Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 122
(2006)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Toos Streng
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Ter inleidingHet is een vreemde recensie die in 1857 in de Tijdspiegel verschijnt. De criticus had de uit het Duits vertaalde en door de Leidse hoogleraar Opzoomer van een voorwoord voorziene biografie Het leven van Goethe ter beoordeling gekregen en zegt de boekbespreking te hebben willen gebruiken om een overzicht te geven van de Goethe-literatuur van de laatste jaren. Vol goede voornemens was hij aan het werk getogen, maar de moed was hem al snel in de schoenen gezonken: de Goethe-literatuur bleek een mer à boire en het was hem ras duidelijk dat hem de tijd ontbrak om alle literatuur over Goethe te bestuderen. De recensent deelt mee dan maar liever een opstel te schrijven over een andere Duitser, namelijk de achttiende-eeuwse dichter en romancier Christoph Martin Wieland, naar zijn zeggen een dichter met grote verdiensten die echter door het nageslacht geheel vergeten is (Anon. 1857-1858).Ga naar voetnoot1 Gelukkig maar, ben je geneigd te denken, want anders was er over Wieland ook teveel literatuur geweest. Was de Goethe-literatuur echt zo overweldigend als | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
de recensent suggereert? In de tweede helft van de jaren vijftig werd inderdaad relatief veel over Goethe geschreven, maar als je achteraf de bijdragen overziet, blijkt het wel mee te vallen, tenminste waar het de Nederlandstalige literatuur over Goethe betreft. Zoals blijkt uit berichten in de Nederlandsche spectator en de Algemeene konst- en letterbode wordt de Duitse en Engelse markt overstroomd met publicaties over Goethe.Ga naar voetnoot2 De schrikachtigheid van de Nederlandse recensent in de Tijdspiegel werd niet zozeer veroorzaakt door de kwantiteit van het aantal publicaties als door de aard van de Goethe-literatuur. Juist in de tweede helft van de jaren vijftig werd het Goethe-beeld gereviseerd en de recensent kon de ontwikkelingen niet overzien. Toen de recensent van de Tijdspiegel een gewogen oordeel over de Goethe-literatuur wilde formuleren, bleek hij in een mijnenveld terecht te zijn gekomen en hij trok zich schielijk met Wieland achter de linies terug. In de Duitse literatuurgeschiedschrijving is lang neergekeken op de manier waarop in de negentiende eeuw over Goethe werd geschreven. De ideologische bevlogenheid waarvan de scribenten blijk gaven, was onverteerbaar voor hen die wetenschappelijke objectiviteit en controleerbaarheid eisten (Mandelkow 1977: xv-xvi). Dergelijk onbegrip is ook te vinden in de literatuur over de receptie van Goethe in Nederland in die periode, niet verbazingwekkend overigens aangezien de belangrijkste studie erover uit 1933 stamt.Ga naar voetnoot3 De receptie van Goethe (inclusief het uitblijven ervan) kan echter alleen worden begrepen tegen de achtergrond van de ideologische debatten die in de negentiende eeuw werden gevoerd. In deze bijdrage toon ik het mijnenveld dat rond Goethe werd gelegd waarbij ik me, mede aan de hand van de manier waarop Goethe in verband werd gebracht met de Romantiek en het moderne, concentreer op de rol van Goethe in de discussie over verleden, heden en toekomst van de Nederlandse literatuur en kritiek in de periode 1814-1870. Daarbij ligt de nadruk op de jaren 1836-1840 en 1856-1859, de twee periodes waarin het Goethe-beeld in Nederland ingrijpend veranderde.Ga naar voetnoot4 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Goethe in Nederland tot 1832Achteraf zou je verwachten dat het overlijden van de ruim tweeëntachtigjarige Johann Wolfgang von Goethe op 22 maart 1832 ook in Nederland tot enige herdenkingsliteratuur zou hebben geleid. De oogst is echter mager. Het voor literati zo belangrijke tijdschrift Algemeene konst- en letterbode doet het overlijden af met een zakelijke mededeling en beperkt het commentaar tot het memoreren van de hoge leeftijd die de in 1749 geboren Goethe had bereikt.Ga naar voetnoot5 Gelet op wat er tussen | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
1814 en 1832 Nederland zoal over Goethe was geschreven, had de Nederlandse lezer ook weinig reden veel belang te hechten aan het overlijden. In de Nederlandse tijdschriften wordt een enkele keer verwezen naar Goethe als de schrijver van Werther, dat wil zeggen van een gevaarlijk type sentimentele roman dat gelukkig tot een vroeger tijdperk behoort,Ga naar voetnoot6 en wordt Goethe soms genoemd als de dichter van Hermann und Dorothea, de idylle waarmee Goethe, naar het zeggen van de Vaderlandsche letteroefeningen in 1825, het herdersdicht had verplaatst naar de eigentijdse wereld van de ‘nijveren, onbezorgden middelstand, waar nog de godsdienst het heiligst en de zeden het zuiverst waren’ (Anon. 1825a: 662)Ga naar voetnoot7 Ook worden in het Mengelwerk van tijdschriften incidenteel fragmenten gepubliceerd uit Goethes autobiografische werkenGa naar voetnoot8 en worden soms vertalingen van ander werk opgenomen (Lulofs 1827a-c). Tekenend voor de periode 1814-1832 is echter vooral dat de naam Goethe in vele jaargangen van tijdschriften als Algemeene konst- en letterbode, Vaderlandsche letteroefeningen, Recensent, ook de Recensenten, Godgeleerde bijdragen, Herkauwer, Apollo, Argus en het Amsterdamsch letterlievend maandschrift in het geheel niet voorkomt. Ik zal echter de laatste zijn om op grond hiervan te beweren dat de naam van Goethe in Nederland niet bekend was. Voor een ruime naamsbekendheid was alleen al het schrijven van Werther afdoende geweest.Ga naar voetnoot9 De naam Goethe was weliswaar bekend, maar de Duitse dichter Goethe had voor de Nederlanders in de jaren na 1814 geen actuele waarde. Sinds het einde van de zeventiende eeuw was er strijd gevoerd tussen de anciens en de modernes over de mate waarin de ouden het uitsluitende voorbeeld voor de kunst konden en moesten zijn. In de na-revolutionaire periode was de macht aan de anciens. Studie van de klassieken gold voor een dichter als de ultieme leerschool en het vernieuwende van de decennia na 1800 lag in de uitbreiding van wie men tot die ‘klassieken’ rekende, anders gezegd: de ontdekking van nationale zeventiendeeeuwse klassieken als Vondel en Hooft en, daarmee samengaand, het pleidooi voor de ontwikkeling en het behoud van het nationale karakter van de eigen Nederlandse literatuur. Goethe nu was een buitenlands en contemporain dichter en daarin lag | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
het oordeel besloten.Ga naar voetnoot10 Zelfs voor critici die meer begrip hadden voor het standpunt der modernen was er weinig reden de blik op het buitenland te richten: het behoorde tot de goede vaderlandse zeden uiterst tevreden te zijn over de stand van de Nederlandse poëzie, zodat een kritisch geluid al snel werd beschouwd als het gevolg van een gebrek aan vaderlandsliefde. De eigen tijd werd beschreven als een nieuwe Gouden Eeuw en eenstemmig prees men de Nederlandse dichtkunst, al gaan niet alle critici zover als de recensent die beweert dat Duitse dichters beter bij de Nederlanders school konden gaan.Ga naar voetnoot11 Dat Goethe ondertussen in Duitsland als dichter werd bewierookt, was in Nederland algemeen bekend en de Duitse dweperij met Goethe, de zogeheten ‘Goethe-manie’, werd met bevreemding en argwaan geboekstaafd en in puntdichten belachelijk gemaakt.Ga naar voetnoot12 Dat Goethe voor de ontwikkeling van de Duitse literatuur van grote betekenis was geweest, was overigens, mede onder invloed van De l'Allemagne (1810) van Mme. de Stael, algemeen aanvaard. Het is dan ook vanzelfsprekend dat de Leidse lector N.G. van Kampen in zijn tussen 1825 en 1829 verschenen vierdelige Handboek der Hoogduitsche letterkunde de periodisering van de Duitse letterkunde mede baseert op Goethes werken, zoals het ook geen verbazing wekt dat de Groninger hoogleraar Lulofs uitgebreid over Goethe spreekt in zijn tweedelige verslag van zijn Reistogtje in 1826 met de stoomboot naar Hamburg. Wel constateren recensenten dat Van Kampen en Lulofs, hoezeer ze Goethe ook bewonderen, uiteindelijk gelukkig de voorkeur geven aan de beminde Schiller, Goethes vriend en leeftijdgenoot (Anon. 1826: 266; Anon. 1828: 519). Met Schiller valt de naam van een Duits dichter die in de eerste decennia van de negentiende eeuw wel alom door de Nederlandse critici wordt geprezen. Dit lijkt in strijd met wat ik eerder beweerde over het nationalistische en classicistische karakter van de Nederlandse kritiek in die periode, maar Schiller werd nadrukkelijk neergezet als een idealistische dichter die om zijn diep godsdienstige en hoge zedelijke opvatting van kunst en literatuur boven landen en partijen stond en van alle tijden was, of ook, als het zo te pas kwam, als een dichter die verwant bleek met het Nederlandse volkskarakter. Goethe daarentegen, die werd geassocieerd met de (achttiende-eeuwse) ongodisterij, beschouwde men als een Duits dichter die weliswaar lezenswaardige werken had geschreven en op de Duitse letterkunde grote invloed had uitgeoefend, maar die geen direct belang had voor de ontwikkeling van de contemporaine Nederlandse literatuur. De eerste keer dat er in Nederland iets van een discussie over Goethe ontstaat, is in 1835, en wel naar aanleiding van het toentertijd roemruchte Gesprek op den | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Drachenfels van Jacob Geel, een fictief gesprek over de ontwikkelingen in de moderne literatuur.Ga naar voetnoot13 Een ironische zinsnede van Geel wordt door enkele recensenten geïnterpreteerd alsof Goethe volgens Geel niet een romantisch maar een ‘klassisch’ schrijver zou zijn, voor velen een ondenkbare gedachte.Ga naar voetnoot14 ‘Goede Hemel’, schrijft de Algemeene konst- en letterbode, ‘daar is hij [Geel] zeker op of langs den Drachenfels gestruikeld of uitgegleden, hoe drommel kan zoo iets in iemand van studie opkomen? Göthe een Klassiek Schrijver!!’ (O. 1835: 291).Ga naar voetnoot15 ‘Göthe klassiek!’, schrijft ook de Vaderlandsche letteroefeningen, ‘Dit klinkt ons wonderlijk in de ooren [...] verre het meerendeel zijner gedichten en de geheele aanleg van zijnen geest is toch romantisch’. En met die Romantiek heeft de recensent weinig op. Zolang de Romantiek zich richtte op eerherstel van de middeleeuwse dichtkunst en de volkspoëzie was ze volgens de recensent niet onverdienstelijk, maar de zaak was al snel uit de hand gelopen. In 1775 had de zo verafgode Goethe, aldus nog steeds de Vaderlandsche letteroefeningen, ‘tegen de regels in de kunst [...] gepredikt’ en enkele decennia later ‘begon men te begrijpen, dat regelloosheid en romantische poëzy wel een en hetzelfde konden zijn’ (Anon. 1835: 674 en 670). Met de zure vruchten van deze stellingname zat men nu opgescheept. De Romantiek had Goethe's verwerpelijke standpunt overgenomen en uit naam van de Romantiek had het zedeloze in de letterkunde bestaansrecht gekregen. In 1838 komt Bakhuizen van den Brink in De gids op deze affaire terug. ‘Wat is Göthe, klassiek of romantiek? Romantiek schreeuwt de menigte’. Bakhuizen is geërgerd. De strijd tussen de klassieke en de romantische school is zijns inziens met ‘onregt en onverstand’ gevoerd, ‘want slechts uit de oplossing der tegenstelling [...] is voortgang te verwachten.’ Juist daarom acht Bakhuizen Goethe zo belangrijk: ‘wij gelooven dat de groote Duitscher dien strijd te boven was en opgelost had’ (Bakhuizen 1838: 465).Ga naar voetnoot16 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Eckermanns Gespräche mit GoetheDe belangstelling voor Goethe nam na 1832 toe.Ga naar voetnoot17 Het moment waarop de interesse voor Goethe in Nederland echt op gang kwam, is precies te dateren: in april 1836 verschenen de eerste twee delen van de Gespräche mit Goethe in den letzten Jahres seines Lebens, uitgegeven door Johann Peter Eckermann.Ga naar voetnoot18 In deze bundel doet Eckermann verslag van de gesprekken die hij tussen 1823 en 1832 met Goethe voerde over diens leven en werk, over andere schrijvers en kunstenaars en de ontwikkelingen in kunsten en wetenschappen. Daarbij neemt Eckermann de rol op zich van de weliswaar naïeve maar stimulerende gesprekspartner die Goethe allerhande uitspraken weet te ontlokken. In het voorwoord verklaart Eckermann dat hij met de uitgave van deze gesprekken over leven, kunst en wetenschap er bovenal toe wil bijdragen ‘das Bild zu vollenden, was man von Goethe aus seinen mannigfaltigen Werken bereits in sich tragen mag’ (Eckermann 1987: 6). Eckermann voegt er bescheiden aan toe dat Goethe zo'n veelzijdige diamant was dat hij alleen zijn Goethe kon schetsen, maar de publieke reactie in Nederland was anders. Vóór het verschijnen van de Gespräche werden discussies over Goethe vaak in de kiem gesmoord door de vraag welke Goethe het betrof: de jonge sentimentele Goethe van de Werther uit 1774; de dichter van klassiek angehauchte tragedies als Torquato Tasso uit 1790; de schrijver van de in 1809 verschenen roman Wahlverwandschaften waarin getornd wordt aan de grondslagen van het burgerlijk huwelijk; de schrijver van het in 1808 verschenen eerste deel van de Faust over de middeleeuwse Mephistopheles en Gretchen of die van het in 1832 uitgekomen allegorische tweede deel met de beruchte Walpurgisnacht; de auteur van het autobiografische Aus meinein Leben. Dichtung und Wahrheit waarvan het eerste deel verscheen in 1811 en het laatste, door Eckermann verzorgde deel, in 1833 op de markt werd gebracht? En in deze opsomming ontbreken nog Goethes kunsttheoretische en natuurwetenschappelijke bijdragen. Eckermann nu leverde een toegankelijk maar niet te gesimplificeerd beeld van de schrijver; hij trakteerde het publiek op een Fundgrube met goed te citeren, wijze en beknopte uitspraken over actuele kwesties, gepresenteerd in de vorm van chronologisch geordende en niet te lange gesprekken die gemakkelijk in gedeelten konden worden gelezen. Daarmee verschafte hij een uitstekende basis aan de publieke meningsvorming en na 1836 stijgt het aantal publicaties over Goethe in de meest uiteenlopende tijdschriften dan ook explosief.Ga naar voetnoot19 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de vorm van de uitgave is een belangrijke factor ter verklaring van de populariteit van Eckermanns werk. Eckermann geeft gesprekken weer en dat levert in de ogen van de tijdgenoot een garantie voor betrouwbaarheid. De vorm is wat dat betreft vergelijkbaar met de in die tijd eveneens om hun ‘echtheid’ en ‘waarachtigheid’ zo gewaardeerde brieven-uitgaven. Beter dan biografieën, die vaak teveel ‘de voortreffelijke omtrekken van het reusachtige beeld’ op een bepaald moment leveren, staan brieven garant voor ‘veelzijdigheid’, zij geven een ‘Mozaik des levens’ (Anon. 1834-1835: 327).Ga naar voetnoot20 Dat Eckermann de gesprekken had bewerkt, ‘geïdealiseerd’ zo men wil, deed daaraan niet af. Daarmee vervulde Eckermann volgens de toen gangbare opvatting zijn plicht als ‘redacteur’ en vergrootte hij zelfs het waarheidsgehalte; algemeen was immers de opvatting dat een ongemodelleerde weergave van de werkelijkheid de kern niet kon raken. Voor de Gids-ianen zijn de Gespräche een bijbel die steeds wordt opengeslagen. In 1837, de eerste jaargang van De gids, worden maar liefst drie door Potgieter vertaalde en becommentarieerde compilaties uit Eckermanns Gespräche met Goethe opgenomen (Potgieter 1837a-c) en de liefde voor Goethe, de dichter/denker die, zoals Potgieter schrijft, ‘wij lief hebben, bewonderen en vereeren’, wordt onomwonden beleden (Potgieter 1837b: 259). Voortdurend wordt Goethe door Bakhuizen van den Brink en Potgieter als autoriteit aangehaald. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Pro en contra in de tweede helft van de jaren dertigAls gezegd was Goethe volgens Bakhuizen de strijd tussen romantiek en klassiek te boven en had hij deze zelfs opgelost. Dit is op zich een eigenaardige opmerking want Bakhuizen gaat met groot gemak voorbij aan het feit dat het grootste deel van Goethes leven al geleefd was voordat er überhaupt sprake was van een strijd tussen romantieken en klassieken. Het is wel een begrijpelijke manoeuvre. Ten eerste omdat Goethe, een schrijver van wie niemand het waagde zijn artistieke kundigheden in twijfel te trekken, de Gids-ianen het ‘bewijs’ leverde dat het mogelijk was de tegenstellingen van het verleden achter zich te laten. Ten tweede omdat Goethes artistieke opvattingen en werken een inspiratiebron vormden voor hen die streefden naar een zich voortdurend vernieuwende literatuur en, ruimer gezien, de aanzet gaven tot een nieuwe wereldbeschouwing waarvan het uitgangspunt was dat nauwgezette en betrokken studie en analyse van de werkelijkheid de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
weg tot verbetering kon geven. Tot slot drukt de keuze voor Goethe het internationale ambitieniveau uit van De gids. Tegelijkertijd met de Gids-ianen roert zich een ander kamp in de Nederlandsche stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde, opgericht in mei 1834 en in oktober 1838 voortgezet onder de titel Stemmen en beschouwingen. Via dit tijdschrift brachten Isaäc da Costa en Willem de Clercq hun anti-revolutionaire opvattingen over godsdienst, politiek, literatuur en kunst in de openbaarheid. Zowel Da Costa als De Clercq prijzen Goethe als een ‘vernuft’ dat al in zijn eerste werken ‘dat ruime, dat rijke, dat heldere, dat edele eener verbeelding ten toon [spreidde], die alle menschelijke toestanden in zich vermocht op te nemen, en gelouterd (en daardoor als van zelve geidealiseerd) in de vormen eener meesterlijk behandelde taal [wist] af te spiegelen’ (Da Costa 1839: 175-176). Dit alles laat echter onverlet dat, zoals in uitvoerige vergelijkingen aan de orde komt, de balans zowel in vergelijking met zijn Duitse vriend en tijdgenoot Schiller als met zijn Nederlandse tijdgenoot Bilderdijk, ten nadele van Goethe uitvalt (Da Costa 1836). Goethe immers, is een ‘pantheist’, dat wil zeggen dat hij het idee van een persoonlijke God verwerpt, en, algemener geformuleerd, Goethe verspreidt anti-godsdienstige en antichristelijke opvattingen. Belangrijk daarbij is vooral, en keer op keer wordt dit door Da Costa en Clercq benadrukt, dat Goethe niet op zich zelf staat. Zoals De Clerq schrijft: ‘De ware Dichter is als eene Encyclopedie te beschouwen van den tijd waarin hij leeft, met alles wat denzelven in beweging brengt of vervult’, en Goethe was een ware Dichter. ‘De XIXde eeuw werkt met de denkbeelden die hij [Goethe] spelende daarheen wierp, en eene goddelooze praktijk ontwikkelde zich uit die theorie, waarin aan God de eer niet gegeven wordt. De Faust was de Epos van dezen tijd, en zal misschien meer begrepen worden, naar mate zich deze Goethiaansche wereld in den loop der tijden ontwikkelt’ (De Clercq 1838: 210 en 213).Ga naar voetnoot21 In de woorden van Da Costa: Goethe is ‘deel en invloed in het ongoddelijk streven van den Eeuwgeest’, ‘de dichterlijke Voorganger, in zeker opzicht de Vertegenwoordiger der ontwikkeling eener eeuw’ (Da Costa 1839: 471).Ga naar voetnoot22 Het argument dat Goethe - uiteraard in tegenstelling tot Bilderdijk - ‘niet nationaal’, ‘niet-Nederlands’ zou zijn, wordt nog wel te berde gebracht, maar speelt een ondergeschikte rol. Zoals De Clercq zegt in zijn bijdrage over ‘De ware dichter’: ‘Bij de steeds toenemende ineensmelting der volkeren en de afsluiting hunner eigenaardigheden, blijft er weldra slechts één belang over, nationaal voor de geheele wereld, voor zoo verre zij in Christus gelooft’ (De Clercq 1838: 214). Zo blijkt dat Bakhuizen in de tweede helft van de jaren dertig het belang van de oppositie die in de eerste decennia na 1800 in de artistieke discussie opduikt - namelijk die tussen klassiek en romantiek - als irrelevant terzijde schuift, terwijl De Clercq en Da Costa de tegenstelling die in de eerste dertig jaar van de negentiende eeuw in Nederland veel belangrijker was - die tussen nationaal en niet-nationaal - op de achtergrond plaatsen. De Réveil-aanhangers hadden er uiteraard weinig moeite mee aan te duiden wat dan wel het kernpunt was: de keuze was die tussen | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
christelijk of niet-christelijk. De Gids-ianen daarentegen waren zoekende en Eckermanns Gespräche maakte de Gids-ianen, zeker op literair gebied, bewust van wat ze niet en wel wilden.Ga naar voetnoot23 Om een aantal punten te noemen waarbij de Gids-ianen zich regelmatig beroepen op Goethes uitspraken in Eckermann (ik geef eerst het thema, daarna de datum van het gesprek waarin deze materie ter sprake komt:): - het pleidooi voor het gebruik van individuele en de afwijzing van algemene vormen en het streven naar objectiviteit (o.a. 29 oktober 1823); verwerping van het standpunt dat het gewone leven, de werkelijkheid geen geschikte stof is voor een kunstenaar, gepaard aan de gedachte dat het de taak van de kunstenaar is in die werkelijkheid ‘interesse’, ‘poëzie’ te ontdekken (18 september 1823); de afwijzing van kritiek die niet meer is dan detailkritiek (9 februari 1831); de opvatting dat literatuur meer moet zijn dan gevoelsuitstorting of beschrijving en een gedachte moet uitdrukken (20 april 1825); de opvatting dat het middelmatige niet van belang is (27 januari 1824); de gedachte dat een waarlijk goed gedicht in proza kan worden omgezet zonder aan kwaliteit in te boeten (4 januari 1827). Belangrijker hier is echter dat - en in deze opvatting voelden de Gids-ianen zich gesteund door Goethes opvatting van Steigerung - de norm in beginsel moest worden ontwikkeld in reactie op alles wat er gebeurde; de norm lag in de toekomst en was per definitie vlottend.Ga naar voetnoot24 Tegelijkertijd is duidelijk wat Nederlandsche stemmen en De gids bindt: beide tijdschriften beschouwen Goethe als de personificatie van de negentiende eeuw. Terwijl Goethe tot het midden van de jaren dertig in Nederland werd beschouwd als vertegenwoordiger van een voorbij tijdperk, namelijk de ongelovige en revoluties en chaos veroorzakende achttiende eeuw, wordt Goethe nu de moderne dichter bij uitstek, de dichter die belichaamt wat de negentiende eeuw aan ontwikkelingen in zich draagt.Ga naar voetnoot25 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Goethe en het ware realismeDe opvatting van Goethe als de moderne dichter bij uitstek maakt school in de tweede helft van de negentiende eeuw. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de studie Bespiegeling, gezag en ervaring (1855) van de net afgestudeerde Allard Pierson. Pierson, afkomstig uit de kringen van het Réveil, studeerde theologie in Utrecht en kwam in de ban van de jonge hoogleraar C.W. Opzoomer die zich rond 1850 had afgewend van de speculatieve en aprioristische wijsbegeerte en zich had bekeerd tot het empirisme (Van 't Veer 1961: 61). In Bespiegeling, gezag en ervaring maakt de dan in Leuven gevestigde predikant Pierson de balans op. In het verle- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
den overheersten naar zijn zeggen op de gebieden van wetenschap, kunst, godsdienst en zedelijkheid óf bespiegeling óf gezag. Kenmerkend voor ‘bespiegeling’ is dat de mens zich, in zijn streven naar volledige vrijheid, loszingt van de werkelijkheid, een denkwijze die Pierson al bij Plato signaleert en die volgens hem bij Hegel de uiterste grens en daarmee haar einde heeft gevonden. Kenmerkend voor ‘gezag’ is dat de mens, op zoek naar veiligheid, zich onderwerpt aan het bestaande. Bij wat Pierson ‘de methode der ervaring’ noemt - de methode die door Opzoomer voor de wetenschappen was aanbevolen - wordt de werkelijkheid recht gedaan zonder dat de mens zijn zelfstandigheid inlevert. In de woorden van Pierson: de methode der ervaring ‘erkent de zelfstandige werkzaamheid der menschelijke rede zoowel als het gezag der werkelijkheid’ (Pierson 1855: 143). In het deel ‘Bespiegeling’ besteedt Pierson uitvoerige aandacht aan de manco's van hen die Pierson de ‘romantieken’ noemt, Hegel en zijn geestverwanten. In het deel ‘Gezag’ beschrijft hij de kunstenaars die zich ondergeschikt maken door de slaafse navolging van een bepaald genie, de klassieken of van de natuur. In het slotdeel, ‘De weg tot zekerheid’, wordt Goethe opgevoerd als de schrijver die bij uitstek heeft laten zien hoe de methode der ervaring in de kunst kan en moet worden gevolgd. Daarbij wordt voortdurend benadrukt hoeveel belang Goethe hechtte aan nauwgezette studie van de werkelijkheid zonder slaaf van die werkelijkheid te zijn. Een kunstenaar moet alle menselijke vermogens (denken, voelen èn willen) inzetten, zich openstellen voor de wereld en door een bepaald aspect van die werkelijkheid gegrepen worden om zo de werkelijkheid, zoals Goethe zei, ‘interesse’, ‘belang’ te geven.Ga naar voetnoot26 Studie was dus geen doel op zich, maar voorwaarde voor waarlijk kunstenaarschap. Zoals Opzoomer Goethes woorden vertaalde: ‘Wilt gij 't oneindige doorschrijden, Ga in 't eindige naar alle zijden!’ (Opzoomer 1856: v).Ga naar voetnoot27 De kunstenaar moet, om het uit te drukken met de titel van een bundel opstellen van Jacob Geel uit 1838, Onderzoek en phantasie combineren. Goethes uitspraak: ‘Greift nur hinein ins volle Menschenleben! Und wo Ihrs packt - da ists interessant’ werd in de tweede helft van de negentiende eeuw de slogan van de leidende critici die - naar men achteraf kan concluderen - in hun gezamenlijke strijd tegen het platte realisme enerzijds en de wereldvreemde romantiek anderzijds de leer van het ‘ware realisme’ of het ‘idealistisch realisme’ ontwikkelden.Ga naar voetnoot28 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Goethe gekerstendGoethe werd in de tweede helft van de negentiende eeuw de held van het ‘ware’, het ‘idealistisch realisme’, en dat terwijl hij in de eerste helft van die eeuw door ve- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
len als een onzedelijk schrijver werd beschouwd. Ook in dit opzicht heeft Goethe een vreemde carrière doorgemaakt. Weinigen volgden de opvatting van R.C. Bakhuizen van den Brink. Deze Gids-scribent van het eerste uur wees in de tweede helft van de jaren dertig het verwijt dat Goethe een onzedelijk schrijver was als irrelevant terzijde omdat Bakhuizen - zich mede beroepend op Goethe - stelde dat kunst en zedelijkheid niets met elkaar te maken hebben (Bakhuizen 1837:202). In deze mening stond Bakhuizen alleen. In de jaren veertig betreurde vrijwel iedereen het (ook mede-Gidsredacteur en Goethe-bewonderaar Potgieter) dat Goethe zich niet een meer zedelijk schrijver had betoond.Ga naar voetnoot29 Vrijwel iedereen hield vast aan de eenheid van het ware, schone en goede en dus aan de overtuiging dat kunst en zedelijkheid uiteindelijk wel met elkaar te maken hebben. Dan rest er een andere verdediging, namelijk ontkennen dat Goethe onzedelijke gedachten verspreidt en die route werd vanaf het midden van de jaren dertig door velen gekozen. Om slechts één voorbeeld te noemen: in het populair-wetenschappelijke tijdschrift Nederlandsch Museum verscheen in 1836 - tussen de bijdragen ‘De koninklijke kus’ (een verhaal over Karel de XIIde) en ‘Iets over de tulpen’ - een bijdrage gericht tegen Goethes tegenstanders ‘en daaronder vooral diegene, welke gaarne volgens den ouden kerkstijl vroom zijn en blijven willen’. Laatstgenoemden [...] trekken bij elke gelegenheid tegen hem [Goethe] te velde, willen weinig of niets voortreffelijks in hem vinden, verwijten hem, dat hij godsdienst en zedekunde ondermijnde, dat hij in dubbelzinnigheden en spotternijen behagen schepte, het kwaad in een al te verleidelijk gewaad kleedde, en derhalve van zijn eerste optreden als schrijver af tot aan zijnen dood toe, als eene ware Mephistopheles, tot het zedebederf der jeugd heeft bijgedragen (Anon. 1837d: 141-142).Dat de jonge, op vernieuwing gerichte Pierson en zijn leermeester Opzoomer Goethe uitroepen tot de dichter en denker waaraan de Nederlanders een voorbeeld zouden moeten nemen, hoeft geen verbazing te wekken. Verrassender is het dat in de tweede helft van de jaren vijftig ook in meer behoudende kringen het beeld van Goethe kantelt. Neem de brochure De betrekking van Göthe tot het Christendom, uit 1856. De uitgave verschijnt anoniem maar omdat de tekst op 20 november 1856 ook al was uitgesproken in het Leesmuseum te Utrecht, was het voor ieder duidelijk dat J.J. van Oosterzee de geestelijk vader ervan was. Van Oosterzee, in 1856 nog predikant in Rotterdam (hij zou in 1863 in Utrecht worden benoemd tot hoogleraar theologie) was beslist geen vooruitstrevend theoloog. In het voorwoord bij de Duitse vertaling wordt hij zelfs betiteld als een ‘orthodox geestelijke’ en van een loskoppeling van godsdienst en esthetica wil hij niets weten. Des te verrassender is het dat zijn brochure een verdediging blijkt van Goethe, door Van Oosterzee betitelt als de ‘Titan der nieuwere poëzij’ en de ‘heraut der moderne beschaving’ (Van Oosterzee 1856: 9 en 14).Ga naar voetnoot30 Van Oosterzee nuanceert | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
het beeld dat Goethe zich altijd tegen het christendom zou hebben gekeerd (Goethe was niet in alle levensperioden even anti-christelijk), maar opvallender is het dat Van Oosterzee zoekt naar een verklaring, een vergoelijking zelfs van Goethes stellingname. De in de brochure steeds terugkerende vraag: ‘Is het vreemd dat Goethe geen Christen werd?’ wordt steeds ontkennend beantwoord: het tijdsgewricht, de omgeving waarin Goethe opgroeide en zijn persoonlijke aanleg verklaren dit volgens Van Oosterzee afdoende. Conrad Busken Huet, overigens een groot bewonderaar van Goethe, verbaast zich er in 1857 hogelijk over dat Van Oosterzee Goethe zo christelijk voorstelt, immers: ‘Goethe was geen ch[r]isten, en het baat niet of men al tracht hem tot dien rang te verheffen’ (Huet 1857: 54).Ga naar voetnoot31 Een jaar later begrijpt Huet het plotseling, en wel op esthetische gronden: Van Oosterzees vergoelijking van Goethe vloeit voort uit ‘het innig verband’ van het schoonheidsgevoel en het godsdienstige gevoel (Huet 1858: 2).Ga naar voetnoot32 Nog verrassender dan Van Oosterzees lezing is de toespraak die een maand eerder, namelijk in oktober 1856, werd uitgesproken door Da Costa, een dichter/criticus die beslist behoort tot hen die ‘volgens de ouden kerkstijl vroom zijn en willen blijven’. Ter gelegenheid van de herdenking van Bilderdijks honderdste geboortedag vergelijkt Da Costa nogmaals Bilderdijk en Goethe maar, anders dan in de jaren dertig, weigert hij de erepalm aan Bilderdijk toe te kennen. Zoals hij het zelf zegt: ‘Op welk ander gebied ook (het is U wel niet onbekend!) warm en beslist monarchaal, - hier, in de sfeeren der Dichtkunst, of, zal ik zeggen, in de Republiek der letteren, blijf ik handhaver eener hooge aristocratie’ (Da Costa 1856: 38). Terwijl Da Costa in de jaren dertig Bilderdijk nog hemelhoog boven Goethe stelde, concludeert hij in 1856 dat beiden gelijkwaardige fokkelende sterren zijn aan het firmament. Uiteraard kruipt het bloed waar het niet gaan kan. Da Costa's hogere waardering van Bilderdijk klinkt door waar hij Bilderdijk steeds met een hoogvliegende adelaar vergelijkt terwijl hij Goethe een stappende leeuw noemt.Ga naar voetnoot33 Het maakt zijn uitspraak over de principiële gelijkwaardigheid van de sterren slechts prikkelender. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
7 Een held voor allenHet is mogelijk te beschrijven langs welke wegen Goethe de kwalificatie van onzedelijk schrijver verloor. Je kunt er bijvoorbeeld op wijzen, dat de publieke aandacht, mede onder invloed van Eckermanns Gespräche, vooral uitging naar de oudere, wat bedaardere Goethe of dat het opvalt dat de critici in toenemende mate de verantwoordelijkheid van de lezer benadrukten (‘den reinen is alles rein’), terwijl tegelijkertijd, mede onder invloed van Goethe, werd aanvaard dat literatuur in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
volkstaal niet, zoals tot de jaren dertig de gangbare mening was, voor elke lezer, van jong meisje tot volwassen man, geschikt hoefde te zijn. Wat zeker ook een rol gespeeld heeft, is dat latere schrijvers, als Eugène Sue en Gustave Flaubert, hadden laten zien dat onzedelijkheid in de literatuur nog veel dreigender vormen kon aannemen. Ook kan je erop wijzen dat in streng-christelijke kringen het optimisme veel groter was: de tijd van het defensieve, zich bedreigd voelende christendom uit de eerste helft van de negentiende eeuw is voorbij en theologen als Van Oosterzee prediken dat het christelijke geloof uiteindelijk de wereldgodsdienst zal worden. Daardoor werden anti-christelijke geluiden als minder bedreigend ervaren. Minstens zo belangrijk is het dat een aantal opvattingen van Goethe (bijvoorbeeld die over de onverschilligheid van de natuur (denk aan De Genestets ‘Natuur - wat deert haar / Uw vreugde, uw Leed?// Ze is zielloos lieflijk/ En reedloos wreed’) niet langer als schokkend werd ervaren.Ga naar voetnoot34 Echt bevredigend zijn dergelijke opsommingen echter niet. Ze verklaren wellicht waarom Goethe wordt aangemerkt als ‘de heraut der moderne beschaving’, maar ze verklaren niet waarom een orthodox predikant als Van Oosterzee zich positief over die heraut zou uitspreken en hem in bescherming neemt. Hoe is het dan wel te verklaren dat Goethe rond 1857 zo'n andere positie toegemeten krijgt? Tussen 1836 en 1856 zijn er duidelijk twee partijen: Goethe-bewonderaars en zij die Goethe op grond van zijn gebrek aan religieuze overtuiging afkeuren. Hoe is het mogelijk dat Goethe in de tweede helft van de jaren vijftig opeens bejubeld wordt door zulke uiteenlopende critici als de liberale Opzoomer en de behoudende Van Oosterzee, de jonge Pierson en Huet en de in 1788 geboren Da Costa? Hoe is het mogelijk dat Goethe in twintig jaar van deels bejubeld en deels verguisd dichter/denker kon worden tot een algemeen en positief gewaardeerd icoon? ‘Waartoe deze allerzonderlingste liberaliteit?’, om met Huet te spreken (Huet 1857: 56).Ga naar voetnoot35 Ik ben niet de eerste die naar een verklaring zoekt van Goethes populariteit. Neem De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids, van Remieg Aerts. Uiteraard komt Goethe in deze studie voor en er is in het register zelfs een eigen ingang voor ‘Goethe als modelauteur’. ‘Het veelvuldige beroep op Goethe [in De Gids] was geen toeval’, schrijft Aerts. ‘De opvatting van literatuur, van nationaliteit en van liberalisme in dit tijdschrift berustte op dezelfde voorstelling, namelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
de Bildungs-gedachte, waarvan Goethe en Humboldt de belangrijkste vertegenwoordigers geweest zijn’ (Aerts 1997: 145). Dat verklaart dan wellicht de populariteit van Goethe in liberale kring, maar niemand zal durven beweren dat alle Nederlanders met koning Willem II op 16 maart 1848 liberaal werden, laat staan dat ze dit tot in 1856, met de April-beweging net achter de rug, waren gebleven. Overigens zij opgemerkt dat Goethes politieke opvattingen en zijn handelswijze tijdens de periode van de Franse Revolutie juist in liberale kring op weinig instemming konden rekenen. Van der Laan noemt politieke bezwaren tegen de anti-liberale Goethe zelfs als een van de oorzaken van het onbegrip waarmee Goethe, zeker in de eerste decennia van de negentiende eeuw in Nederland werd ontvangen (Van der Laan 1933: 560). Inderdaad wordt Goethes ‘onvaderlandse gedrag’ (hij was Eerste Minister onder Hertog Carl August die aan de zijde van Napoleon tegen de Pruissen vocht) en ‘anti-revolutionaire’ gezindheid wel eens ter sprake gebracht, maar alleen door behoudende scribenten als Da Costa - ‘Goethe [was] (ruim zoo zeer nog als Bilderdijk) antirevolutionair en aristocratischgezind’ - en de katholiek Dorbeck (Da Costa 1856: 36; Dorbeck 1853). In 1843 verschijnt weliswaar in De gids ‘Goethe uit het staatkundig ooogpunt beschouwd’, een bijdrage waarin W.G. Brill het standpunt bestrijdt dat Goethe gespeend was van politiek besef. Een discussie over Goethes politieke kleur die maar enigszins te vergelijken is met die over Goethes godsdienstige opvattingen, blijft echter uit; laat staan dat liberalen pogingen hebben ondernomen Goethe achteraf ‘liberaal’ te verklaren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
8 Een nieuw tijdsbesefMijn stelling is dat de verklaring voor de omslag in de publieke waardering van Goethe in de jaren 1856-1857 op de eerste plaats moet worden gezocht in het veranderde tijdsbesef. Ik doel hiermee op het volgende. Het woord ‘modern’ werd in de eerste helft van de negentiende eeuw een enkele keer in het dagelijks taalgebruik gebruikt voor iets dat in de mode was, maar stond in de artistieke vertogen tegenover ‘antiek’.Ga naar voetnoot36 De oude onderverdeling in de kunsten was dus die tussen anciens en modernes, dat wil zeggen tussen de klassieke Oudheid en ‘de rest’ (waarbij het strijdpunt was of de middeleeuwen al dan niet tot die ‘rest’ behoorde). De al eerder gememoreerde Van Kampen, bijvoorbeeld, staat in die traditie als hij in 1837 in zijn ‘Beschouwing van de hedendaagse dichters over de vroegste tijden des menschdoms’ de zeventiende-eeuwers Hugo de Groot, Milton en Vondel, de achttiende-eeuwer Klopstock en de negentiende-eeuwers Byron en Bilderdijk als één groep bespreekt, namelijk als ‘hedendaagse dichters’. Na 1848 echter, verandert het gebied van ‘het moderne’. Het begrip ‘modern’ zingt zich los van de oppositie met de ‘anciens’ en verengt zich tot het ‘hier en nu’. De verandering van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
tijdsbesef na 1848 is even abrupt als algemeen.Ga naar voetnoot37 Het is een wezenlijke verandering die zich in de publieke opinie opeens voordoet. Ze wordt door Ruiter en Smulders niet als zodanig genoemd, maar verdient als constituerende factor een plaats in de beschrijving van het proces van modernisering.Ga naar voetnoot38 De eigen tijd, het heden - en we hebben het nu opeens over jaren in plaats van eeuwen - werd als een ander tijdsbestek begrepen. Dit nieuwe tijdsbesef, deze algemene en radicale historisering, is onlosmakelijk verbonden met de behoefte te breken met de periode tussen 1814 en 1848, die dan wordt aangeduid met de negatief geladen termen ‘Restauratie’ of ‘reactie’.Ga naar voetnoot39 Die periode wordt gezien als een begrijpelijke, wellicht zelfs noodzakelijke periode van overgang, maar ook als een tijdperk dat definitief voorbij is. Meer inhoudelijk geformuleerd: terwijl de mannen van het juste milieu de eigen tijd definieerden als de periode die op de eerste plaats behoefte had aan rust en die was gericht op verzoening, werd het na 1848 algemeen de eigen tijd te begrijpen als de periode die rusteloos streefde naar kennis, naar kennis van de wereld, niet van abstracte waarheden en als een periode die niet door behoeften maar door (economische) belangen werd getypeerd (Boas 1967: 205-207).Ga naar voetnoot40 Men kon die tijdgeest positief waarderen of afwijzen (velen strijden tegen wat men de geest van ‘realisme’, ‘naturalisme’, ‘positivisme’ of ‘materialisme’ noemt), maar dat het streven naar kennis het kenmerk van de tijd was, daarover was men het eens (Streng 1995b, 314-320; Wils 2005: 59). Ieder heden eist een verleden en het gewijzigde tijdsbesef leidt ook tot een ander zicht op het verleden op langere termijn. Terwijl de Restauratie de achttiende eeuw, en dan zeker de laatste decennia ervan, als een periode beschouwde die men beter zo snel mogelijk achter zich kon laten, als een aberratie in de ontwikkeling van de mensheid die men zoveel mogelijk trachtte te vergeten, volgt nu een eerherstel van de achttiende eeuw als de eeuw die de moderne tijd (in de nieuwe zin, met de nadruk op het belang van kennis) had voorbereid. Anders gezegd: met vreugde geven wij kennis van de geboorte van ‘de lange negentiende eeuw’.Ga naar voetnoot41 We zien hier het ontstaan van het periodebegrip dat in de geschiedenisboeken terecht is gekomen als ‘de moderne tijd’, een periodebegrip dat tot op heden voortleeft. Goethe nu was de dichter die voortdurend had gehamerd op het belang van kennis. Goethe werd de dichter/denker die het mogelijk maakte de achttiende eeuw te verbinden met de negentiende.Ga naar voetnoot42 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
9 De moderne dichterVoor 1850 werd de geschiedenis van kunst en letteren begrepen in de begrippenparen ‘anciens’ versus ‘modernes’ (of ‘ouden’/‘klassieken’ versus ‘nieuwen’) en ‘klassiek’ versus ‘romantiek’. Deze begrippenparen waren in theorie weliswaar onderscheiden, maar werden in praktijk vaak over elkaar heen geschoven. ‘Anciens’ was verbonden met ‘klassiek’; ‘anciens’ en ‘klassiek’ stonden samen tegenover de onderling verbonden termen ‘romantiek’ en ‘nieuw’. De herziene opvatting van heden en verleden na 1850 betekende ook een herordening en herdefiniëring van de termen waarin men de tijd begreep. Bij die herdefiniëring, die nadere invulling van het ‘moderne’, speelde Goethe een belangrijke rol. Voor 1850 werd in het Nederlands het woord ‘modern’ wel gebruikt, maar liever sprak men van ‘hedendaags’ of ‘nieuw’. Het woord ‘modern’ werd als een barbarisme beschouwd, en daarom vaak cursief afgedrukt. We zien dit bijvoorbeeld in het hiernavolgende fragment uit 1835 waar de criticus stelt dat ‘de Schlegels en hunne vrienden [beweerden] dat er in de nieuwere of moderne kunst, met insluiting der middeleeuwen, in tegenoverstelling der oude, een wezenlijk, in den aard der zaken gelegen onderscheid was’ (Anon. 1835: 669)).Ga naar voetnoot43 Na 1850 raakt het woord ‘modern’ echter razendsnel ingeburgerd. Zonder schroom wordt er gesproken over ‘moderne theologie’, ‘een moderne levensbeschouwing’, ‘het moderne staatsbegrip’. Daarbij verliest het woord ‘modern’ na 1850 de impliciete tegenoverstellling met ‘anciens’. Nu wordt uit naam van het ‘moderne’ de romantiek verworpen, en onder ‘romantiek’ verstaat men dan het gehele conglomeraat van kunstopvattingen dat in de eerste helft van de negentiende eeuw opgang deed: zowel de wereldvreemde en ware werkelijkheid verloochenende, vaak pessimistische anti-maatschappelijke kunst- en maatschappij-opvattingen, als de onbekookte gevoelsuitstortingen die in de eerste helft van de negentiende eeuw voor poëzie doorgingen, als ook de gepolitiseerde kunst die in de jaren veertig werd voorgestaan.Ga naar voetnoot44 Na 1850 wordt onder ‘Romantiek’ alle kunst vervat waartegen Goethe zich zijn gehele werkzame leven (met uitzondering van zijn Sturm und Drang-periode) heeft verzet en met graagte werd Goethes autoriteit ingezet om ontwikkelingen in ‘romantische’ richting af te wijzen. De herdefiniëring maakte het ook mogelijk altijd als klassiek beschouwde waarden als orde en harmonie te incorporeren in het idee van het moderne.Ga naar voetnoot45 Ook hier- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
bij was men bij Goethe, die werd geprezen om zijn ‘kalmte’ en zijn bewondering voor het klassieke Italië, aan het goede adres. In de eerste helft van de negentiende eeuw was Goethes ‘kalmte’ even notoir, maar toen werd die kalmte vaak negatief geïnterpreteerd, namelijk als een gebrek aan (godsdienstig) gevoel dat werd geassocieerd met het theologisch gezien verwerpelijke rationalisme. Vandaar dat velen Goethe (die men door die kalmte alleen kon bewonderen) ver stelden onder de hartstochtelijke Schiller (die men kon liefhebben).Ga naar voetnoot46 In de tweede helft van de negentiende eeuw werd die kalmte juist hogelijk gewaardeerd en personifieerde Goethe de kalmte van karakter, de daadkracht en maatschappelijke betrokkenheid en de goede smaak die passend werden geacht voor de moderne burger. Kalmte van karakter, daadkracht en goede smaak noemde ik hierboven als eigenschappen van de moderne burger. In deze opsomming ontbreekt echter een aspect: de religie. In de literatuur over moderniteit behoort de secularisering tot de vaste ingrediënten van het proces van modernisering. Dat betekent echter niet dat de ‘ontgoddelijking’ van de wereld zonder slag of stoot werd aanvaard. Volgens Siep Stuurman is modernisering niet alleen een proces, maar ook een programma en hier openbaart zich de verborgen agenda achter de kerstening van Goethe.Ga naar voetnoot47 In de eerste helft van de jaren vijftig stond de vraag naar de verhouding wetenschap en godsdienst hoog op de publieke agenda, onder andere door toedoen van de natuurwetenschapper (‘Ohne Phosphor keine Gedanke’) Moleschot (Wils 2005: 92). Daardoor kwam ook de vraag naar de verhouding tussen kunst en godsdienst op meer principiële wijze aan de orde. Die verhouding was echter problematisch. Als gezegd, over één ding was iedereen het eens: Goethe was een groot kunstenaar, een genie zelfs. Dit dwong hen die Goethe van ongodsdienstigheid beschuldigden, tot een buitengemeen ongewenst antwoord op de vraag of kunst en godsdienst al dan niet onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dan zijn er twee mogelijkheden: de statuur van Goethe als kunstenaar aanvechten of toch beweren dat Goethe niet geheel vreemd was aan het Christendom. Die laatste weg werd bewandeld. Tegen deze achtergrond moet ook Huets eerder besproken veranderde mening over Van Oosterzee worden bezien. De breedgedragen verchristelijking van Goethe in 1856-1857 moet dan ook worden begrepen tegen de achtergrond van het even breedgedragen programma het christendom als onlosmakelijk onderdeel van het moderne te beschouwen. Het levert een fraaie illustratie van de stelling van Frans Ruiter en Wilbert Smulders dat modernisering opgevat moet worden als ‘het netto-effect van elkaar versterkende en tegenstrevende intenties’ (Ruiter/Smulders 1996: 15). Een kanttekenening moet ik hierbij maken. De term ‘modern’ moet hier neutraal worden begrepen als de ‘eigentijds’, ‘hedendaags’, dus in de zin die het woord direct | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
na 1850 kreeg. In 1856 sprak Van Oosterzee in lovende zin over Goethe als ‘de heraut der moderne beschaving’. Twee jaar later zou hij het woord ‘modern’ niet meer zo onbekommerd in de mond hebben genomen. De term ‘modern’ werd razendsnel ‘gepolitiseerd’. In domineesland Nederland betekende dit dat de term eigendom werd van een theologische stroming. De zogeheten ‘moderne richting’ kreeg haar naam in de jaren 1858-1859. Zij vertegenwoordigt een gedachtegoed waarmee de orthodoxe Van Oosterzee zich op geen enkele manier had willen associëren.Ga naar voetnoot48 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
10 Nogmaals: Goethe de held van allen?Goethes positie als dichter boven de partijen is moeilijk kwantitatief te bewijzen.Ga naar voetnoot49 Na 1857 had de bewondering voor Goethe blijkbaar geen argumentatie meer nodig. Je kunt zelfs stellen dat het beeld van Goethe als dichter boven de partijen alleen kon standhouden doordat bewijzen overbodig werden geacht. Dit betekent niet dat we Goethe na 1857 niet meer in tijdschriften en boeken tegenkomen. Ontelbare keren is het motto van een artikel ontleend aan Goethe. Met de keuze van het motto leverden de auteurs hun bewijs van goed gedrag. In dezelfde lijn liggen de Goethe-parifernalia waarmee de zichzelf respecterende intellectueel zich omringde. Zo trof Potgieter in 1868 in de pastorie van Amsterdam van domineedichter J.P. Hasebroek naar zijn zeggen een ‘onwillekeurige Goethe-dienst’ aan: ‘In de studeerkamer eene kolossale buste van den ouden Heiden, in den salon Gretchen in der Kirche’. Het is wellicht overbodig op te merken dat Potgieter met zijn karakterising ‘de oude Heiden’ liet merken dat hem de dagen nog heugden dat Goethe bij vrome predikanten niet door de beugel kon.Ga naar voetnoot50 Een ander voorbeeld biedt Thorbecke, die zijn gehele leven Goethe las en herlas. Toen Thorbecke zich in de zomer van 1869 terugtrok om zijn politieke testament te schrijven, deed hij dit in de kamer waarin Goethe in 1831 zijn laatste verjaardag had gevierd en die was gevuld met ‘borstbeelden, portretten en andere platen, Göthe den dichtervorst of tooneelen uit zijn leven voorstellende’. Je kunt zelfs zeggen dat Thorbecke Goethe niet alleen heeft gelezen, maar geleefd: ‘Goethe bleef voor Thorbecke tot aan het eind van zijn leven het voorbeeld van een scheppend leven, dat hij zelf in de staatswetenschappen en de politiek heeft willen realiseren’, aldus Thorbecke-biograaf Drentje (Drentje 2004: t.o. 451). Goethe leven, het zou bij Allard Pierson op instemming hebben kunnen rekenen: Piersons verhandeling ‘Levenswijsheid’ uit 1868 is een oproep je in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
dagelijks leven te laten leiden door Goethes wijsheden. Dat hij zijn oproep de facto louter tot de elite richtte, mag hierbij niet worden verzwegen. Ook in de tweede helft van de negentiende eeuw was het aantal vertalingen van Goethe beperkt. Naast Hermann und Dorothea en de Faust (een typische intellectuelenkluif), werden voornamelijk enkele korte, voor het amateurtoneel geschikte toneelspelen in vertaling uitgebracht.Ga naar voetnoot51 Voor een grondiger kennismaking met Goethe was en bleef een behoorlijke kennis van de Duitse taal noodzakelijk. In 1868 doet zich nog een opmerkelijke ontwikkeling voor. In dat jaar nam Opzoomer bij de opening van het academisch jaar het thema ‘Goethes godsdienst’ nog eens op. Dit maal zijn er meer kritische geluiden. D.E.W. Wolff (De gids), Paul Harting (Noord en zuid) en Johannes van Vloten (De levensbode) pakken Opzoomer stevig aan. De laatste spreekt bijvoorbeeld over ‘Opzoomers dolzinnige verkristelijking van Göthe’ (Van Vloten 1868: 471). In De Nederlandsche spectator bespreekt Flanor/Vosmaer dit rumoer met ironische distantie, al maakt hij in een tussenzinnetje duidelijk dat de bijnaam ‘de groote Heiden’ hem voor Goethe niet ongepast dunkt.Ga naar voetnoot52 Deze discussie draait opnieuw om de kwestie christendom en moderniteit. In de jaren vijftig, toen Goethe werd gekerstend, was het ondenkbaar een niet-christelijk dichter in het moderne pantheon te plaatsen. In 1868 vond niet iedereen dit een probleem. Auteurs als Wolff (docent humaniora aan het Nederlands-Israëlitisch seminarium), de natuurwetenschapper Harting, de vrijdenker Van Vloten en de jurist, neo-classicist en ‘Schoonheidsaanbidder’ Vosmaer hadden geen problemen met de secularisering en de voortschrijdende verzelfstandiging van de levensgebieden wetenschap, kunst, moraal en godsdienst.Ga naar voetnoot53 De discussie over de verhouding kunst en godsdienst als onderdeel van die over de verzelfstandiging van de levensgebieden verdient een uitgebreid onderzoek. Hier is het voldoende op te merken dat deze discussie de status van Goethe als dichter van en voor allen niet aantast. Verzet rijst alleen wanneer men, zoals De Witte van Citters in 1871, merkt dat orthodoxe kringen proberen Goethe en Shakespeare geheel in hun kamp te trekken (De Witte van Citters 1871). Goethe behield zijn ‘signaalwaarde’ en was in het derde kwart van de negentiende eeuw het boegbeeld van de intellectueel, al dan niet van modern theologische snit. Jonge Tachtigers, altijd bereid de kopstukken van de vorige generatie van hun voetstuk te gooien, eisten tederheid en passie en moesten weinig hebben van de ordelijke en rationele burgerman die Goethe inmiddels in de pers was geworden.Ga naar voetnoot54 Kloos waardeerde Goethe maar vond hem teveel ‘een denkhoofd’ dat vooral in zijn romans te zeer ‘aan het leuteren’ slaat en Van Deyssel karakteriseerde hem neer- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
buigend als ‘een geleerde burgerman’ (Van der Laan 1933: 180-181). Ook Multatuli was zeer negatief over Goethe (Van der Laan 1933, 187).Ga naar voetnoot55 In Goethe veroordeelden zij de voorafgaande periode. Een opmerking tot slot. Hierboven is gesteld dat Goethe na 1855 in Nederland ieders held werd. Dat is echter te algemeen geformuleerd. J.A. Alberdingk Thijms reactie op Goethes veelgeciteerde ‘'Greift nur hinein in's volle Menschenleben: Und wo Ihr's packt - da ist's interessant...’ is veelzeggend: ‘Als Göthe kakt, dan geurt het gantsche land, als of er wierook brandt’, aldus Thijm in 1860 (Thijm 1860: 597). Voor 1855 werd in tijdschriften van katholieke signatuur over Goethe niet anders gesproken dan in (orthodox-)protestantse kringen.Ga naar voetnoot56 De katholieken gingen echter niet mee met de grote ommekeer in de tweede helft van de jaren vijftig. Voor hen bleef ‘de even bedorven als bedervende Göthe’ (Anon. 1855-1856, 1855: 98) een onchristelijke auteur, de ‘patriarch’ van de ‘kunsttheoristen, die tot eene der pantheïstische scholen behooren’ (Thijm 1874: 273).Ga naar voetnoot57 Echt verbazingwekkend is dit niet. Juist in de negentiende eeuw werd door de katholieke kerk met alle middelen de wereldwijde autoriteit van de paus versterkt (Ruiter/Smulders 1996: 55). Als er één groep is die in denkwijze tot de anciens behoort, zijn het de katholieken.Ga naar voetnoot58 Niets staat verder van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
katholieke denken dan de idee dat waarden en normen afhankelijk zouden kunnen en moeten zijn van plaats en tijd. Hoe lang het katholieke verzet tegen Goethe standhield, waag ik niet te zeggen. In zijn in 1898 verschenen sleutelroman Vincent Hamann laat W.A. Paap de familie Haman, lees de familie Thijm, uit ‘Goethe-Dante-Vondelen’ gaan (Paap 1893: 1). Ik vraag me af wanneer dat geweest moet zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur
Vrolikstraat 34 d, 1091 vg Amsterdam toos.streng@hetnet.nl |
|