| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
‘I have heard about you’. Foreign women's writing crossing the Dutch border: from Sappho to Selma Lagerlöf / Suzan van Dijk, Petra Broomans, Janet F. van der Meulen, Pim van Oostrum (red.). Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2004. - 344 p. ISBN 90-6550-752-3 Prijs: €30,00
In de zeventiende eeuw bogen velen zich binnen Europa over de vraag of de vrouw zich intellectueel kon dan wel mocht ontwikkelen. Ook vrouwen namen actief deel aan het debat, onder wie de veelzijdige Anna Maria van Schurman. Zij bevond zich in een Europees netwerk van geleerde vrouwen, die elkaar met hun werk inspireerden en stimuleerden. In hoeverre zij elkaar beïnvloedden is nog maar weinig onderzocht. In de bundel ‘I have heard about you’ draait het juist om die mogelijke beïnvloeding van buitenlandse schrijfsters op Nederlandse lezers en/of schrijvers (mannelijke en vrouwelijke). Soms was er direct contact met de buitenlandse schrijfster (door middel van bijvoorbeeld correspondentie), in andere gevallen alleen indirect via (vertalingen van) hun werk. Hoewel het belang van onderzoek naar dergelijke invloeden wel erkend is door bijvoorbeeld Schenkeveld-Van der Dussen in Met en zonder lauwerkrans, wordt de internationale context waarbinnen schrijfsters functioneren vaak verwaarloosd. Dat onderzoek hiernaar nieuwe inzichten biedt in de geschiedenis van de vrouwenliteratuur bewijzen de diverse bijdragen uit deze bundel.
De bundel opent met een voorwoord van Suzan van Dijk, verbonden als leidinggevende aan het digitaliseringsproject The International Reception of Women's Writing. Vervolgens wordt de bundel opgesplitst in twee delen. Het eerste deel, ‘Creating the first networks’, beslaat de periode vanaf de middeleeuwen tot en met de zeventiende eeuw. In de loop van deze periode groeit de deelname van vrouwen aan het literaire leven. Ze gaan steeds meer deel uitmaken van een internationaal netwerk. Het probleem van deze periode is dat het vooral voor de middeleeuwen moeilijk te bewijzen valt welke werken van buitenlandse schrijfsters hier te lande door wie gelezen werden. Een mogelijke invloed van deze geschriften valt daardoor nauwelijks te bewijzen. Enkele bijdragen uit dit gedeelte zijn daardoor nogal speculatief.
In het tweede gedeelte van de bundel, ‘Finding international audiences’, wordt onderzoek gedaan naar de ontvangst van buitenlandse schrijfsters in Nederland, vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw tot aan het begin van de twintigste eeuw. Naast Europese schrijfsters komen ook Noord-Amerikaanse schrijfsters als Harriet Beecher Stowe en Catherine Sedgwick aan bod. Door stijging van het aantal (buitenlandse) schrijfsters in deze periode neemt het aantal buitenlandse werken geschreven door vrouwen in Nederland toe, hoewel die toename niet overal tot uitdrukking komt. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de bijdrage van Suzan van Dijk dat in de tweede helft van de achttiende eeuw de Vaderlandsche Letteroefeningen veel meer aandacht schenkt aan het werk van Nederlandse schrijfsters. Maar het tegenovergestelde gebeurt ook: dat een schrijfster in Nederland meer succes geniet dan in haar eigen land. Dit is het geval met Marie-Anne Barbier. Deze achttiende-eeuwse Franse schrijfster van onder meer tragedies blijkt in Nederland meer succes te hebben behaald dan in de Franstalige wereld, hetgeen onder meer tot uitdrukking komt in de vele vertalingen en edities van haar werk in Nederland. Dit is volgens Alicia Montoya vooral te wijten aan de politieke inhoud van haar werk die voor een groot gedeelte samenviel met het Nederlandse republikeinse gedachtegoed.
In de loop van de negentiende eeuw nam het aantal schrijfsters die leefden van de pen meer en meer toe. Dit ging gepaard met een toename van feministische literatuur (vooral uit Frankrijk en Noord-Amerika afkomstig) die in Nederland weinig voet aan de grond kreeg. Pas aan het eind van de negentiende eeuw breekt in Nederland de vrouwenbeweging door. Een belangrijke reden voor deze doorbraak is de steeds meer toenemende buitenlandse invloed omtrent het vrouwenvraagstuk. Het is in díe periode dat vooral veel Scandinavische literatuur, ook van vrouwen, de nodige populariteit geniet in Nederland. Scandinavië werd gezien als het voorbeeld van (onder andere) vrouwenemancipatie. Daar was de stroming van de ‘modern breakthrough’ van Ibsen, Jacobsen en Strindberg een populair onderwerp bij de nodige auteurs. Margaretha Meyboom vertaalde eind negentiende eeuw diverse Scandinavische werken. Daar bleef het echter niet bij. Zij nam diverse ideeën over uit die literatuur en probeerde deze over te dragen op anderen.
| |
| |
Met de doorbraak van het feminisme rond 1900 in Nederland is het culminatiepunt bereikt; een nieuwe tijd breekt aan. Reden om de overgang naar de twintigste eeuw te nemen als eindpunt voor deze bundel. Alle bijdragen zijn geschreven in aantrekkelijk Engels, door diverse onderzoekers die gespecialiseerd zijn in de geschiedenis van de vrouwenliteratuur. Een ieder die na het lezen van deze bundel meer over dit onderwerp wil weten kan terecht bij de website Virtuele Vrouwennetwerken: www.womenwriters.nl.
Francien Petiet
| |
Avontuur en Anti-avontuur: een onderzoek naar Walewein ende Keye, een Arturroman uit de Lancelotcompilatie / Marjolein Hogenbirk. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU / Münster: Nodus Publikationen, 2004. - 201 p. (Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU, 42) ISBN 90-72365-79-8 Prijs: €22,50
Van Walewein ende Keye, een tekst die omstreeks het midden van de dertiende eeuw aan het perkament werd toevertrouwd, is enkel een bewerkte versie uit de beroemde Lancelotcompilatie (ca. 1320) overgeleverd. Hoewel het verhaal vermoedelijk een van de eerste, oorspronkelijk Middelnederlandse Arturromans is, werd Walewein ende Keye lange tijd stiefmoederlijk behandeld in de medioneerlandistiek. Het is dan ook volkomen terecht dat Marjolein Hogenbirk haar doctorale dissertatie aan deze merkwaardige roman gewijd heeft.
In het inleidende hoofdstuk schetst Hogenbirk allereerst zeer beknopt de ontwikkeling van het genre van de Arturroman. Daarna volgt een vrij uitgebreide samenvatting van het verhaal, een overzicht van de centrale onderzoeksvragen, een korte introductie tot de Lancelotcompilatie en tenslotte een stand van onderzoek. Uitgaande van het principe dat er altijd een verband is tussen conjointure en sen, centreert Hogenbirk haar onderzoeksvragen rond achtereenvolgens de opbouw en samenhang van de avonturentochten, de personagetekening en de thematiek van het verhaal. Opmerkelijk is dat Hogenbirk bij de bespreking van de personagetekening enerzijds aangeeft de ongewoon grote en negatieve rol van Keye verder te zullen uitdiepen, maar anderzijds lijkt uit te gaan van de premisse dat Walewein hier optreedt als perfecte held en zonder enige ironische distantie beschreven wordt. Onvermijdelijk rijst de vraag of deze onbeargumenteerde premisse de resultaten van Hogenbirks onderzoek mogelijk heeft beïnvloed.
In de volgende vier hoofdstukken analyseert Hogenbirk Walewein ende Keye en geeft daarbij aanzetten tot interpretatie. De verhaallijn respecteert zij zo goed mogelijk: achtereenvolgens worden hier de eerste hofepisode, Waleweins succesvolle avonturenqueeste, Keyes fiasco en de finale hofepisode met zeer veel aandacht voor detail aan de orde gesteld. Bij gebrek aan een directe (Middelnederlandse) brontekst, zoekt Hogenbirk vergelijkingsmateriaal in de ruimere literaire context. De resultaten van haar analyse zijn verrassend: in Walewein ende Keye zijn niet alleen traditionele Arturiaanse motieven verwerkt, maar ook motieven uit het chanson de geste. Daarenboven toont Hogenbirk overtuigend aan dat er voor de beschrijving van Waleweins avonturentocht ook direct ontleend werd aan een heel scala van teksten uit zowel de Oudfranse als Middelnederlandse Arturtraditie: Erec et Enide, Le chevalier au Lion, Le Conte du Graal, La Vengeance Raguidel (of de Middelnederlandse vertaling ervan), de Perceval-Continuatie van Gerbert, L'Atre périlleux, de Tristan en de Ferguut. Hogenbirk onderscheidt in de creatieve omgang met de bronnen twee tendenzen. Zo gaat de auteur een intertekstuele dialoog aan met Oudfranse teksten waarin de held Gauvain met ironische distantie beschreven wordt, met name waar het zijn relatie met vrouwen betreft. In de Middelnederlandse tekst is Walewein duidelijk een betere held dan Gauvain, van onbesproken gedrag en reputatie. Ook bij de ontleningen aan teksten met een andere figuur in de hoofdrol, zoals bijvoorbeeld de Ferguut, resulteren de wijzigingen in een beeld van Walewein als exemplarische held die alle avonturen tot een goed einde brengt. Walewein is een geïdealiseerde held, wiens superieure kwaliteiten doorheen de
(volgens een oplopende moeilijkheidsgraad gestructureerde) avonturentocht in toenemende mate zichtbaar worden gemaakt. Zo nu en dan lijkt Hogenbirk zich te laten meeslepen door deze tendens tot idealisering van de figuur van Walewein, en krijgt haar sympathie voor dit personage de overhand op de nauwkeurigheid van haar analyse. Op p. 52 stelt Hogenbirk bijvoorbeeld dat Walewein in vergelijking met Perceval zeer positief wordt afgeschilderd: Walewein immers schenkt zijn tegenstander genade, terwijl Perceval die zonder pardon doodt. Nu heeft Walewein in dit avontuur ook twee ridders gedood, van wie Hogenbirk zegt dat zij hoogmoedig zijn en weigeren genade te vragen, wat zij met de dood moeten bekopen (p. 48). In de beschrijving van de betreffende gevechten echter krijgen deze
| |
| |
ridders niet eens de kans om genade te vragen alvorens zij door Walewein zonder veel omhaal gedood worden. In maximaal contrast met Walewein is de figuur van Keye getekend, wiens belevenissen door middel van entrelacement ingebed zijn in Waleweins avonturentocht. Walewein ende Keye dankt in belangrijke mate zijn onconventionele karakter aan het optreden van Keye als geslepen intrigant en verrader, die bovendien een hoofdrol toebedeeld krijgt als anti-held in een anti-avontuur. De beschrijving van Keyes avontuur bevat geen specifieke verwijzingen naar bekende Arturromans. Dit laat vermoeden dat de functie ervan eerder gelegen is in het contrast met Waleweins successen, dan in een uiteenzetting met de traditie.
In het zesde hoofdstuk bespreekt Hogenbirk de centrale thematiek van Walewein ende Keye. Daarin stelt zij het begrip ‘avontuur’ centraal. Door het contrast in de karakterisering van de hoofdpersonages wordt duidelijk gemaakt wat een avontuur is, en hoe het beleefd dient te worden. Walewein, ‘der avonturen vader’, is de exemplarische held die alle avonturen op ideale wijze volbrengt, terwijl Keyes belevenissen voornamelijk illustreren hoe een avontuur niét beleefd moet worden. Dit contrast bepaalt in belangrijke mate de thematiek van het hele verhaal. Walewein ende Keye toont immers over welke morele kwaliteiten een goed ridder moet beschikken, en nederigheid blijkt een absolute voorwaarde te zijn om begunstigd te worden door de Aventure. De tegenstelling tussen hoogmoed en nederigheid is, aldus Hogenbirk, de rode draad die doorheen alle avonturen in Walewein ende Keye loopt. De overwinning van Walewein op de ijdele en opscheppende hertog functioneert daarbij als mise en abyme voor de hele tekst: Walewein rekent hier af met de hoogmoed waarvan hij door Keye in de beginepisode valselijk beschuldigd werd. De door Hogenbirk vastgestelde thematiek van hoogmoed versus nederigheid, als onderdeel van de hoofse ridderethiek, stoelt op een zeer complex begrippenpaar, dat misschien toch wat meer toelichting verdiende. Mogelijk was dan ook duidelijk geworden hoe de door Hogenbirk onderbelichte bekommernis van Walewein om eer en reputatie - hij trekt immers uit om te bewijzen dat hij de beste avonturenridder is - te verenigen valt met zijn geponeerde bescheidenheid en nederigheid. Naar aanleiding van de inhoud en thematiek van Walewein ende Keye, veronderstelt Hogenbirk een gemêleerd geïntendeerd publiek voor de roman. De instructie op het gebied van ridderschap richt zich immers op een jeugdig publiek, terwijl de
intertekstuele verwijzingen naar de Oudfranse Arturtraditie vooral bij een meer geschoold publiek in de smaak zullen gevallen zijn.
In de voorgaande hoofdstukken heeft Hogenbirk steeds over Walewein ende Keye gesproken zonder een expliciet onderscheid te maken tussen de compilatie-versie en een eventuele brontekst daarvoor. Het is dan ook de hoogste tijd wanneer zij in hoofdstuk zeven de ingrepen van de compilator behandelt, zodat haar uitspraken over bijvoorbeeld de bewerkingstechniek van de auteur in de juiste context geplaatst kunnen worden. Hiertoe onderzoekt zij de tekst binnen de handschriftelijke context minutieus op inhoudelijke slordigheden en inconsistenties, en op structurele afwijkingen, als evenzovele aanwijzingen voor bewerking door de compilator. Zo blijkt Waleweins avonturentocht bekort te zijn, waardoor de nadruk ligt op een vlotte afwikkeling van de avonturen. Ook Keyes avonturentocht en het deel over Keyes terugkeer en afstraffing in de finale hofepisode dragen sporen van bewerking. Hogenbirk maakt aannemelijk dat Keyes afstraffing toegevoegd werd door de compilator, en verbindt hieraan de verstrekkende conclusie dat ook Keyes verhaaldraad een eigen creatie van de compilator is. Hogenbirk onderbouwt haar bevindingen verder door een vergelijking met de bewerkingstechniek van de compilator in de overige geïnterpoleerde romans van de Lancelotcompilatie. Walewein ende Keye werd dus bewerkt voor incorporatie in de Lancelotcompilatie door de compilator - te identificeren met kopiist B - en dankt aan deze ingrepen zijn unieke karakter. Aan de hand van een beknopte analyse van de personagetekening van Walewein, Lancelot en Keye in de Lancelotcompilatie, beargumenteert Hogenbirk dat de reden voor opname van Walewein ende Keye in de compilatie gelegen is in het geïdealiseerde portret van Walewein in deze roman, wat nog extra benadrukt wordt door het contrast met de kwaadaardige Keye. Dit vormt niet alleen een correctie op het negatieve beeld van Walewein in de Queeste
vanden Grale, ook wordt Walewein hierdoor als beste ridder op het voorplan geplaatst, ten koste van Lancelot.
In het laatste hoofdstuk vat Hogenbirk nog even de bevindingen samen die van toepassing zijn op de vorm, thematiek en het geïntendeerde publiek van enerzijds de oorspronkelijke versie en anderzijds de compilatie-versie van Walewein ende Keye. Haast terzijde merkt Hogenbirk hier op dat de compilator met zijn versie vermoedelijk geen intertekstuele optiek voor ogen had, en dat hij zich richtte tot een publiek dat minder goed vertrouwd was met de Franse Arturtraditie. Hierna volgt een bespreking van de unieke
| |
| |
positie die Walewein ende Keye inneemt in het netwerk van de Middelnederlandse Arturromans als gevolg van zijn verbindingen met zowel de Ferguut als het Walewein-netwerk. Hogenbirks studie wordt besloten met een Engelse samenvatting.
Hoewel we ons niet aan de indruk kunnen onttrekken dat Hogenbirks lezing en interpretatie van Walewein ende Keye sterk gekleurd wordt door haar vooringenomenheid ten aanzien van het personage van Walewein, blijft het haar niet geringe verdienste dat zij deze roman in het brandpunt van de medioneerlandistieke belangstelling heeft weten te plaatsen. Hogenbirks studie is een prikkelende en helder geformuleerde oproep om de tekst te lezen, maar tegelijkertijd maakt haar werk ook duidelljk dat het laatste woord over Walewein ende Keye nog niet is gesproken.
Katty De Bundel
| |
Jodocus van Lodenstein: Uyt-spanningen. Behelsende eenige stigtelyke liederen en andere gedigten / Uitgegeven naar de editie 1676 met inleiding en toelichting door L. Strengholt e.a.. Utrecht: De Banier, 2005. - 664 p. ISBN 90-336-0584-8 Prijs niet opgegeven
In 1676 bracht de Utrechtse predikant Jodocus van Lodenstein zijn verzamelde gedichten en liederen in het licht onder de titel Uyt-spanningen. Behelsende eenige stigtelyke liederen en andere gedigten. In die omvangrijke, driedelige bundel stond alles wat hij in de stille uren na zijn preek op zondagen aan het papier had toevertrouwd. Het was niet zijn eerste publicatie. Eerder al had hij zich in een aantal proza-pamfletten over een aantal actuele kwesties uitgesproken: het verval van de Nederlandse zeden en het gereformeerde geloof en de discussie in diezelfde kerk rond de zondagviering. Ook was een van zijn liederen, Den medicijn-meester Duc d'Alve, al in 1660 als afzonderlijke publicatie verschenen. In dat lied memoreert Lodenstein het optreden van Alva, dat door hem gekenschetst wordt als een door God bepaalde straf voor de losbandigheid van het Nederlandse volk. En zoals dat volk in de zestiende eeuw door de komst van Alva gestraft werd, zo wacht het ook in de zeventiende eeuw straf voor bandeloosheid en zedeloosheid.
De boodschap van dit lied is een deel van het verhaal dat Lodenstein met de Uyt-spanningen te vertellen had. Het is ook het deel van het verhaal dat door de editeurs van deze uitgave in het nawoord en de annotatie bij de liederen het sterkst benadrukt wordt. Die editeurs, afkomstig uit de SSNR (Stichting Studie der Nadere Rerormatie), hebben zich na het overlijden van Leen Strengholt in 1989 tot taak gesteld diens werk af te maken, nadat al in 1988 samenwerking tot stand was gekomen tussen beide partijen. In 2005 kon het resultaat van die gezamelijke inspanningen worden gepresenteerd. Zeer uitvoerige annotatie, uitgebreide literatuurverwijzingen, moderne muzieknotatie, enkele registers en een kort nawoord vergezellen de teksten van Lodenstein in deze editie. De toch al omvangrijke Uyt-spanningen is zo uitgegroeid tot een boek van 664 pagina's, en is in gedegenheid en precisie geworden wat Strengholt voor ogen zal hebben gestaan.
Strengholt had het plan opgevat een wetenschappelijke editie van Lodensteins bundel te maken toen hij op de Uyt-spanningen stuitte in het kader van een breder onderzoek naar sporen van de Nadere Reformatie in de Nederlandse zeventiende-eeuwse poëzie. In dat onderzoek was één van Strengholts onderzoeksvragen gericht op het bepalen van het verband tussen poëzie geschreven binnen en buiten de kring van Nadere Reformatoren. Welke overeenkomsten en verschillen bestonden er tussen het dichtwerk van enerzijds bijvoorbeeld Lodenstein, Witsius en Sluiter en anderzijds Vondel, Hooft en Huygens? Die invalshoek is door de editeurs die Strengholts werk hebben voortgezet niet zo nadrukkelijk bepalend geweest. Gevolg daarvan is dat vooral de Nadere Reformatie-zijde van de Uyt-spanningen wordt belicht in de editie die nu is verschenen.
Nu was Lodenstein deels ook de zedenpreker en volksopvoeder die de editeurs van hem maken. Er staan in de Uyt-spanningen veel gedichten en liederen met dezelfde boodschap als Den medicijn-meester Duc d'Alve. Ontstaan in een tijd waarin de Republiek van alle kanten belaagd werd, en de gouden jaren langzaamaan hun glans verloren, constateert Lodenstein met regelmaat dat Gods volk het onheil zelf over zich af heeft geroepen. Als predikant had Lodenstein daarbij oog voor zowel het institutionele verval van de gereformeerde kerk, als ook voor de laksheid waarmee veel gelovigen zich door het leven bewogen. Met zijn liedbundel hoopte hij het tij te keren. Gelovigen zouden, in kleine gezelschappen, buiten de kerkuren, samen moeten komen om door het zingen van zijn liederen hun vroomheid te verdiepen en zich te bezinnen op hun zonden. Naast belerend is de Uyt-spanningen ook meditatief van aard. Kleine voorvallen en gebeurtenissen in zijn eigen leven verwerkte
| |
| |
Lodenstein tot bespiegelingen over het geloofsleven. De keuze voor het dichten van liederen werd bepaald door zijn publiek. Ook de analfabeten onder de gelovigen konden meezingen met de samenzang, en door na het zingen na te praten over de teksten kon iedereen profiteren van persoonlijke ervaringen en inzichten.
Naast die serieuze boodschap had Lodenstein met de Uyt-spanningen echter ook het doel zijn publiek te vermaken. Zoals het dichten van de teksten voor hem ontspanning was geweest na het preken, zo zou het zingen en lezen in de bundel ontspannend moeten zijn voor de gelovigen. Die kant van Lodensteins intenties nu is onderbelicht in deze editie. Om een voorbeeld te geven: Lodenstein gebruikte voor zijn liederen niet alleen geestelijke, maar ook wereldlijke melodieën. Daarvoor verontschuldigt hij zich min of meer in het voorwoord van de Uyt-spanningen. Hij haalt daar een uitspraak van een andere gereformeerde lieddichter, Bernardus Busschoff, aan om met enig gezag te kunnen zeggen dat deze keuze in de ogen van God geen verkeerde was. Toch zag Lodenstein wel enige reden voor voorzichtigheid. Hij schrijft dat hij sommige melodieën ‘die soo wat de aanstotelijckste schenen’ heeft laten vervangen door nieuwe wijsjes. Speciaal voor de Uyt-spanningen werd dus een aantal nieuwe melodieën geschreven. Dat was riskant, omdat zangers de muzieknotatie daarvan moesten kunnen lezen om die liederen te kunnen zingen. De populareit van de bundel had eronder kunnen lijden. Na enig speurwerk in de Nederlandse liederenbank van Louis Grijp werd duidelijk dat Lodenstein melodieën heeft vervangen die dubieus van reputatie omdat er eerder vooral scabreuze, erotisch-getinte teksten op waren geschreven. De editeurs schrijven over deze gang van zaken in het nawoord: ‘De melodieën van zijn liederen ontleende hij niet alleen aan populaire wijzen uit de 16c en 17e eeuw, maar ook aan onbekende eigentijdse composities’. Dat nu is niet onwaar, maar het verhult toch ook een kant van Lodensteins dichterschap die Strengholt niet onbelangrijk vond. Die stelde in zijn eerste publicaties over de relatie tussen de poëzie van de Nadere
Reformatie en bestaande wereldlijke tradities dat Lodenstein zocht naar integratie. Lodenstein gebruikte melodieën die zijn collega-predikantdichters voor hun bundels schuwden, en imiteerde Huygens, Hooft en Vondel om er voor zijn eigen doel zijn eigen publiek mee te vermaken.
Het is jammer dat dit aspect van de Uyt-spanningen bijvoorbeeld in het nawoord niet wat aandacht heeft gekregen, maar onoverkomelijk is het niet. In de commentaren en annotaties bij de afzonderlijke liederen en gedichten worden lezers met een brede interesse voldoende hints gegeven om het werk van Lodenstein in al zijn facetten te kunnen bestuderen en bewonderen. Neerlandici zijn een gedegen en goedgevulde editie rijker van een bundel die het waard is nog eens goed bekeken en vaak herlezen te worden.
Els Stronks
| |
Om hart en vurigheid. Over schrijvers en kunstenaars van tijdschrift en uitgeverij De Gemeenschap 1925-1941 / Lex van de Haterd. Haarlem: In de Knipscheer, 2004. ISBN 90-6265-566-1 Prijs: €29,50.
De auteur van Om hart en vurigheid valt in zijn voorwoord meteen met de deur in huis, en stelt de vraag wat een boek over De Gemeenschap nog aan de reeds bestaande studies over het tijdschrift en de uitgeverij kan toevoegen. Er bestaan tenslotte al twee studies: Harrie Kapteijns Het maandblad De Gemeenschap, Intenties en aspecten (een bloemlezing met een omvangrijk inleidend essay van 60 pagina's uit 1964) en een proefschrift uit 1978 van Harry Scholten met de bescheiden titel Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap, maar toch 327 pagina's dik. En verder een schrijversprentenboek uit 1986 (als catalogus bij de tentoonstelling over het tijdschrift in het Letterkundig Museum), en nog een reeks kleinere uitgaafjes en artikelen. Kortom, het heeft De Gemeenschap allerminst aan belangstelling ontbroken, en er kan dan ook beslist niet van een onderbelicht tijdschrift gesproken worden. Maar bij al die aandacht is het vormgevingsaspect waar De Gemeenschap zo in uitblonk (de typografie, de omslagontwerpen, de illustraties en de fotografie) zo goed als buiten beschouwing gebleven. Van de Haterd wil met zijn studie deze lacune opvullen. Het is een in vele opzichten uiterst interessant boek geworden. Het vormgevingsaspect krijgt inderdaad volop aandacht, maar toch is het veel meer geworden dan een supplement over alleen dit aspect van De Gemeenschap.
Het boek opent met een algemeen deel over de literatuur- en kunsthistorische context, waarin De Gemeenschap in de context van andere tijdschriften uit de periode wordt geplaatst. Van circa tien tijdschriften, van Het Getij tot Roeping, wordt een korte karakteristiek gegeven. Het tweede deel bestaat uit een portrettengalerij van de belangrijkste 22 medewerkers aan De Gemeenschap, die elk in zo'n vijf tot tien pagina's
| |
| |
worden beschreven. Dan zijn er nog een aantal bijlagen, waaronder een prachtig kleurenkatern met omslagontwerpen, en een complete fondslijst van de uitgeverij.
Van de Haterd geeft eerlijk toe dat hij vooral een liefhebber en verzamelaar is. Daarmee profileert hij zich doelbewust als een academische outsider. En waarschijnlijk moet je ook wel een beetje zo'n outsider zijn om een interdisciplinair project waarin letterkunde en kunstgeschiedenis samenkomen aan te durven. Academici is nu eenmaal aangeleerd zich bij hun leest te houden. Die academische hokjesgeest verhindert meestal dat letterkundigen en kunsthistorici zich op elkaars terrein wagen. Dat is er waarschijnlijk de oorzaak van dat van De Gemeenschap tot op heden nog geen compleet beeld was ontstaan. Daar komt nog bij dat met name de letterkundigen volgens Van de Haterd hun eigen werk ook niet goed hebben gedaan. In het bijzonder de auteurs van de bekende handboeken hebben het tijdschrift zelf onvoldoende geraadpleegd, en zo is een eenzijdig beeld van De Gemeenschap in de wereld geholpen. Hoewel de boutades amusant zijn om te lezen, blijft dit deel van de studie gewijd aan de beschrijving van de latere receptie van De Gemeenschap in de literatuur- en kunsthistorische handboeken een beetje een schoolse exercitie, voornamelijk vanwege het ontbreken van een duidelijke probleemstelling op dit punt.
Gelukkig is het betoog over het tijdschrift en de uitgeverij zelf wel aan een duidelijk geformuleerde vraagstelling gekoppeld. Hoewel het boek een sterk documentair karakter heeft (ik kom daar zo nog over te spreken), is het Van de Haterd er beslist niet enkel om te doen alleen maar feitelijkheden te boekstaven. Hij wil er achter komen in hoeverre het tijdschrift normveranderend was en wat de culturele betekenis ervan is geweest. De reconstructivistische katholieke ideologie die door de redactie werd aangehangen, heeft ervoor gezorgd dat het tijdschrift over het algemeen in de traditionele hoek is geplaatst. Van de Haterd weet echter aannemelijk te maken dat het tijdschrift met meer recht als een brandpunt van modernisme kan worden gekarakteriseerd. Zowel op letterkundig als op vormgevingsgebied gaf de redactie aan modernisten alle ruimte: expressionisme, nieuwe zakelijkheid, moderne fotografie en nieuwe typografie vonden een plaats. Daarmee is het niet alleen binnen de katholieke zuil normveranderend en vernieuwend geweest, maar ook binnen de Nederlandse kunst en letteren in het algemeen. Door de vreemde botsing tussen katholieke en modernistische ideeën is het tijdschrift cultuurhistorisch beschouwd misschien wel interessanter en ook veel pluriformer dan Forum, in welks schaduw het altijd heeft gestaan.
Juist die bonte diversiteit maakt het ook beslist niet gemakkelijk een samenhangende studie over De Gemeenschap te schrijven. Een uitgesproken programmatisch tijdschrift kan De Gemeenschap eigenlijk niet genoemd worden. Velen konden er hun eigen ideeën kwijt, en de meesten waren bovendien passanten die slechts kort hun medewerking verleenden.
Via de serie portretten heeft Van de Haterd geprobeerd aan deze caleidoscopische veelheid recht te doen. Dit heeft zeker nadelen. De serie karakteristieken van tijdschriften in deel 1 en de serie portretten in deel 2 van de studie zorgen ervoor dat het geheel een tamelijk brokkelig indruk maakt. Eigenlijk kun je als lezer overal in het boek beginnen. Een lineaire lezing is niet goed mogelijk. Toch heeft de gekozen benadering ook zijn merites. De lezer maakt kennis met een groot aantal creatieve mensen wier wegen elkaar in De Gemeenschap aan het begin van een (in de meeste gevallen) vruchtbare en succesvolle artistieke loopbaan kort gekruist hebben. In de meeste biografische portretten vormt De Gemeenschap-episode maar een bescheiden deel. Het boek geeft zo een fraai beeld van zowel het efemere als het katalyserende aspect van De Gemeenschap. Hoewel het tijdschrift in de praktijk een bijna eclectische indruk maakte, droeg het wel degelijk een ‘culturele boodschap’ uit. Binnen de katholieke zuil heeft De Gemeenschap de rijkdom van de moderne cultuur laten zien en bijgedragen tot de acceptatie ervan. Naar buiten toe heeft het ertoe bijgedragen dat de katholieken in de cultuur een gesprekspartner werden. Het is de verdienste van Van de Haterd deze complexe positie in al zijn facetten met veel liefde in kaart te hebben gebracht.
Frans Ruiter
| |
Reve tot de vierde macht. Een leesverslag / Toine Moerbeek. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2004. - 288 p. ISBN 90 77503 137 Prijs: €19,90
Het laatste werk van Gerard Reve krijgt doorgaans weinig aandacht. Bezorgde Ouders (1988), Het Boek Van Violet En Dood (1996) en Het Hijgend Hert (1998) gelden als matige romans, waarin de auteur tot vervelens toe teruggrijpt naar de thema's en procédés die hem beroemd maakten. Wellicht valt er iets af te dingen op dit oordeel en daarom is het verheugend dat Toine Moerbeek in Reve tot de vierde macht het laatste
| |
| |
werk het volle pond geeft. Helaas laat zijn aanpak te wensen over.
Moerbeek typeert zijn boek in de ondertitel als ‘Een leesverslag’. Een kwalificatie die voorbereidt op een zekere subjectiviteit: het gaat om de weergave van zijn leeservaringen. De publicatie van het verslag suggereert echter dat het geen strikt private onderneming betreft. Kennelijk verschaft de monografie inzicht in het werk van Gerard Reve. Deze pretentie blijkt volstrekt onhoudbaar te zijn.
Het is verre van eenvoudig de strekking van Reve tot de vierde macht kort samen te vatten, want de gedachtegang van Moerbeek is vaak onnavolgbaar. Volgens hem maakt Gerard Reve door de lectuur van Voorbij de laatste stad (1955), de door Paul Rodenko samengestelde en ingeleide bloemlezing uit de poëzie van Gerrit Achterberg, kennis met een radicale poëzie-opvatting, die voorschrijft dat de dichter zijn persoonlijk leven als materie opoffert aan de poëzie. Dit literaire ideaal, door Moerbeek aangeduid als de vierde macht (zie p. 54), omschrijft poëzie als een inwijdingsrite in zelfinzicht. Het is zowel gnostisch als katholiek en zou door Rodenko zijn bestempeld als experimenteel. Reve neemt daarop een literair besluit: hij wordt katholiek. Het werk van Jean Genet, in het bijzonder Onze Lieve Vrouw van de Bloemen, brengt hem in contact met een tweede experimenteel. Genets verwerking van gnostische en katholieke mystiek in expliciet homoseksuele termen inspireert Reve tot een nieuwe literaire stap: hij bekent homoseksueel te zijn. Als reactie op de genoemde roman van Genet werkt hij zijn mariologie uit in een reeks mythische vrouwenfiguren. Echter, vanaf De Taal Der Liefde (1972) twijfelt Reve aan zijn vermogen een experimenteel kunstenaar te zijn. Daarom kunnen werken als De Vierde Man, Bezorgde Ouders, en Het Boek Van Violet En Dood volgens Moerbeek worden gelezen ‘als een polemiek met Rodenko over Achterberg, literair-stilistisch en homoseksueel getoetst aan Genet’ (p. 278).
Ik hoop dat ik Moerbeek met deze korte karakteristiek enigszins recht doe. Zijn geschrift verzet zich uit alle macht tegen samenvatting, omdat de plaats van de argumenten is ingenomen door subjectieve invallen en willekeurige associaties. De grondige kennis van Achterbergs poëzie en Rodenko's poëticale opvattingen die Moerbeek Reve toedicht, wordt bijvoorbeeld nergens gestaafd met uitspraken van laatstgenoemde in brieven of interviews. De feitelijke basis bestaat slechts uit enkele uithalen naar de persoon Gerrit Achterberg in Het Boek Van Violet En Dood, een werk waarin meer literaire coryfeeën op de korrel worden genomen. Reve heeft wel uiting gegeven aan zijn bewondering voor Jean Genet, zodat een vergelijkend onderzoek naar beider werk, mede gegeven een zekere verwantschap, op voorhand nieuwsgierig maakt. Maar Moerbeek laat het afweten door zich te verliezen in speculatieve duidingen.
Met een grote regelmaat bedient hij zich van wendingen die een volstrekt particuliere gedachtegang inleiden. Iets zou ergens voor ‘kunnen staan’ (p. 14), hij ‘leest’ iets in een bepaald gedicht, al of niet ‘tussen de regels’ (p. 27 en 49), hem ‘schiet iets te binnen’ (p. 46) of dunkt iets ‘niet te ver gezocht’ (p. 61), hij houdt het ergens op (p. 131), maakt ergens iets uit op (p. 158), hem doet iets aan iets anders denken (p. 161) en hij veronderstelt dat hij iets in een bepaald persoon mag zien (p. 237). Enzovoort.
Het verbaast derhalve niet dat Moerbeek intertekstuele verbanden waarneemt die voor een onbevooroordeelde lezer onzichtbaar zijn. De Vierde Man bevat volgens hem ‘talloze toespelingen’ op de poëzie van Achterberg (p. 42). Ter illustratie geef ik een enkel voorbeeld. Als de hoofdfiguur van de roman droomt van een oude man die hem bang maakt, mogelijk de ‘gérant van het hotel’, schakelt Moerbeek terstond door naar het gedicht ‘Du vieux Doelen’ uit Achterbergs Ode aan Den Haag: ‘Voor obers en portiers ben ik het bangst. / Een klein vergrijp tegen de etiquette / moet ik bekopen met een blik die kwetst’ (p. 52). En als deze man even later een angstaanjagend geluid voortbrengt, maakt hij terstond de sprong naar de ‘gil van een vrouw die nog niet sterven wil’, een regel die afkomstig is uit Achterbergs gedicht ‘Onheil’, terwijl het vervolg van het Reve-citaat uitwijst dat de man zingt (p. 53). Man/vrouw, gillen/zingen - wie hier overeenkomsten ziet, kan alles bewijzen.
Ook als zij niet direct de literatuur betreffen, zijn de associaties van Moerbeek veelal verbijsterend. Zo ontvangt Reve, althans de hoofdfiguur van Het Boek Van Violet En Dood (Moerbeek verwisselt met groot gemak literaire en werkelijke personen), in zijn hoedanigheid van redacteur van het tijdschrift Tirade een zending uit Rotterdam-West. Daar weet Moerbeek wel raad mee: ‘Rotterdam-West, dat is buiten Rotterdam. Schiedam en Vlaardingen liggen ook buiten die stad; in de Randstad-keten is Rotterdam de laatste stad, en ligt Rotterdam-West in het ongekende. Voorbij de laatste stad, zo heet dus de beroemde bloemlezing van Achterbergs gedichten, verzorgd en ingeleid door Paul Rodenko’ (p. 19). Evenals met de naam Onderdijk uit De Vierde Man: ‘Onderdijk? Iemand die zich heel klein voelt onder de dijk en dan achterom kijkt, kan
| |
| |
zich best achter een berg wanen’ (p. 56).
Deze voorbeelden zijn met vele andere aan te vullen, maar ik laat het hierbij. Door de warhoofdige betoogtrant is Reve tot de vierde macht een naargeestig boek, waarvan de publicatie betreurenswaardig is. Voor Toine Moerbeek, die er in de toekomst waarschijnlijk met gêne aan zal terugdenken. Voor het Fonds voor de Letteren, dat het subsidieerde. Voor de uitgever die zich ermee blameerde: was er echt geen kritische redacteur te vinden die de uitgave krachtig kon ontraden? Voor de nagedachtenis van de grote dichter Kees Ouwens, aan wie het boek is opgedragen. (De hoofdstuktitels, gevormd door leenwoorden, doen denken aan de titels van de gedichten in diens bundel Klem.) Voor de nieuwsgierige lezers, bijvoorbeeld argeloze studenten, die hopen er iets uit te leren over het werk van Reve. En voor Gerard Reve, wiens oeuvre hier in een bespottelijk daglicht verschijnt. Vanaf het omslag kijkt zijn verweerde hoofd ons sceptisch aan.
G.F.H. Raat
|
|