachtig besproken. Doordat de hoofdstukken steeds op dezelfde manier zijn gestructureerd, komen er weliswaar nogal wat doublures voor, maar dat hindert niet.
De indeling van de stof over de veertien hoofdstukken heeft me enigszins verbaasd. Het is volkomen terecht dat in het tweede hoofdstuk (Geistliche Literatur im Rhein-Maas-Raum) alle teksten die beogen het geloof te verspreiden, aan de orde komen, dus naast bijbelse epiek en heiligenlegendes, ook exempelen en preken. Maar waarom krijgen de Totentänze und Jenzeitsvisionen een eigen hoofdstuk (het zevende)? Deze twee subgenres sporen het publiek net zo goed aan een christelijk leven te leiden, want alleen op die manier kan ná de dood het hemelrijk verworven worden. Deze teksten behoren mijns inziens tot de geestelijke letterkunde. Hetzelfde geldt voor het Maastrichter (ripuarisches) Passionsspiel (8.1) en de Pilgerbücher und Pilgerberichte (9.6).
Ofschoon het boek geen literatuurgeschiedenis beoogt te zijn, maar een handboek, is het geen
| |
| |
dorre opsomming van feitjes en weetjes. De paragrafen zijn helder en prettig geschreven en worden opgesierd met citaten uit de besproken teksten. Kortom, het boek leest als een trein. Helmut Tervooren en zijn medewerkers verdienen alle lof. Zij hebben een stevig fundament gelegd voor verder onderzoek.
Ludo Jongen
| |
Wouter Schouten, De Oost-Indische voyagie van -. Hertaald door Michael Breet met medewerking van Marijke Barend-van Haeften. Zutphen: Walburg Pers, 2004. - isbn 90 5730 256 x
De scheepschirurgijn Wouter Schouten (1638-1704) voer in 1658 in dienst van de voc naar Azië. Na zijn terugkeer in 1665 publiceerde hij in 1676 zijn met kopergravures geïllustreerde reisverslag, de Oost-Indische voyagie. Het boek is een van de belangrijkste Nederlandse reisbeschrijvingen uit de zeventiende eeuw en verscheen ook in Duitse en Franse vertaling. Het had in het buitenland daardoor meer bekendheid dan Valentijns Oud en Nieuw Oost-Indien. In zijn boek beschrijft Schouten zijn heen- en terugreis met daartussen bezoeken aan verschillende plaatsen in Azië. Dat heeft een zeer leesbaar boek opgeleverd dat in de uitstekende hertaling van Michael Breet nu ook toegankelijk is voor geïnteresseerde leken.
Schouten schrijft over zijn belevenissen vanuit een protestants-christelijk perspectief. In zijn ‘Opdracht’ aan de burgemeesters van zijn vaderstad Haarlem bezingt hij in proza de bewijzen van Gods almacht in Zijn schepping. Door een zeeman werd die vooral beleefd op zee: ‘De grote oceaan laat overal aan de mens Gods grote wijsheid, kracht en almacht zien, want op deze duizenden mijlen grote oceaan neemt de aandachtige zeeman een bodemloze diepte waar, vol angstaanjagende en prachtige zaken. Daarin bevinden zich niet alleen veel grote en kleine vissen, maar ook angstaanjagende zeemonsters. Door stormen opgezweept, stijgen de geweldige golven van de zee tot geweldige hoogten. Soms kunnen, in een ogenblik tijds, deze golven de grootste schepen verzwelgen en de bemanning verdelgen’ (p. 24). Schouten is in deze passage een zeevarende Pascal die bevangen wordt door de angstwekkende diepten van de grote oceaan.
Elders komt dit christelijke perspectief tot uiting in kritische beschrijvingen van het geloof van moren (moslims) en heidenen (alle andere godsdiensten). Tussen zijn dienstreizen vindt Schouten gelegenheid voor toeristische uitstapjes naar bezienswaardigheden zoals moskeeën en tempels. In Arakan, in Birma, bezoekt hij bijvoorbeeld een afgodsbeeld van de ‘aanzienlijkste van de Arakanse goden’, een zwart beeld dat tegen de ‘kou’ ‘met een sierlijk gewaad was aangekleed’. Het betreft natuurlijk een Boeddhabeeld, dat door Schouten vanwege zijn omvang in christelijke termen ‘vertaald’ wordt als ‘de broer van Goliath’. Omdat het op een bergtop was opgesteld, deed het hem denken aan de hooggelegen heiligdommen van ‘de kinderen Israëls, waarmee zij de toorn van God hadden opgewekt’ (p. 135). De Arakanse priesters bedreven bovendien dezelfde onreinheden als de inwoners van het vervloekte Sodom (p. 160). De ‘verschrikkelijke afgoderij’ van Arakan en andere Aziatische gewesten moet bij hem dezelfde huiver hebben opgeroepen als de diepten van de oceaan.
Natuurlijk heeft Schouten ook veel wereldlijk nieuws te melden. Hij beschrijft de exotische natuur en de vreemde, vaak wellustige zeden van de Aziaten. Hij was ook betrokken bij krijgshandelingen en zeerampen. Sommige verhalen zijn van horen zeggen, zoals dat over het lotgeval van Nederlandse matrozen die verzeild raakten op de kust van Zuidland (Australië). Het Nederlandse schip de Draak was op deze onbekende kusten gestrand, waarna een deel van een reddingsexpeditie die erop uitgestuurd werd ook problemen kreeg en pas na lange omzwervingen een Nederlandse handelspost wist te bereiken. Van negen matrozen die tijdens de terugreis naar een onbekende kust waren gezwommen, werd echter nooit meer iets vernomen (p. 50-55).
Het boek is voorzien van een beknopte inleiding van de hand van Marijke Barend-van Haeften, duidelijke kaartjes waarop Schoutens reizen zijn weergegeven, en woordverklaringen en annotaties. De annotaties beperken zich echter teveel tot topografische en biografische bijzonderheden en zeggen te weinig over de exotische ‘feiten’ die door Schouten worden beschreven, terwijl die voor de contemporaine lezer toch de waarde van het boek bepaald moeten hebben. Zo wordt in de annotaties weliswaar vermeld wat Zuidland betekent, maar er wordt niet bij verteld wat men in de zeventiende eeuw van dit geheimzinnige land wist (p. 110, n. 15). Anderzijds volgen wel de biografische bijzonderheden van een slaaf die in Batavia terechtgesteld is (p. 308, n. 43), terwijl dit toch van minder belang is dan de unieke natuurhistorische en culturele kennis die Schouten voor zijn lezers had verzameld, waardoor het boek ook in de achttiende eeuw nog herdrukt is.
Siegfried Huigen
| |
| |
| |
Karel van Mander, Olijf-Bergh 1609. Voor het eerst heruitgegeven met inleiding, annotatie, weergave van de opgespoorde bronteksten en register van namen. Ed. P.E.L. Verkuyl. 2 dln. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2004. - isbn 90 6550 756 6. € 55, -
In 1609 verscheen Karel van Manders Olijf-Bergh, een leerdicht over het Laatste Oordeel, bij bevriend uitgever Passchier van Westbusch. Van Mander was drie jaar daarvoor overleden en had een ‘claddigh schrift’ nagelaten op basis waarvan Van Westbusch een gedrukte uitgave verzorgde. Van die uitgave is nu een studie-editie verschenen, verzorgd door P.E.L. Verkuyl.
Verkuyl stelt zich een aantal doelen met deze editie: het openleggen van de 1609-uitgave, zowel in de vorm van een leestekst (met onder andere aangepaste interpunktie en indeling van gezangen, deel i) als in de vorm van een diplomatische weergave (deel ii, Appendix iv). Tevens wenst hij inzicht te geven in de bronnen die Van Mander inspireerden tot het dichten van de Olijf-bergh. Kijkend naar de grafische weergave van de resultaten van Verkuyls zoektocht naar Van Manders bronnen (strepen in marges naast de leestekst geven aan van welke passages Verkuyl de bron heeft kunen traceren), dan is duidelijk dat de Olijf-bergh stevig wortelt in bestaande literaire tradities. Ook voorziet Verkuyl in een uitgebreide inleiding (met onder andere een goed onderbouwde datering van Van Manders handschrift) en in gedetailleerde annotaties.
Omdat Van Westbusch alleen kon werken met een (onvoltooid gebleven?) manuscript van Van Mander, bevat de 1609-uitgave vele tegenstrijdigheden en onduidelijkheden. Ook die beoogt Verkuyl in deze editie op te lossen, met behoud van leesbaarheid en overzichtelijkheid. In de inleiding worden bevindingen daarom bijvoorbeeld zo schematisch mogelijk weergegeven, en de editie is tweedelig om onnodig bladerwerk te voorkomen. De zorgvuldigheid en zorgzaamheid waarmee Verkuyl te werk is gegaan, maken zijn editie tot een eerbetoon aan Van Mander.
Els Stronks
| |
P.C. Hooft, Geeraerdt van Velsen / Baeto of Oorsprong der Hollanderen. Bezorgd door Henk Duits. Amsterdam: Bert Bakker, 2005. (Deltareeks.) - isbn 9035127331. € 32,50
Wie dit fraaie boek koopt krijgt een sieraad voor de boekenkast met daarin twee toneelstukken die zowel literair als historisch van het grootste belang zijn. De spelen, die prachtige scènes en lyrische passages bevatten, zijn gematigd aangepast aan het moderne Nederlands: ze zijn herspeld, maar met zodanig dat de schoonheid van Hoofts taal is aangetast. Ook de interpunctie is gemoderniseerd. Voor de geoefende lezer van zeventiende-eeuwse poëzie is het onwennig, misschien zelfs wat teleurstellend, maar men moet zich realiseren dat de meeste lezers niet geverseerd zijn in de oudere taalfasen, en gehinderd worden door de afwijkende spelling. Alleen al de accenten die Hooft, zelfs in zijn eigen naam, op talrijke o's plaatst zullen veel moderne lezers afschrikken. Als uit die grote groep lezers een aantal nu deze toneelstukken wel kunnen lezen, terwijl anders de drempel te hoog zou zijn, is de grote moeite die Henk Duits zich getroost heeft niet voor niets geweest. Overigens is aan de moeilijke taal van Hooft niets veranderd: zijn ingewikkelde grammatica en vocabulaire zijn intact gelaten. Overvloedige annotaties verklaren de tekst, waar nodig een hele zin voorvertalend.
Daarbij is kennelijk de stelregel van de reeks dat er wel geannoteerd mag worden, maar de annotator mag niet verwijzen naar andere literatuur, en zeker geen Latijnse citaten opnemen. Bij het zien van een reeks Latijnse woorden slaan de moderne lezers het boek dicht, dat heeft de uitgeverij laten uitzoeken, en ze kopen ook geen boeken meer van datzelfde type. Het gevolg is soms alleen maar potsierlijk, zoals bij vs. 291 van de Baeto, waar een noot staat: ‘vgl. Juvenalis, Satyrae, X, 349.’ Wel de verwijzing, maar niet de Latijnse tekst en zelfs geen Nederlandse vertaling daarvan. Nu moet de lezer naar de boekenkast lopen, Juvenalis openslaan en zien wat er in dat vers staat. Als de versnummering overeenkomt: wie naar de Loeb-editie grijpt vindt het niet, want daar staat het citaat in vs. 350. Ook het internet (http://www.thelatinlibrary.com/juvenal/10.shtml) heeft de moderne telling, reden te meer om ook de zeventiende-eeuwse Juvenalis-uitgaven nog eens te digitaliseren. Maar als de lezer het niet opgeeft vindt hij, desnoods een vers lager, een citaat waar hij wat aan heeft, want de manier waarop Hooft de gedachte van Juvenalis weergeeft is tamelijk ingewikkeld, en daarom misschien wat raadselachtig. Juvenalis' formule- | |
| |
ring ‘carior est illis homo quam sibi’ is glashelder: zij (de Goden) houden meer van de mens dan hij van zichzelf. Een paar verzen verder gaat het nog erger mis. Bij Baeto vs. 298 ‘een stip, een ogenblik, een niet’ staat de aantekening: ‘vgl. Seneca, Epistulae, 69’. Wie dat nazoekt vindt een lange brief, waar heel veel in staat, en men moet er echt de oude aantekening van Fokke Veenstra bij halen om te zien dat Seneca's eenvoudige ‘punctum est quod vivimus’ bedoeld is als uitgangspunt voor Hoofts variërend uitgewerkte gedachte.
Dat brengt op een ander punt dat het lezen van dit boek tot een ongemakkelijk avontuur maakt: weliswaar staat in de ‘Verantwoording’ dat Duits voor zijn annotaties ‘dankbaar gebruik heeft gemaakt van de oudere tekstedities’, maar talrijke aantekeningen van Fokke Veenstra over parallelplaatsen bij Montaigne, Lactantius, Lucretius en vele anderen zijn zonder bronvermelding overgenomen, terwijl dit materiaal toch op Veenstra's leeservaring gebaseerd is: vaak zijn de gedachten die Hooft overneemt gemeengoed en ook wel bij Castiglione, Erasmus of Lipsius te vinden. De Deltareeks staar geen voetnoten toe, maar dat is geen vrijbrief voor het gedeeltelijk overnemen van talrijke gedachten. Vooral omdat de aantekeningen van Duits uitvoeriger, maar niet beter of slechter dan die van Veenstra zijn (of in het geval van Geeraerdt van Velsen, dan die van De Witte, die overigens ook zeer aan Veenstra schatplichtig is), vraagt men zich af of een nieuwe uitgave van de oudere tekstedities - desnoods met de ingreep in de spelling en interpunctie, en hier en daar wat uitgebreid en aangepast aan de smaak van de moderne lezer - niet veel prettiger zou zijn geweest.
In het uitvoerige ‘Nawoord’ geeft Duits de achtergronden die bij de toneelstukken van belang zijn. Hier krijgt men informatie over de Amsterdamse rederijkerskamers en de experimenten met het toneel van die tijd. Hoofts voortrekkersrol wordt goed duidelijk gemaakt. Uitvoerig wordt het verschil tussen Arminianen en Gomaristen belicht, maar uit het betoog van Duits blijkt dat dat voor Hooft niet van wezenlijk belang is geweest. Interessanter zijn de politieke tegenstellingen, en vooral de ideeën over de ideale inrichting van de staat. Het belang van het ‘Intermezzo’ over Seneca's toneel en Scaligers poëtica wordt niet duidelijk: als dat spelen zijn met een gruwelijk einde, is toch wel de conclusie dat Hooft zich niet aan de scaligeriaanse voorschriften gehouden heeft. Hier zou men een wat breder beeld van de poëtica wensen, waarin ook de rol van de komedie en de commentaren daarop belicht werd.
Eigenlijk is de samenvatting van Pluymer in zijn ‘Voorspel’ op de Geeraerdt van Velsen van 1678 wel heel treffend. Daar zegt hij over dit spel:
Vertoond de aanschouwer, hoe de Velzerheer verbolgen,
Het schendig leet, hem van graaf Floris aangedaan,
Zo euvel wreekt, en hem zijn onbedacht bestaan,
Waar in hy zich te stout door schennis had verloopen,
Ten koste van zyn bloed rampzalig doed bekoopen.
Euveldaad tegenover schanddaad. Dit wordt door Duits niet geciteerd, maar over de opvoeringspraktijk en de receptie in de zeventiende eeuw geeft het ‘Nawoord’ belangrijke gegevens, die helaas niet te controleren zijn. Behalve dat past over het ‘Nawoord’ niets dan lof. De duidelijke samenvattingen en besprekingen van de toneelstukken maken het mogelijk de tekst en de bijbehorende filosofische en politieke achtergronden goed te begrijpen in het licht van de meest recente literatuur daarover - sinds Veenstra heeft de neerlandistiek niet stilgestaan.
Het boek is verlucht met zes illustraties. Het is te betreuren dat er geen stukje van de oorspronkelijke edities te zien is. Het is toch bijzonder om te zien hoe Blaeu beide toneelstukken met bewonderenswaardige eenheid van stijl heeft uitgegeven, en dat met een tussenpoze van dertien jaren: van 1613 tot 1626. En een foto van een tekstpassage zou de lezer ook een huiveringwekkende blik bieden op de spelling van Hooft. Daarvoor moet de lezer dan maar naar de bibliotheek, of naar Google.
Ton Harmsen
| |
P.C. Hooft, Rede over de waardigheid van de poëzie / Reden vande Waerdicheit der Poesie. Met een inleiding, hertaling en commentaar door Jeroen Jansen. Amersfoort: Florivallis, 2005. - Geïllustreerd. 56 pp. isbn 90 75540 30 2. € 16, -
P.C. Hooft schreef zijn Reden vande Waerdicheit der Poesie waarschijnlijk rond 1614, als onderdeel van een propaganda-offensief ten bate van een Amsterdamse schouwburg. De voor toneelvoorstellingen gebruikte ruimte in de Nes was te klein geworden en het stadsbestuur moest worden overgehaald tot steun voor de bouw van een echt theater. Die steun kwam er op den duur ook, zij het waarschijnlijk niet onder invloed van deze ‘rede’. Het is immers de vraag of die ooit werkelijk is uitgesproken: daar is tenminste niets over gedocumenteerd. Het stuk bleef dus waar- | |
| |
schijnlijk alleen in kleine kring bekend en is pas in 1728 gedrukt. Sindsdien heeft het een zekere reputatie, al was het maar vanwege de betrekkelijke schaarste aan dat soort poëticale teksten in het Nederlands in die tijd (een schaarste die overigens, daar is al vaker op gewezen, bij nader toezien wel meevalt, maar het blijft een kwestie van sprokkelen).
Over de waarde van deze rede is onlangs nog een pittige discussie gevoerd, waar ik hier graag naar verwijs (Literatuur [De Groene Amsterdammer] 2005, nr. 1, p. 17 en 2006, nr. 1, p. 59). Deze uitgave biedt in elk geval de mogelijkheid om het betoog eens rustig op zich te laten inwerken zonder telkens in het gebeeldhouwde zeventiende-eeuws te blijven haken, want men kan gerust afgaan op de hertaling door Jeroen Jansen. De originele tekst staat ernaast, naar de laatste redactie van het handschrift, een autograaf. De commentaar, over de opbouw van het betoog en de herkomst van Hoofts argumenten, is helder en informatief - enigszins bezorgd vraagt men zich zelfs af wat de op p. 5, noot 5 aangekondigde wetenschappelijke (cursivering origineel) uitgave te bieden mag hebben, dat hier niet aan de orde komt. Misschien, om eens een suggestie te geven, de opvallende ‘aardsheid’ van een deel van Hoofts argumentatie ten gunste van de poëzie. Natuurlijk, zij is de ‘taal der goden’, en het betoog beweegt zich overwegend in die hogere sferen. Maar de waarde van de dichtkunst wordt even welsprekend gedemonstreerd met het verhaal dat Vergilius alleen al voor zijn befaamde Marcellus-regels meer dan 20.000 gulden ontving, en stierf als multimiljonair. En dat Saleius Bassus 37.500 gulden kreeg, en Oppianus evenveel gouden penningen als er regels waren in zijn gedicht over de vissen...En zo meer (p. 43, 44, zie ook 49). Zijn dat niet precies de argumenten waarmee niet de dichter, maar de schilder zichzelf als ideale echtgenoot aanprijst in Cats' verhaal over Rhodope? En terecht wijst Eric J. Sluijter erop dat die zich daarmee toch wel een beetje zal hebben gediskwalificeerd in de ogen van de hogere-cultuurdragers (De zeventiende eeuw 4 (1988), p. 6). Maar Hooft wist ongetwijfeld hoe hij indruk kon maken op een Amsterdams stadsbestuur.
Het boek is mooi uitgegeven, maar het gladde papier leent zich slecht voor het zetten van (potlood)strepen, uitroeptekens en vraagtekens. En dat terwijl het genre defence of poetry nog volop actueel is.
Ton van Strien
| |
W.M.N. Hüsken, De Spelen van Cornelis Everaert. 2 delen. Hilversum: Verloren, 2005. - isbn 90 6550 847 3
‘In de aanteekeningen is een schat van geleerdheid opgetast, en 't ganse, nu volbrachte werk, is fundamenteel en dus onmisbaar voor de studie van 't 16de-eeuwse Westvlaams.’ Dit was één van de vele lovende oordelen over de eerste volledige uitgave van Everaerts spelen door J.W. Muller en L. Scharpé. De huidige uitgave, het werk van één enkele geleerde, kan met even zovele loftrompetten binnengehaald worden. Er is geen twijfel dat we ook over deze nieuwe uitgave kunnen zeggen: ‘'t is vol van schatten hier!’ en niet alleen wat betreft ‘de studie van 't 16de-eeuwse Westvlaams’ maar in een veel groter verband: dat van de studie van het culturele en maatschappelijke klimaat van de zestiende eeuw. Hoe groot de wetenschappelijke waarde van het werk van die eerste editeurs ook was, deze nieuwe uitgave brengt ons meer en beantwoordt ook aan andere eisen.
Die eisen komen ten dele voort uit een negatieve conditie: we hebben veel meer hulp nodig bij het lezen van deze teksten dan een eeuw terug. Wie leest er nu nog, voor het vaderland weg, oudere, laat staan veel oudere literaire werken? Er is echter ook een positief aspect aan die veranderde eisen: rederijkersliteratuur is, zoals J.J. Mak al zo programmatisch aankondigde, inderdaad in ere hersteld en de manier waarop we er naar kijken, de criteria waarmee we het corpus beoordelen en trachten in te passen in onze kijk op het verleden, is heel erg veranderd en verbeterd.
Wat de verdiensten van Muller en Scharpé ook waren, de contextuele informatie in hun editie was niet uitgebreid. Nu kunnen we gebruik maken van veel sindsdien vergaarde kennis over het geestelijke en sociale klimaat waarin deze spelen functioneerden maar onze aandacht voor de spelen is ook veranderd. Natuurlijk zijn we ons ervan bewust dat dit literaire teksten zijn maar er wordt veel meer aandacht geschonken aan hun dramatische vorm en karakter, aan de opvoeringscultuur waaruit ze voort kwamen en aan de functie en de betekenis die ze gehad (zouden kunnen) hebben in de maatschappij waarin ze functioneerden.
Hüsken heeft zich terdege rekenschap gegeven van zijn zelfopgelegde taak en is duidelijk over de dingen die hij niet opnieuw hoefde te doen en over de zaken die wel uitbreiding of toevoeging eisten. In de eerste categorie vallen bijvoorbeeld de gegevens over Brugge's rederijkerskamers, een typering van Everaerts werk in z'n geheel en de analyse van de structuur van de individuele spelen. In de tweede categorie heeft Hüsken veel
| |
| |
toegevoegd aan het beeld van Everaerts leven en zijn professionele activiteiten en er is een nieuw voorstel met betrekking tot de chronologie van de spelen. Daarbij heeft hij het kader waarin de spelen geplaatst kunnen worden, politiek, religieus, sociaal, economisch en historisch, opnieuw en in veel meer detail geschetst. De effectieve vorm die daarvoor gekozen is, is tweeërlei: de Algemene Inleiding en de aantekeningen bij ieder spel. De individuele inleidingen bevatten ook een samenvatting van de inhoud en gegevens over vorm en, zo mogelijk, opvoeringspraktijken. Elk spel is ook copieus voorzien van woordverklaringen en annotaties en in de Algemene Inleiding, de Verantwoording en de Taalkundige Aanwijzingen legt Hüsken in detail uit welke beslissingen hij heeft genomen met betrekking tot het editeren en annoteren: een mengsel van grondig wetenschappelijk werk en een verstandige, praktische werkwijze. De minutieuze verantwoording van de annotatie van ‘Everaert's idiosyncrasieën’ (p. 61-64) levert ook het verrassende inzicht op dat Everaert, die vaak versleten is voor een door en door behoudend schrijver, ‘op het snijpunt van twee werelden heeft gestaan: enerzijds bevatten zijn spelen tal van woorden die bij hem voor het laatst zijn aangetroffen, anderzijds fungeert hij als oudste bron voor het voorkomen van een hele reeks nieuwe woorden of uitdrukkingen’ (p. 63). Die bewering wordt dan gestaafd met voorbeelden en er is ook nog voer voor filologen: ‘De taal van Everaert verdiend het om nader bestudeerd te worden’ (p. 64).
Dat is ook één van de aantrekkelijke aspecten van dit geleerde werk: Hüsken zet de deuren van zijn schatkamer wijd open. De lezer krijgt allerlei nieuwe inzichten en gegevens aangeboden maar wordt er voortdurend aan herinnerd dat er nog veel werk aan de winkel is: bijvoorbeeld wat betreft de ‘inbedding in het maatschappelijke leven van de stad’ van de Brugse rederijkerskamers ‘moet het onderzoek nog beginnen’ (p. 9, n.14). Hüsken heeft veel informatie toegevoegd over de bronnen die Everaert heeft gebruikt en de mogelijke invloed van de Psalmen en andere bijbelse en religieuze teksten, van Erasmus, Vives en andere, eerdere autoriteiten, in de Algemene Inleiding en de afzonderlijke introducties, maar, zoals hij bescheiden opmerkt, ‘eerder om te laten zien hoeveel er in dit opzicht nog moet gebeuren dan om een antwoord te geven op de vraag naar het hoe en het wat van Everaerts bronnen.’
Een greep doen naar enkele van de antwoorden, voorstellen en interpretaties die hij aanbiedt, is als het grabbelen in een enorme grabbelton. In het eerste spel, dat van Maria Hoedeken (1509-1510), krijgen we een mini-betoog over de devotie van de Rozenkrans, een aanvulling op de door Muller en Scharpé gevonden bronnen, een aantal verhelderende verklaringen en hertalingen van de namen van verschillende allegorische personages die niet alleen taalkundig van belang zijn maar ook inzicht geven in Everaerts gedachtengoed. De verhandeling over de vormkenmerken en het inzicht over de manier waarop de auteur d.m.v. zijn rijmvariaties de betekenis en functie van de dramatis personae duidelijk maakt, geeft in een paar bladzijden en bijna tussen neus en lippen, een schat aan inzichten. In Tspil van de Wynghaert (1534) zet Hüsken, zoals ook elders in de editie, de discussie voort over Everaerts religieus gedachtengoed en lost hij en passant een raadselachtige plaats in dat spel op, die wijdere betekenis blijkt te hebben voor het beeld van het bedelen in de Middeleeuwen en de bedelorden in de zestiende-eeuwse Nederlanden.
Dit is wat dit boek zo rijkt maakt: we krijgen een gedetailleerd beeld over één auteur en zijn werk (en wat betreft vollen en verven misschien wel wat te gedetailleerd) maar wat hier ook aangeboden wordt is een panorama van het toneel, van rederijkerskamers en van rederijkers en van al de verbindingen met het culturele, sociale, economische, politieke en religieuze klimaat van de eerste helft van de zestiende eeuw. Everaert is als literair saai en moreel laf gekarakteriseerd door moderne beoordeelaars en het lijkt erop dat hij in zijn eigen omgeving ook niet erg schitterde. Hüsken vraagt ons niet om nu in zijn uil een valk te zien; hij doet iets veel subtielers, hij laat ons zien, met een overvloed aan bewijzen, dat ‘hoe men het ook wendt of keert, het [...] vrijwel onmogelijk [is] om niet onder de indruk te geraken van 's mans uitgebreide en diepgravende kennis. Geen enkel spel uitgezonderd of er is wel een idee of een gezichtspunt dat ons nieuw licht vergunt op een tijd die ver achter ons ligt maar nog steeds boeit.’ En zo krijgen we hier in feite twee valken: de auteur en de editeur, in staat om het kleinste te zien en er goed gebruik van makend, maar met verziende blik en brede vleugelslag.
Elsa Strietman
| |
Theo Meder & Cor Hendriks, Vertelcultuur in Nederland, Volksverhalen uit de Collectie Boekenoogen (ca. 1900). Amsterdam: Aksant, 2005. - 836 pp. isbn 90 5260 182 8. € 39,90
In de jaren 1892-1894 plaatste de nog jonge taalkundige en volkskundige Gerrit Jacob Boekenoogen (1868-1930) in diverse kranten en tijd- | |
| |
schriften oproepen voor het inzenden van volksverhalen en -rijmen uit de mondelinge overlevering. Er reageerden meer dan 550 personen, die in totaal bijna 600 verhalen stuurden. Het was het begin van wat de eerste wetenschappelijke verzameling van dierverhalen, sprookjes, sagen, rijmpjes, grappige verhaaltjes en moppen van Nederland zou worden, een collectie die Boekenoogen in de loop van zijn leven via correspondentie, archiefonderzoek en aan de hand van eigen optekeningen nog danig zou uitbreiden. Boekenoogens plan om een groot Nederlands sprookjesboek in de trant van de gebroeders Grimm te publiceren, heeft hij niet kunnen realiseren. Na Boekenoogens dood belandde de verzameling in de archieven van het huidige Meertens Instituut.
De afgelopen jaren valt er een heropleving te constateren van de belangstelling voor de alledaagse mondelinge vertelcultuur, die ook de ontsluiting van de Collectie Boekenoogen ten goede komt. Alle verhalen zijn inmiddels opgenomen in de Nederlandse Volksverhalenbank, die sinds 2004 via internet toegankelijk is (www.verhalenbank.nl). De volksverhalen die Boekenoogens ijverigste informant, de arts Cornelis Bakker (1863-1933) uit Broek in Waterland, hem toezond, verschenen in 2001 in boekvorm onder de titel Vertelcultuur in Waterland. Het materiaal dat Boekenoogen van andere correspondenten ontving en dat hij zelf verzamelde, is thans bijeengebracht in de editie Vertelcultuur in Nederland.
De bundel valt uiteen in verschillende delen. De inleiding ‘Verzamelaar, correspondenten en verhaalcollectie’ is een diepgaande en goed leesbare studie over Boekenoogen als wetenschapper en verzamelaar. De eigenlijke editie omvat drie afdelingen: ten eerste de tot dusver niet-gepubliceerde volksverhalen uit de correspondentie, waaronder verhalen van correspondenten (432 stuks), anoniem ingezonden verhalen (49 stuks) en verhalen die Boekenoogen zelf optekende uit mondelinge en schriftelijke overlevering (110 stuks); ten tweede een heruitgave van de door Boekenoogen gepubliceerde en bewerkte sprookjes en verhalen die hij zelf in de periode 1900-1910 had gepubliceerd in het tijdschrift Volkskunde (134 stuks); ten derde een elftal historische volksverhalen uit de zeventiende en achttiende eeuw, die Boekenoogen uit schriftelijke bronnen had genoteerd en in 1909-1910 eveneens in Volkskunde had afgedrukt. Voor zover mogelijk is ieder verhaal door de editeurs voorzien van een internationaal typenummer. Gedoseerde woordverklaringen onderaan de bladzijde helpen ook de niet-geoefende lezer. Registers op verhaaltypen, op namen en op zaken maken het materiaal voor verdere studie toegankelijk.
Slechts twee kanttekeningen zijn hier op hun plaats. De verhalen die Boekenoogen zelf al in Volkskunde had afgedrukt, zijn in deze editie andermaal gepubliceerd, hoewel de wetenschappelijke waarde van dit door Boekenoogen geredigeerde en soms ingrijpend bewerkte materiaal niet altijd zo groot is. Over de noodzaak daarvan valt te twisten. Voorts is het de vraag of uit de afwezigheid van bepaalde motieven of verhalen in het corpus kan worden geconcludeerd dat deze in de negentiende-eeuwse vertelcultuur ontbraken; we moeten er rekening mee houden dat factoren als het doorgaans wat hogere opleidingsniveau en vrouwelijk geslacht van de inzenders en wellicht ook Boekenoogens persoonlijke belangstelling een vertekening kunnen opleveren, bv. bij seksgrappen over bepaalde taboes (vgl. p. 54-55).
Vertelcultuur in Nederlands is een zorgvuldige bronnenuitgave van een unieke en omvangrijke collectie negentiende-eeuws Nederlandstalig verhaalgoed. Het materiaal verdient nader onderzoek, temeer daar het speurwerk van de editeurs duidelijk maakt dat sommige verhalen ook internationaal gezien bijzonder zijn.
Hans Beelen
| |
Jaap Grave, Peter Sprengel, Hans Vandevoorde (Hrsg.), Anarchismus und Utopie in der Literatur um 1900. Deutschland, Flandern und die Niederlände. Würzburg: Königshausen & Neumann, 2005. - isbn 3-8260-3050-8. € 20, -
Deze bundel geeft in veertien artikelen een beeld van het anarchistische gedachtengoed en de daarbij behorende esthetiek die zowel het fin de siècle, de Sezession als het expressionisme hebben beïnvloed. Anders dan zovele colloquiumbundels (het gaat hier in feite om de akten van een colloquium aan de Freie Universität Berlin in oktober 2003) waaiert de inhoud niet uiteen in diverse specialistische lezingen, maar wordt een vrij coherent mozaïek geschapen die grosso modo de periode 1880-1920 bestrijkt in de geografische driehoek Duitsland-Vlaanderen-Nederland - overigens zonder dat er systematisch is gezocht naar wisselwerkingen tussen de drie gebieden. Zo toont Jan Moulaert in zijn algemene bijdrage over het flamingantistische anarchisme aan, dat dit zijn mosterd meer uit Frankrijk dan uit Duitsland haalde, en twee ‘Vlaamse’ bijdragen handelen over Franstalige auteurs die zowel in Frankrijk als in België publiceerden: de stichter van het anarchistische tijdschrift L'Humanité
| |
| |
nouvelle Augustin Hamon (wiens worsteling om wetenschap en anarchisme te combineren zeer helder wordt geschetst door Kaat Wils), en Emile Verhaeren. Hoe sterk anarchisme, socialisme en kunst verweven waren bij de Belgische (Frans- of tweetalige) avant-garde, valt te ontdekken in het bijna gelijktijdig verschenen boek Anarchisten rond Emile Verhaeren onder redactie van David Gullentops en Hans Vandevoorde (vubpress, Brussel 2005). Wie zich naar aanleiding van Anarchismus und Utopie in der Literatur um 1900 nog meer wil verdiepen in het anarchisme in Nederland, wordt dezer dagen eveneens op zijn wenken bediend: het 26ste Jaarboek voor vrouwengeschiedenis (2006) verscheen onder de titel Idealen en illusies, met onder meer bijdragen van Mary Kemperink over de ‘nieuwe vrouw’ in de Nederlandse utopistische literatuur en Marian van der Klein over ‘de Nederlandse maternalisten’ rond en na de eeuwwisseling. De bundel en het jaarboek vormen een broodnodige aanvulling op de gedateerde studies van Rudolf Jans' Tolstoj in Nederland uit 1952, en A.C.J. de Vrankrijker, Onze anarchisten en utopisten uit 1972.
Elisabeth Leijnse
| |
Joep Leerssen, De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2006. - 224 p. isbn 90 77503 48 x. € 22,50
In Louis Paul Boons romans De Kapellekensbaan en Wapenbroeders heeft het aloude middeleeuwse verhaal ‘Over de vos Reinaert’ onmiskenbaar sporen nagelaten. Boons sympathie gaat, anders misschien dan men zou verwachten bij een anarchist, overigens niet zozeer uit naar de vrijbuiter Reinaert en al evenmin naar diens aartsrivaal Isengrimus. Hij spiegelt zich als auteur vooral aan ‘willem die madoc en amok maakte met zijn tijd’. Leest men De bronnen van het vaderland, een studie van de literatuurhistoricus Joep Leerssen, dan heeft het er alle schijn van dat Boon zich hiermee in een Vlaamse traditie plaatste waarin het verhaal over de sluwe vos als authentiek Zuid-Nederlands cultuurgoed gold. In Leerssens boek speelt de Reinaertstudie en -receptie een belangrijke rol, maar een verwijzing naar Louis Paul Boon blijft achterwege. Dit is ook niet zo vreemd in een betoog dat zich tot de negentiende eeuw beperkt. Waar Leerssen de echo's van de Reinaerttekst behandelt, concentreert hij zich bovendien op nationalistische scribenten die men, zeker waar de auteur zich een uitstapje naar de twintigste eeuw permitteert, eerder aan de rechterkant van het politieke spectrum dient te zoeken. De bronnen van het vaderland laat overtuigend zien dat veel letterkundigen niet schroomden hun wetenschappelijke werk in dienst te stellen van politieke en nationalistische idealen.
De ondertitel van Leerssens studie - ‘Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890’ - is enigszins misleidend: Nederlandse (dat wil zeggen: Noord-Nederlandse) letterkundigen komen hier maar weinig aan bod. Het meest pregnant aanwezig zijn Jacob Grimm, Ernst Moritz Arndt en Hoffmann von Fallersleben, Duitse cultuurdragers in wier voetsporen met name de Vlaamse filologie van ná de Belgische afscheiding contouren krijgt. De bronnen van het vaderland is een identiteitsgeschiedenis, waarbij nationale identiteit door Leerssen geduid wordt als een constructie die ‘is ontstaan in een dialoog en confrontatie met buitenlanders’. Juist grensconflicten zijn volgens Leerssen van groot belang in het proces van natievorming en dit is ongetwijfeld de reden dat hij veel aandacht besteedt aan het Nederlands-Vlaamse grensgebied en vooral ook aan het zo lang omstreden Limburg, Leerssens bakermat.
De auteur gaat in eerste instantie van de genoemde vooraanstaande Duitse germanisten de bemoeienissen met de Nederlandse en Belgische natievorming na. Zij streefden naarde aansluiting, al dan niet op termijn, van het Nederlandstalige territorium bij het Duitse, waarbij de germaanse ‘volksaard’, die de Nederlander en de Duitser volgens hen gemeen hadden, scherp werd afgebakend tegenover het Frans-romaanse ‘karakter’. Dit zwart-wit-denken klinkt in veel van de activiteiten van auteurs als Grimm en Arndt door, niet alleen in propagandistische congrestoespraken maar ook in taalstudies en filologische onderzoekingen. Bijvoorbeeld waar men het Reinaertverhaal terug probeerde te leiden naar germaanse ‘oerbronnen’. Nederlandse (Jonckbloet) en vooral ook Vlaamse letterkundigen hadden hier aanvankelijk wel oren naar, maar in de loop van de eeuw benadrukten zij veeleer het bestaansrecht van een authentiek Nederlandse en Vlaamse cultuur, los van de (Hoog-)Duitse. De politieke ontwikkeling in Duitsland - de Duitse natievorming werd steeds minder een democratische en steeds meer een eenzijdig Pruisische aangelegenheid - stimuleerde deze distantie ten opzichte van de oosterburen. In dit klimaat kon de minezanger Henric van Veldeke, van wie in 1857 de in Limburgs dialect geschreven Servaaslegende werd (her)ontdekt, een speelbal worden van de verschillende partijen, die hem beurtelings als Duits, Nederlands, Vlaams (Belgisch) dan wel Limburgs
| |
| |
dichter probeerden te annexeren. In Vlaanderen nam in de loop van de eeuw de behoefte toe aan een eigen ontstaansmythe waarin een filologisch misverstand over de Reinaertstof nog een opmerkelijke rol zou spelen.
De bronnen van het vaderland is een toegankelijke studie geworden, waarin de auteur niet alleen op een publiek van vakgenoten lijkt te mikken. De ‘tekstcapsules’, waarin achtergrondinformatie over onderwerpen als het Sanskriet of het Muiderslot, doen vermoeden dat Leerssen ook didactische doeleinden na heeft willen streven. De essayistisch getoonzette hoofdtekst gaat vergezeld van een viertal bijlagen, waarin de behandelde materie meer theoretisch wordt belicht. In titel en ondertitel had wellicht meer benadrukt kunnen worden dat Leerssens studie zich vooral toespitst op de negentiende-eeuwse mediaevistiek en op de cultuur van de grensgebieden tussen Nederland, België en Duitsland. Het Noord-Nederlandse nationalisme met zijn nostalgie naar de eeuw van Rembrandt en Vondel en met zijn protestantse invalshoek komt maar beperkt aan bod. Wellicht stond de verzuiling, die in recent onderzoek een steeds langere voorgeschiedenis lijkt te krijgen, een al te virulent nationalisme in de weg. Leerssen lijkt dit te erkennen waar hij de historische romans van Bosboom-Toussaint en Conscience met elkaar vergelijkt. In de inleiding echter stelt hij dat het Nederlandse nationalisme wel degelijk heeft ‘gebloeid’ en dat het pas in de twintigste eeuw uit ons geheugen zou zijn gewist.
In die zelfde inleiding schrijft Leerssen dat het moderne Nederland niet alleen een blinde vlek heeft ontwikkeld voor een nationalistische traditie, maar ook voor een negentiende-eeuws romantisch cultuurgoed. Wat hiervan ook zij, men kan zich afvragen, of de term ‘romantisch’ in Leerssens deels toch ook literatuurhistorische studie niet eerder voor verwarring dan voor helderheid zorgt. Hij bezigt de term voor een zeer ruim tijdvak en gaat daarmee in tegen de literatuurhistorische praktijk in bijvoorbeeld Engeland en Duitsland. Het door Leerssen in kaart gebrachte ‘nationaal historisme’ zou zelfs deel uitmaken ‘van de geestesgesteldheid van de romantiek’. Het is een essentialistische benadering die men niet zou verwachten van een imagoloog als Leerssen, die het in de negentiende eeuw overheersende denken in nationale karakters en ‘volksgeesten’ juist wil ontmaskeren als een historische constructie. Leerssen inleiding krijgt zo een wat misplaatste polemische lading, die overigens maar weinig afdoet aan de kwaliteit van deze tot nader onderzoek uitnodigende studie.
Jan Oosterholt
| |
Hugo Claus. Voor twaalf lezers en een snurkende recensent. Bibliografie van de afzonderlijk verschenen werken. Samengesteld door Katrien Jacobs, Kris Landuyt, Kris Lembrechts en Georges Wildemeersch. Rijswijk: Uitgeverij Elmar, 2004. - isbn 90 389 1572 1
Op een ranglijst van produktiefste Nederlandstalige auteurs zou Hugo Claus een toppositie innemen. In diverse genres heeft hij vele titels op zijn naam gebracht. Die zijn bovendien vaak herdrukt, al of niet na revisie, al of niet in een verzamelbundel, of vertaald. De studie van Claus' werk is derhalve zeer gebaat bij een betrouwbare bibliografie. Men moet echter wel iets overwinnen, alvorens zich aan de vervaardiging daarvan te wagen. Een dapper kwartet heeft dit toch aangedurfd, met als resultaat: Hugo Claus. Voor twaalf lezers en een snurkende recensent. Bibliografie van de afzonderlijk verschenen werken.
De titel is ontleend aan ‘Envoi’, het sluitstuk van Claus' dichtbundel Alibi (1985). De dichter stuurt zijn verzen daar de wereld in, maar verwacht dat zij weinig aandacht zullen trekken. Een aanvechtbare voorstelling van zaken, want het werk van Hugo Claus heeft steeds veel belangstelling gekregen, zowel van de gewone lezers als van de professionele literatuurbeschouwers. Wel ligt het voor de hand dat de bibliografie geen verkoopsucces zal worden, zodat de woorden van Claus nu meer op hun plaats lijken.
De samenstellers hebben alle zelfstandig uitgegeven publicaties van Hugo Claus geïnventariseerd en beschreven. Daartoe behoren ook de bibliofiele edities, de herdrukken, de bewerkingen en de door de auteur gemaakte vertalingen. Hoewel de samenstellers volledigheid hebben nagestreefd, vleien zij zich niet met de illusie die te hebben bereikt.
Chronologisch worden de werken beschreven die Claus liet verschijnen, van Kleine reeks, in juni 1947 (de auteur was toen achttien), tot en met Flagrant, gedichten bij etsen van Pierre Alechinsky, in mei 2004. In 57 jaar komt dit neer op bijna 300 afzonderlijke werken; herdrukken inbegrepen gaat het om 670 publicaties. Elke publicatie wordt volgens een min of meer vast stramien beschreven. Sommige categorieën zijn altijd aanwezig, zoals ‘Bindwijze’, ‘Paginering’ en ‘Formaat’, andere alleen als de benodigde informatie beschikbaar is, bijvoorbeeld ‘Distributie’, ‘Drukvermeldingen’ en ‘Aanvullende gegevens’. Het boek bevat een katern met reproducties van de omslagen, niet zelden door Claus zelf ontworpen, en een viertal registers: een ‘Chronologische lijst van de drukken’, waarin zo nauwkeu- | |
| |
rig mogelijk is aangegeven (in later jaren bijna van maand tot maand) welke titels er achtereenvolgens verschenen, een register op de afzonderlijk verschenen werken, een register op namen van personen die op enigerlei wijze meewerkten (van vertaalde schrijvers tot illustratoren) en een register op namen van andere personen en instanties die betrokken waren bij de afzonderlijke publicaties, zoals typografische ontwerpers, fotografen en uitgevers.
In hun inleiding verdelen de samenstellers de publicatiecarrière van Claus in drie perioden: van even voor zijn debuut in 1947 tot 1957 is hij op zoek naar uitgevers die zijn werk het best (en op de beste condities), op de markt kunnen brengen; vanaf 1957 kiest hij definitief voor de Bezige Bij en sinds 1977 laat hij naast de reguliere uitgaven veel bibliofiele edities verschijnen.
Net als andere naoorlogse auteurs als Hermans en Mulisch, profiteert Claus aan het einde van de jaren vijftig van de grote generatie jonge lezers die zich aandient. Werden van zijn eerste publicaties bij de Bezige Bij 400 tot 500 exemplaren per jaar afgezet, nu schieten de oplagecijfers omhoog, mede door de introductie van het pocketboek. In de herdrukken die daardoor noodzakelijk zijn, betoont Claus zich geen zorgvuldig tekstbezorger. Hij vraagt zijn uitgeverij om redactionele bijstand, maar ook de Bezige Bij munt niet uit in nauwkeurigheid, want sommige zetfouten worden jarenlang gehandhaafd. Voor een herdruk van Het verdriet van België bestaat deze uitgeverij het zelfs terug te keren naar een niet herziene versie van de tekst, nadat eerder een aantal uitgaven mèt correcties was verschenen.
Uit dit voorbeeld mag niet worden afgeleid dat de samenstellers alle varianten hebben geregistreerd. Dit infernale karwei blijft liggen voor degenen die ooit het verzamelde werk zullen editeren. Daaraan voorfgaand zal eerst een bibliografie van de verspreide publicaties moeten worden vervaardigd, alsook een beschrijving van de manuscripten, twee ondernemingen die veel energie zullen vragen.
Voor hun bibliografie van de afzonderlijk verschenen werken hebben de samenstellers zich georiënteerd op Het bibliografische universum van Willem Frederik Hermans (2000), samengesteld door Frans A. Janssen en Sonja van Stek. Er zijn echter verschillen. Anders dan hun Vlaamse collega's verwijzen Janssen en Van Stek naar voorpublicaties. Zij konden dan ook beschikken over Schrijven is verbluffen. Bibliografie van de verspreide publicaties van Willem Frederik Hermans, in 1996 gepubliceerd door Rob Delvigne en Frans A. Janssen. Zij vermelden verder dat er varianten zijn (niet welke). Deze informatie wordt in de Claus-bibliografie niet verstrekt. Zo wordt in de inleiding opgemerkt dat Claus de tweede drukken van De Metsiers en De hondsdagen, tegen zijn gewoonte in, grondig herzag. In de eigenlijke bibliografie is daar niets over te vinden. De samenstellers van de Claus-bibliografie hebben geen vertalingen van de werken opgenomen, Janssen en Van Stek doen dit wel. Zij hebben bovendien in een bijlage de roofdrukken verzameld. De Claus-bibliografie schenkt daar geen aandacht aan.
Er valt ongetwijfeld nog veel te wensen, maar Hugo Claus. Voor twaalf lezers en een snurkende recensent stemt vooral dankbaar, omdat het boek een schat aan informatie bevat die een onderzoeker van Claus' werk, maar ook de nietprofessionele lezer, goed kan gebruiken.
Tot slot een vraag over de publicatievorm. Was het niet verstandig geweest de bibliografie (ook) digitaal openbaar te maken? De bereikbaarheid zou groter zijn en de onvermijdelijke correcties en aanvullingen zouden terstond beschikbaar zijn. Hoe dan ook, de bibliografie verdient meer belangstelling dan die van een dozijn lezers en een mentaal afwezige criticus.
G.F.H. Raat
| |
Elly Kamp, Iedereen zei, dat is pornografie. Willem Frederik Hermans en de ontvangst van De tranen der acacia's. Amsterdam: Aksant, 2005. - 96 pp. isbn 90 5260 200 x. € 12, -
Ad Fransen, W.F. Hermans, een Hollander in Parijs. Amsterdam: Uitgeverij Podium, 2005. - 175 pp. isbn 90 5759 117 0
In zijn dissertatie Tussen landverraad en vaderlandsliefde: de collaboratie in naoorlogs proza (1994) beweert R.M. Wolfswinkel dat De tranen der acacia's van Willem Frederik Hermans bij verschijning ‘voor grote consternatie en verontwaardiging’ zorgde. Behalve de openhartigheid waarmee Hermans over seksualiteit schreef, was daaraan ‘de visie (...) op verzet en collaboratie’ debet. ‘Over het algemeen reageerden de tijdgenoten furieus op De tranen der acacia's’, stelt Wolfswinkel. Hij voegt daaraan toe: ‘Het is niet moeilijk om te begrijpen waarom met name uit kringen van het voormalige verzet woedend is gereageerd op De tranen der acacia's.’
Het opmerkelijke aan deze voorstelling van zaken is dat zij volstrekt in strijd is met de historische werkelijkheid. De tijdgenoten waren niet afwijzend en het voormalige verzet ignoreerde de roman, hoewel de illegaliteit, gerepresenteerd
| |
| |
door de irritante opschepper Proost, er slecht afkomt. Pas na de publicatie van De donkere kamer van Damokles, in 1958, werd er met terugwerkende kracht, vooral bij monde van Jef Last, protest aangetekend tegen de wijze waarop het verzet in De tranen der acacia's is beschreven.
Deze correctie is te vinden in Iedereen zei, dat is pornografie, een kleine studie van Elly Kamp over de ontvangst van De tranen der acacia's. Zij laat zien dat De tranen der acacia's overwegend positief werd ontvangen, ook door invloedrijke critici als Vestdijk, Bordewijk en Gomperts. Slechts een kleine minderheid velde een negatief oordeel. Steen des aanstoots was vooral de nihilistische levenshouding, die tot uiting zou komen in de vrijmoedige weergave van seksuele handelingen. Pas later heeft het beeld postgevat dat de roman, en de schrijver ervan, terstond werd verguisd.
Aan het ontstaan van deze mythe heeft Hermans zelf het nodige bijgedragen, nog niet in de eerste periode na de publicatie van de roman, maar wel in de jaren daarna. Het valt moeilijk te achterhalen wat Hermans hiertoe heeft gebracht. Doelbewust bedrog lijkt niet aannemelijk. Waarschijnlijk waren het zijn gevoel van miskenning en zijn niet te bevredigen behoefte aan erkenning, die hem in retrospectief alleen tegenwerking deden zien.
Hermans was een auteur die weinig aan het toeval wenste over te laten, omdat hij ervan doordrongen was welke omineuze rol het kon spelen. Derhalve organiseerde hij zijn literaire werk niet alleen met een grote precisie, maar begeleidde hij het via interviews, poëticale essays en eigen interpretaties. En ook op het beeld van zijn literaire loopbaan trachtte hij invloed uit te oefenen, zoals Kamp demonstreert. Hij heeft daar enig succes mee gehad, want in de Zuid-Afrikaanse editie van De tranen der acacia's neemt E.C. Britz in zijn inleiding bij de roman de visie van Hermans klakkeloos over. Maar ook andere literatuurbeschouwers sluiten zich daarbij aan.
Kamp zet een en ander helder uiteen in haar monografie, waarvan de ondertitel goed de dominante rol van Hermans laat uitkomen in het beeld van de receptie van zijn tweede roman: Willem Frederik Hermans en de ontvangst van De tranen der acacia's. Jammer vind ik het, dat zij niet meer aandacht heeft besteed aan andere aspecten van de roman, zoals de verteltechniek en de thematiek. Het duurt enige decennia, voordat de literatuurbeschouwing daarvoor belangstelling kan opbrengen. Welke invloed heeft Hermans gehad op deze verschuiving in de interesse?
In 2005 publiceerde Ad Fransen een reeks van zes artikelen in HP / De Tijd. Deze zijn nu gebundeld onder de titel W.F. Hermans, een Hollander in Parijs. In de titel tekent zich zijn geïsoleerde positie af in de Franse hoofdstad, al had die vermoedelijk meer te maken met zijn karakter dan met zijn nationaliteit.
Aan zijn boek heeft Fransen een motto van Hermans meegegeven, ontleend aan Door gevaarlijke gekken omringd. In het citaat wordt geponeerd dat niemand verheven is ‘boven alledaagse onderwerpen en angsten’. Daarmee is de toon gezet: het boek van Fransen heeft een sterk anekdotisch karakter. Dat Hermans de auteur is van een intrigerend oeuvre, speelt een marginale rol. Als het al ter sprake wordt gebracht, is het om er biografische gegevens aan te ontlenen of om een vergelijking te trekken met de werkelijkheid die eraan ten grondslag ligt. Gezien zijn door Fransen gereleveerde afkeer van biografen en lieden die geïnteresseerd zijn in het waarheidsgehalte van literatuur, zou Hermans weinig op hebben gehad met het boek waarin hij centraal staat.
Voor de studie van Hermans' werk is W.F. Hermans, een Hollander in Parijs vrijwel waardeloos. De lijst van geraadpleegde bronnen bevat gen enkele studie over dit oeuvre. Fransen heeft zich volledig geconcentreerd op de persoon Hermans en daarvan een zorgvuldig portret geschilderd. Veel nieuws bevat dit overigens niet. Uit het boek rijst het bekende beeld op van een eigenzinnige en vooral eenzame man. Aanvankelijk ervaart Hermans de verhuizing naar Parijs als een bevrijding, maar na een aantal jaren gaat het isolement knellen.
Er gebeurt weinig in deze Parijse jaren (1973-1991), afgezien van de aanslag die een geestelijk gestoorde man op 5 december 1988 pleegt op Hermans en zijn echtgenote. Daarom wordt relatief veel ruimte gegeven aan kwesties die buiten de beschreven periode vallen, zoals Hermans' moeizame betrekkingen met Franse uitgevers en het conflict aan de universiteit van Groningen, de directe aanleiding om zich in Parijs te vestigen.
Wat na de lectuur van W.F. Hermans, een Hollander in Parijs blijft hangen, is het beeld van een tragische en eenzame man, die zich bewust is van zijn isolement. Veelbetekenend is zijn laatste droom, die hij op zijn sterfbed vertelt aan zijn vriend Raymond Benders. Daarin bevindt hij zich ‘op een grote vakte. Hij stond er te plassen. Ineens werd hij op zijn schouders getikt en meegenomen. Vervolgens werd hij in een rommelhok opgesloten en bij de vodden achtergelaten. Op een gegeven moment ging er een gordijn open en had hij uitzicht op een bouwput in Brussel waar het nieuwe parlement verrees. Daarbuiten was het volle leven aan de gang, maar hij voel- | |
| |
de zich ervan afgesloten, kon er niet bij komen.’ (p. 166) Het lijkt een vroeg verhaal van Hermans, geschreven in de nachtmerrieachtige trant die zijn eerste werk vaak kenmerkt. Waarmee de lezer toch nog een glimp opvangt van een imposant oeuvre dat overigens in het boek van Fransen nagenoeg onzichtbaar blijft.
G.F.H. Raat
| |
H. Schultink, Van onze taalkundige medewerker. Kronieken 1954-1962. Bezorgd door Cecile A. Portielje en Jan Noordegraaf. - Amsterdam: Stichting Neerlandistiek vu / Münster: Nodus Publikationen, 2005. (Cahiers voor Taalkunde 22) - isbn 3 89323 528 0 (Nodus Publikationen). isbn 90 72365 86 0 (Stichting Neerlandistiek vu)
‘De maatschappelijke autoriteit van de taalkundige en inzonderheid van de neerlandicus is in ons land gering’, constateert Henk Schultink in een bijdrage die onder de titel ‘Krant en taalwetenschap’ op 25 augustus 1956 verscheen in de toenmalige nrc. Het was het eerste artikel in een nieuwe taalkundige rubriek, waarmee de latere Utrechtse hoogleraar Algemene Taalwetenschap beoogde ‘kritische voorlichting te geven uit de werkplaats der taalkunde’. De bijdragen ‘van onze taalkundige medewerker’ verschenen tussen 1956 en 1960 en ze zijn onlangs door Cecile Portielje en Jan Noordegraaf gebundeld, aangevuld met een aantal eerdere stukjes over taal voor de nrc artikel uit 1962 voor dezelfde krant naar aanleiding van het afscheid van C.B. van Haeringen als hoogleraar Nederlandse taalkunde in Utrecht.
Schultink gebruikt zijn rubriek voor beschouwingen over zeer uiteenlopende aspecten van taal en taalwetenschap, vaak naar aanleiding van een pas verschenen studie of een discussie die in die tijd actueel was. Zo schrijft hij herhaaldelijk over spellingkwesties of de invloed van andere talen op het Nederlands, in die tijd dus nog vooral over germanismen. Hij wijdt een artikel aan ‘de formele criteria en karakteristica van Sinterklaaspoëzie’ en schrijft over de rol van ‘moderne apparaten’ als de taperecorder (‘magnetofoon’) voor het taalkundig onderzoek. Opvallend is zijn belangstelling voor (het onderwijs van) het Nederlands in het buitenland. Meer dan eens bespreekt hij grammatica's of leerboeken van het Nederlands als vreemde taal, wat o.a. te maken zal hebben met het feit dat hij van 1951 tot 1956 werkzaam was als lector Nederlands aan de Universiteit van Kopenhagen. Dit verblijf in Denemarken verklaart zeker ook ten dele zijn fascinatie voor de Deense linguïst Louis Hjelmslev. Daarnaast gaat hij in tal van artikelen in op het werk van Nederlandse taalkundigen als Kloeke, Paardekooper, De Groot, Reichling of Van Haeringen.
Ook nieuwe ontwikkelingen in de taalkunde buiten Nederland worden besproken. Zo besteedt Schultink bijvoorbeeld aandacht aan het verschijnen van Noam Chomsky's Syntactic structures (1957), volgens hem een ‘zeer instructieve studie’. Veel van zijn bijdragen kan men lezen als pleidooi voor de synchrone en structurele benadering van taal, een benadering die in die tijd nog geenszins vanzelfsprekend was. Dit maakt zijn nrc-rubriek buitengewoon interessant vanuit het oogpunt van de geschiedenis van de taalkunde. Men ziet in zijn bijdragen ‘als het ware het structuralisme in Nederland definitief doorbreken’, zoals Noordegraaf en Portielje in hun nabeschouwing stellen.
Matthias Hüning
| |
Nicoline van der Sijs (red.), Wereldnederlands. Oude en jonge variëteiten van het Nederlands. Den Haag: Sdu uitgevers, [2005]. - 196 pp.
In deze bundel worden, voor eerst voor zover ik weet, verschillende variëteiten van het Nederlands beschreven en vergeleken, zowel in Nederland zelf als in Suriname, het voormalige Nederlands Indië en Curaçao, alsmede het uit het Nederlands ontstane Afrikaans van Zuid-Afrika. In Nederland gaat het dan om het Jiddisch-Nederlands en de variëteiten van het Nederlands gesproken door Turken en Marokkanen. Over het fascinerende Moluks-Nederlands worden enkele opmerkingen gemaakt, maar dat blijft verder buiten beeld. Het boek vormt het een waardevolle bijdrage aan de groeiende literatuur over dit onderwerp. Zoals de redacteur, Nicoline van der Sijs, opmerkt (p. 9), richt boek het zich op een algemeen publiek, en de auteurs en de redacteur hebben er ook voor gezorgd dat er in het boek geen overdreven moeilijke termen voorkomen. Aan de andere kant probeert het boek wel grondig te zijn: er worden geen details overgeslagen ten behoeve van het luchtige verhaal.
Het overzicht van Fritz Ponelis heeft als titel ‘Nederlands in Afrika: het Afrikaans’ (pp. 15-30). Niet iedereen in Zuid-Afrika zal zich kunnen vinden in die omschrijving, maar in het stuk zelf wordt een rijk beeld gegeven van beeld gege- | |
| |
ven van de eigenheid van het Afrikaans en ook van de verschillen tussen de verschillende variëteiten van de taal, inclusief wat opmerkingen over de Flaaitaal of Tsotsitaal, vooral gebruikt onder jongeren in de steden van Gauteng, het gebied rond Johannesburg. Tekenend is dat Ponelis geschreven bronnen gebruikt voor zijn analyse; zijn er gesproken teksten beschikbaar van de verschillende soorten van Afrikaans?
Sidney M. Joubert heeft de moeilijke taak een variant te beschrijven, het Curaçaos-Nederlands (pp. 31-57), waarvan de status onduidelijk is. Afgezien van uitspraak en woordenschat, er is geen consensus dat het Nederlands van Curaçao systematisch verschilt van dat van Nederland. Afwijkingen in woordvolgorde, lidwoordgebruik, enzovoort komen voor, maar niet systematisch. Joubert pleit voor ‘een zo stringent mogelijk volgen van het Standaardnederlands’ (p. 53); zijn artikel is met name waardevol door de schat van informatie over het lexicon van het Nederlands op de Antillen, en Joubert pleit ervoor dat er enige Curaçaos-Nederlandse woorden worden opgenomen in het groene Boekje of de Van Dale (p. 49). ‘Zo'n geste zou de Curaçaoënaars zeker goed doen. De oogst zal zeker niet groot blijken te zijn.
De bijdrage van Jan W. de Vries over het Indisch-Nederlands (pp. 59-78) vertoont sporen van nostalgie. Zoals ook de rijsttafel ‘met tenminste negen gerechten, zoals de koki ons gezin in Jakarta dagelijks voorschotelde’ (p. 59) nauwelijks meer gemaakt wordt, zo verdwijnt ook het bijzondere taalgebruik van de Indische Nederlanders. Uitvoerig beschrijft hij de geschiedenis van het Indisch-Nederlands en een aantal lexicale en grammaticale bijzonderheden, met aan het eind nog opmerkigen over het Petjoh, ‘de informele mengtaal van de straat en de vriendekring’ (p. 68). Hier wreekt zich weer het gebrek aan grondige studies over het taalgebruik van de Indische Nederlanders. Opnames van informeel taalgebruik zijn nauwelijks beschikbaar.
Een opmerkelijke bijdrage is ‘Het Jodenhoeks, “een echte spoegsprakie”’ (pp. 79-110) van Justus van der Kamp. Met het Jodenhoeks wordt het nu verdwenen Amsterdams-joodse dialect bedoeld, gesproken binnen de joodse gemeenschap naast Jiddisch, Aramees, Hebreeuws, en abn. Van der Kamp loopt buitengewoon zorgvuldig de historische en literaire bronnen langs voor deze variant, vele waarvan van niet-joodse oorsprong en vaak gekleurd door stigmatisering, en dat levert een rijk maar niet altijd systematisch beeld op. Mogelijkerwijs kan er in Vlaanderen nog onderzoek gedaan worden naar gesproken joods Nederlands, al zal dat ook beduidend anders gekleurd zijn.
J. van Donselaar behandelt het Surinaams-Nederlands in Suriname (pp. 111-130), terwijl Leonie Cornips het Surinaams-Nederlands in Nederland belicht (pp. 131-147). Van Donselaar is vooral sterk in zijn historisch overzicht en enorme kennis van de bijzondere woordenschat van het Surinaams-Nederlands, terwijl Leonie Cornips aansluit bij het sociolinguïstisch geïnspireerde onderzoek naar de moderne gesproken taal. De beide bijdragen laten zien dat dit een zeer rijk terrein van onderzoek betreft: een systematische vergelijking van de gesproken taal van verschillende sociale klassen en etnische groepen in Suriname en in de Nederlandse Surinaamse gemeenschap is zeer gewenst.
Het Turks- en Marokkaans-Nederlands (op de omslag staat abusievelijk Arabisch-Nederlands) vormen een rijke bron voor nieuwe bijdragen aan onze taal. Enkele bijdragen zijn lexicaal, maar over andere aspecten is geen overeenstemming. Het hoofdstuk onder redactie van Margreet Dorleijn en Jacomine Nortier (pp. 149-184), en met bijdragen van Adberrahman El-Aissati, Louis Boumans en Leonie Cornips, schetst veel van de vragen die er op dit terrein spelen, zonder nog met definitieve antwoorden te komen. Ontstaan er kenmerkende en stabiele vormen van Turks- en Marokkaans-Nederlands? Lijken deze op elkaar of zijn ze heel verschillend? Zijn er ook plaatselijke verschillen? Zullen deze variëteiten het nietstandaard Nederlands van de andere bewoners van de grote steden beïnvloeden? Gelukkig worden er over dit onderwerp op dit moment een aantal onderzoeken verricht, zodat over enkele jaren er meer helderheid zal zijn.
In haar afsluitende overzicht (pp. 185-196) probeert Nicoline van der Sijs vast te stellen wat de verschillende variëteiten met elkaar gemeen hebben. Duidelijk is dat de woordenschat dan geen rol speelt, die is juist onderscheidend. Kenmerken die een rol spelen zijn grammaticaal geslacht, verbuiging van de zelfstandige naamwoorden, de vergrotende trap van adjectieven, omschrijving met hulpwerkwoorden van werkwoordstijden, de plaats van de persoonsvorm, de vorm van het meervoud bij naamwoorden, verschillende vormen van een voornaamwoord (ik/ mij, enz.), vervoeging van het werkwoord, passieve vormen van het werkwoord, koppelwerkwoorden die tegelijkertijd bezit en aanwezigheid uitdrukken, en plaats van de ontkenning. Als je de verschillende variëteiten vergelijkt met het Afrikaans en met creooltalen met Nederlands lexicon, zie je allerlei mogelijke parallelle ontwikkelingen. Verschillen komen voort uit de geschiedenis van de verschillende taalvarianten en de mate waarin zij in contact bleven met het standaard Nederlands.
| |
| |
Opvallend is hoe weinig systematisch onderzoek er is gedaan naar al deze variëteiten. Het Afrikaans is goed onderzocht, maar van de andere taalvariëteiten weten we niet zo heel veel. Met name op het terrein van het Surinaams-Nederlands is grondig modern onderzoek mogelijk en gewenst.
Pieter Muysken
| |
Herbert Van Uffelen & Dirk de Geest (Hrsg.), Niederländische Literaturwissenschaft auf neuen Wegen. Wien: Praesens, 2006. (Wiener Schriften zur Niederländischen Sprache und Kultur 4). - 217 pp. isbn 3 7069 0354 7. € 26,20
‘Wat is de toekomst van de letterkundige neerlandistiek?’ Deze vraag vormde in het door Ernst van Alphen en Frans-Willem Korsten uitgegeven themanummer van tntl (120 (2004), nr. 4) de aanleiding voor kritische geluiden over de huidige situatie in de neerlandistiek. Verschillende wetenschappers constateerden een toestand van stagnatie en beslotenheid. Er werd op een gebrek aan methodologische en theoretische discussie in het vakgebied gewezen. Men stelde bovendien dat in de neerlandistiek te weinig op belangrijke internationale ontwikkelingen in de letterkunde wordt gereageerd. De auteurs van de inleiding van Niederländische Literaturwissenschaft auf neuen Wegen (Dirk de Geest, Mary Kemperink, Jürgen Pieters, Carl de Strycker en Herbert van Uffelen) zijn het niet eens met deze visie. Zij presenteren de bundel als een reactie op bovengenoemde kritiek en willen aantonen ‘dass es mit der niederländischen Literaturwissenschaft alles in allem nicht so schlecht bestellt ist, wie diese kritische Diagnose [in tntl 120, C.L.J suggerieren will. Vielmehr zeichnet sich die niederländische Literaturwissenschaft in einer Reihe von Domänen nicht nur durch hohe Qualität aus, sondern ist auch aus internationaler Perspektive inspirierend’ (p. 9).
Niederländische Literaturwissenschaft auf neuen Wegen is het resultaat van het in november 2005 in Wenen gehouden colloquium van Olith, een onderzoeksgemeenschap waaraan wetenschappers van de universiteiten van Leuven, Gent, Luik, Groningen en Wenen zijn verbonden. Het in het Duits gepubliceerde boek bevat negen lezingen die in vier onderzoeksthema's zijn gegroepeerd. De bundel opent met artikelen van Dirk de Geest en Gillis Dorleijn over ‘literatuur en poëtica’. Daarop volgen de thema's ‘literatuur en maatschappij’ (met bijdragen van Mary Kemperink en Ralf Grüttemeier), ‘literatuur en geschiedenis’ (Jürgen Pieters en Maria Leuker) en, als laatste, ‘literatuur en invloed’ (Anne Marie Musschoot, Carl de Strycker en Herbert van Uffelen). Bij de bijdragen gaat het om ‘work in progress, um Versuche, laufende Untersuchungen zu überdenken. Darüber hinaus werden konkrete Fallstudien präsentiert und explizit theoretische und methodologische Fragen, die mit dieser konkreten Fragestellung verbunden sind, reflektiert’, zo belooft de inleiding (p. 9).
Concrete cases worden onder meer in de artikelen van Kemperink en Grüttemeier behandeld. Grüttemeier presenteert een hoofdstuk uit zijn samen met Klaus Beekman geschreven studie De wet van de letter. Literatuur en rechtspraak (2005). Hij gaat in op de processen die tussen 1985 en 1993 werden gevoerd naar aanleiding van Theo van Goghs tekst ‘Een Messias zonder kruis’. Grüttemeier analyseert de poëticale opvattingen binnen het recht die ook in deze processen een belangrijke rol blijken te spelen. Kemperink onderzoekt de representatie van technologie in de Nederlandse literatuur van het fin de siècle. Zij laat zien dat de tot uitdrukking komende houding duidelijk positiever is dan het gangbare beeld van deze periode doet vermoeden. Op deze manier wordt weliswaar een bepaalde aanpak voorgesteld, maar van de aangekondigde expliciete theoretische en methodische reflectie is weinig sprake. Zo wordt bijvoorbeeld door Kemperink het uitgangspunt dat literatuur kan worden beschouwd als ‘ein sehr geeignetes Mittel, urn Ideologien zu rekonstruieren, die in früheren Zeiten mit spezifischen Aspekten einer Kultur verbunden wurden’ (p. 76) noch geëxpliceerd, noch geproblematiseerd.
In de bijdragen van Pieters, De Strycker en Musschoot staat een bepaalde theorie of richting in het onderzoek centraal. De Strycker geeft in zijn artikel - waarvan al eerder een versie in Nederlandse letterkunde (10 (2005), nr. 4) verscheeneen overzicht van de neerlandistische receptie van Harold Blooms The Anxiety of Influence (1973). Musschoot gaat in op de ontwikkelingen in de studie van thema's en motieven. Aan de hand van het onderzoek naar het Judith-thema toont zij aan waarin voor haar de nieuwe mogelijkheden in de thematologie bestaan: de poststructuralistische en cultuurhistorische methoden en benaderingen laten zien dat het verhaal weliswaar constante elementen bevat, maar dat deze, afhankelijk van de historische en sociale context, steeds weer andere betekenissen krijgen toegewezen. Pieters houdt zich bezig met de vraag waarom het New Historicism in de neerlandistiek nauwelijks is doorgedrongen, terwijl
| |
| |
het in de Angelsaksische historische letterkunde voor een grote bloei zorgde. De oorzaak hiervan ziet hij vooral in het ontbreken van een van de belangrijke fundamenten van het New Historicism, de poststructuralistisch geïnspireerde literatuurwetenschap. In zijn overwegingen over een ‘Dutch New Historicism’ pleit Pieters ervoor, tekst en context niet langer als stabiele, duidelijk van elkaar te onderscheiden begrippen op te vatten maar uit te gaan van een wisselwerking waarin betekenis ontstaat en steeds weer verandert. Hij illustreert zijn voorstel met een interpretatie van Constantijn Huygens' gedicht ‘Ooghentroost’. Pieters' leeswijze toont het gedicht als een dialogisch geheel waarin verschillende, deels elkaar tegensprekende discoursen samenkomen.
Behalve de bijdrage van Pieters is er nog een aantal andere artikelen waarin methodologische voorstellen worden gedaan. De Geest en Dorleijn bepleiten een vorm van poëtica-onderzoek waarin, zoals door Dorleijn en Van Rees al in De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld (1993) werd voorgesteld, poëticaal en institutioneel onderzoek worden verenigd. In aansluiting aan zijn publicatie Literatuur als systeem, literatuur als vertoog (1996) kiest De Geest voor een systeemtheoretische, discursieve benadering. Aan de hand van de katholieke literatuurkritiek in Vlaanderen in het interbellum toont hij de mogelijkheden aan die in de door hem voorgestelde onderzoeksmethode besloten liggen. Zijn analyse levert een helder en tegelijkertijd genuanceerd beeld van het literatuurkritische discours als een fenomeen dat is ingebed in een complexe maatschappelijke en culturele constellatie. Dorleijn verkiest de door de wetenschapstheoreticus Ludwik Fleck ontwikkelde en door de antropologe Mary Douglas heringevoerde concepten ‘denkstijl’ en ‘denkcollectief’ boven het discours-begrip. Een van de voordelen ligt voor hem in de sociale dimensie die deze termen impliceren: een denkstijl is altijd gebonden aan een gemeenschap, een denkcollectief. Dorleijn demonstreert hoe ook in de door hem gekozen casus - vier debatten uit de tijd rond 1900 waarin de autonome ‘denkstijl’ van de Tachtigers onder druk komt te staan - de gearticuleerde literatuuropvattingen niet los kunnen worden gezien van de institutionele context.
Leuker neemt, net als Pieters, het New Historicism als vertrekpunt. In haar boeiende bijdrage over de mythe rond Maria Tesselschade in de negentiende eeuw verbindt zij Stephen Greenblatts concept van ‘culturele energie’ - een energie die tussen verschillende culturele domeinen circuleert en sterke collectieve gevoelens kan uitlokken - met discourstheoretische inzichten van de Duitse literatuurwetenschapper Jürgen Link. Volgens Link maken literaire teksten en andere symbolische vormen deel uit van een ‘interdiscours’, waarin gespecialiseerde discoursen met elkaar worden verbonden. Aan de hand van de gekozen casus maakt Leuker op overtuigende wijze aanneembaar dat kunstwerken - als interdiscursieve elementen - in bijzondere mate in staat zijn ‘culturele energie’ tot circuleren te brengen.
In de laatste bijdrage in Niederländische Literaturwissenschaft auf neuen Wegen doet Van Uffelen een poging een methode voor onderzoek naar invloeden te ontwerpen waarin noch de auteur - zoals bij Bloom -, noch de lezer als ‘sterke’, autonoom handelende subjecten worden gezien. Van Uffelen baseert zich onder meer op het concept van de ‘hybride ruimte’ van de poststructuralistisch georiënteerde postkoloniale theoreticus Homi Bhabha. Problematisch bij Bhabha is dat hij weinig systematische aanwijzingen geeft die het proces van voortdurende betekenisvorming en -verandering, dat volgens hem in de ‘hybride ruimte’ plaatsvindt, beschrijfbaar zouden kunnen maken. Van Uffelen probeert dit te concretiseren door een drie-stappen-model voor het onderzoek naar invloed te ontwerpen. Helaas bezondigt ook zijn model zich aan metaforische taal waardoor mij niet duidelijk wordt hoe deze methode toegepast zou kunnen worden.
De vertegenwoordigers van Olith willen demonstreren dat ook in de neerlandistiek onderzoek van hoge kwaliteit wordt verricht. Al met al geeft Niederländische Literatuurwissenschaft auf neuen Wegen inderdaad blijk van een hoog niveau van vakbeoefening. Vooral de voorstellen waarin verschillende theorieën en benaderingen met elkaar worden gecombineerd bieden interessante perspectieven en nodigen uit tot toepassing en tot verdere discussie. De polemische ondertoon van de inleiding draagt mijns inziens echter weinig bij tot de overtuigingskracht van deze bundel.
Cornelia Leune
|
|