Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 121
(2005)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||
Lotte Jensen
| |||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingHeeft de studie van de Nederlandse letterkunde nog toekomst? Aan deze vraag wijdde het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde eind 2004 een inspirerend themanummer.Ga naar voetnoot1 De gastredacteuren, Ernst van Alphen en Frans-Willem Korsten, gooiden de knuppel in het hoenderhok door te speculeren over ‘de dood van de neerlandistiek’: ‘er gebeurt van alles in de neerlandistiek, maar er is niet langer een duidelijk beeld van welke richting de neerlandistiek in moet slaan, zoals in de jaren zeventig en tachtig het geval was [...] Wat het huidige onderzoek in de Nederlandse letterkunde in algemene zin kenmerkt, is heterogeniteit en pragmatisme en daarmee het ontbreken van een meer overkoepelende en sturende visie’ (Van Alphen en Korsten 2004: 290). Ze nodigden een divers gezelschap van neerlandici uit om hun visie te geven op de toekomst van het vakgebied als geheel (toegespitst op de letterkunde) en hun eigen subdiscipline in het bijzonder. Het resultaat mocht er zijn: vijf wetenschappers positioneerden zich ten opzichte van de huidige stand van zaken: Veerle Fraeters voor de middelnederlandse letterkunde, Inger Leemans voor de vroegmoderne letterkunde, Jan de Roder voor de twintigste-eeuwse poëzie-analyse, Jos Joosten en Thomas Vaessens voor de moderne letterkunde. Alle auteurs bevestigden de indruk dat de teruglopende | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||
studenten- en docentenaantallen een zware wissel hebben getrokken op het huidige onderzoeksklimaat en dat die stagnatie zich op inhoudelijk niveau heeft vertaald in een gebrek aan academische discussie. Hun voorstellen voor inhoudelijke vernieuwing wenden zich over het algemeen af van de tekstimmanente benadering en tenderen naar een discipline-overschrijdende aanpak. Er wordt onder meer gepleit voor een grotere aandacht voor de performatieve werking van een tekst (Fraeters), een meer cultuurhistorische invulling van het vak (Leemans), een sterkere nadruk op de beleefde ervaring van de tekst (De Roder) en een grotere mate van theoretische reflectie en diversiteit (Joosten en Vaessens).Ga naar voetnoot2 Al valt uit de bijdragen weliswaar geen overkoepelende visie te destilleren (en die is volgens sommigen ook helemaal niet wenselijk), de eerste aanzet van de gastredacteurs om het debat weer te doen terugkeren in de neerlandistiek, kan geslaagd worden genoemd. De negentiende eeuw is in dit spraakmakende nummer helaas grotendeels buiten beeld gebleven.Ga naar voetnoot3 Dat is vooral jammer, omdat op dit terrein de afgelopen vijf jaar twee imposante chefs d'oeuvre zijn verschenen: Een bedachtzame beeldenstorm (1999) van Willem van den Berg en Nederlandse literatuur in de romantiek (2004) van Marita Mathijsen. Beide bundels bevatten de neerslag van een kwart eeuw letterkundig onderzoek naar het tijdvak dat als een scharnier fungeert tussen de oudere en moderne letterkunde: institutioneel gezien behoren de negentiende-eeuwers tot de afdeling moderne letterkunde, maar methodologisch en inhoudelijk is er meer verwantschap met de oudere historisch letterkunde.Ga naar voetnoot4 In Van den Bergs boek zijn ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam veertien langere artikelen samengebracht uit de periode 1975-1999, terwijl Mathijsen achtentwintig kortere en langere studies heeft gebundeld uit de periode 1975-2004. Voor dergelijke ondernemingen kun je alleen maar grote bewondering hebben: iedereen die deze boeken ter hand neemt, weet dat beide auteurs de onderzoeksagenda van de negentiende-eeuwse Nederlandse letterkunde in belangrijke mate hebben bepaald en in die zin school hebben gemaakt. De auteurs reiken bovendien tal van aanknopingspunten aan voor het verder exploreren van bepaalde deelonderwerpen en dagen een nieuwe generatie onderzoekers uit om de uitgezette sporen verder te volgen. Beide studies geven dan ook ruimschoots aanleiding positie te kiezen in het bovengenoemde debat over de toekomst van de letterkundige neerlandistiek. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||
2 Storm en romantiekWat hebben de beide auteurs de lezers te bieden? Om met de buitenkant van het meest recente overzichtswerk van Mathijsen te beginnen: de kaft toont een schilderij van Johannes Tavenraat uit 1843, getiteld ‘Onweer’. We zien een woest en verlaten landschap, waar een storm overheen raast. Gele bliksemschichten raken de grauwgroene boomtoppen, terwijl een eenzame geit zijn weg over dit ruige terrein zoekt. Deze voorstelling roept bij de toeschouwer een gevoel van isolement, noodlottigheid en wanhoop op: het is nauwelijks voorstelbaar dat enig levend wezen dit kolkende natuurgeweld zou kunnen trotseren. Niet voor niets heeft Mathijsen gekozen voor een afbeelding die gemakkelijk in verband kan worden gebracht met de Hollandse Romantiek. De titel van haar boek, Nederlandse literatuur in de romantiek 1820-1880, geeft al aan dat de Romantiek het belangrijkste kader vormt waarbinnen zij de literatuur uit de genoemde periode wenst te plaatsen. Hoe controversieel de term ‘Romantiek’ in de loop van de tijd ook is geworden, dat maakt het volgens haar nog niet zinloos om er bepaalde tendensen mee aan te duiden die tot uitdrukking kwamen in de kunsten, zoals een versterkte vrijheidsdrang, hartstochtelijkheid en verbeeldingskracht, zo licht ze haar beweegredenen in een inleiding (‘Expositie’) toe. Het heeft volgens Mathijsen echter geen zin om deze karakteriseringen op een overspannen manier over het tijdsgewricht en met name de Nederlandse letterkundige productie heen te leggen, want dan kan slechts het geijkte beeld bevestigd worden dat deze weinig romantisch was ten opzichte van die uit het buitenland. Dan wordt van de Nederlandse literatuur een ‘geketende albatros’ gemaakt die slechts geklapwiekt zou hebben met haar vleugels en nooit van de grond los zou zijn gekomen.Ga naar voetnoot5 In plaats daarvan zouden we de negentiende-eeuwers zelf moeten laten spreken, die de term ‘romantisch’ steevast toekenden aan werken en groepen auteurs die bepaalde kenmerken gemeenschappelijk hadden, zoals het doorbreken van genre- en vormregels, het introduceren van historische stof en het werken met contrastrijke voorstellingen. Dan blijkt dat de Nederlandse letterkunde wel degelijk romantische trekken vertoonde. Het is volgens Mathijsen van belang om daarbij oog te hebben voor de bredere context waarbinnen de romantiek zich manifesteerde. Ze pleit ervoor om de negentiende eeuw te zien als een tijdvak van tegenstrijdigheden, waarin romantische verbeeldingskracht gelijktijdig gepaard ging met een grote hang naar regulering: hartstocht en beheersing vochten beurtelings om de heerschappij. De negentiende eeuw was niet slechts de eeuw van de romantische artiest, maar evenzeer van de vooruitstrevende burger, die het gemeenschappelijke belang boven het individu verhief, en van de domineedichter, die streefde naar een maatschappij waarin harmonie en rust heerste. Deze drie prototypen hadden elk hun eigen omgang met de hartstochten. De romanticus vertegenwoordigde de ongebreidelde hartstocht die tot de ondergang kon leiden, de ondernemende burgerman controleerde zijn hartstochten en richtte deze op een betere maatschappij, terwijl de zedenprekende dominee de beteugeling van overdaad en chaos propageerde. De Romantiek | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||
bestond als een kunstvorm of stijlmiddel waarin deze tegengestelde bewegingen tot uitdrukking kwamen: ze vormde volgens Mathijsen de artistieke verwerking van de tegenstrijdigheden die de burger in zijn streven naar harmonie tegenkwam. Wie na deze vlammende, provocerende inleiding een verdere uitwerking van deze verleidelijke these verwacht, komt bedrogen uit. Wat volgt is namelijk een brede, zeer gevarieerde selectie uit de publicaties die Mathijsen de afgelopen decennia heeft gepubliceerd in media voor uiteenlopende publieken, waaronder NRC Handelsblad, Ons Erfdeel, Nederlandse letterkunde en Bzzlletin. Om een zekere eenheid te creëren zijn de artikelen, die alle voor deze bundel zijn herzien, gerangschikt in zes delen. Alleen het eerste deel, getiteld ‘Romantiek, een spookwoord’, is in feite gewijd aan ‘romantische’ uitingen in het Nederlandse literaire landschap. Het tweede deel, ‘Beeld versus beeld’ is gecentreerd rondom beeldvormingskwesties en bevat een poging tot rehabilitatie van de negentiende eeuw door de bestaande beeldvorming te corrigeren. Het bevat onder meer Mathijsens inaugurele rede uit 2000, waarin zij de gedachte bestrijdt dat negentiende-eeuwse literatuur slechts een documentaire waarde zou bezitten - op deze tekst kom ik straks uitvoerig terug. Daarna is er een afdeling over het breed opgevatte literaire leven, ‘De brede weg’, waarin we onder meer kunnen lezen over negentiende-eeuwse spellingsregels en literaire tijdschriften, gevolgd door een gedeelte over leesopvattingen, ‘Lezen als deugd’. In ‘Naar het woord’ staan tekstinterpretaties centraal en in ‘Naar de man’ zijn biografische stukken geselecteerd over Kneppelhout, Gerrit van de Linde, Tollens en HaverSchmidt. Het geheel wordt besloten met een korte uitleiding (‘Coda’), waarin Mathijsen terugkeert naar de these uit de inleiding en concludeert dat de negentiende-eeuwse Nederlandse literatuur wel degelijk ‘romantische’ trekken vertoonde. Het is jammer dat Mathijsen deze, op zichzelf interessante en provocerende these, niet systematisch heeft uitgewerkt. Ze probeert deze nu op te leggen aan een heterogene verzameling artikelen, die niet met het oog op een onderbouwing van deze these werden geschreven en die op hun beurt weer onder zijn gebracht in subafdelingen die weinig logische samenhang vertonen. Lang niet altijd is duidelijk waarom bepaalde artikelen in bepaalde subdelen geplaatst zijn.Ga naar voetnoot6 Bij alle lof die deze onderneming verdient, is de kritiek dan ook gerechtvaardigd dat de bundel als geheel weinig samenhang vertoont, terwijl deze door de auteur zelf wel gesuggereerd wordt. Vooral de titel is uiterst misleidend. Zo is er het evidente bezwaar dat slechts een klein gedeelte van het boek over als romantisch bestempelde literatuur handelt, terwijl de literatuur uit de periode 1850-1880 vrijwel geheel onbesproken blijft. Het is bovendien nog maar de vraag of de kwalificatie ‘romantisch’ van toepassing is op auteurs en hun geschriften in de periode 1840-1880, zelfs al wordt deze op een uiterst rekkelijke wijze gebruikt.Ga naar voetnoot7 De frictie is mede het gevolg | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||
van het feit dat Mathijsen twee publieksgroepen tegelijkertijd wil bedienen: het boek is enerzijds de wetenschappelijke neerslag van Mathijsens jarenlange productiviteit en zal om die reden vooral in wetenschappelijke kringen gebruikt gaan worden. Anderzijds beoogt het nadrukkelijk een breder publiek aan te spreken. Dat vertaalt zich in een aanstekelijke vertelstijl en meeslepende artikelen. Prachtig vind ik bijvoorbeeld haar interpretatie van het verhaal ‘Waanzinnig Truken’, waarin auteur Johannes Kneppelhout het autistische meisie Truken zelfmoord laat plegen. Schitterend is ook de wijze waarop ze de lezer mee weet te voeren in de pedagogische en homo-erotisch getinte jongensvriendschappen van Kneppelhout.Ga naar voetnoot8 De vertaalslag naar het brede publiek heeft echter ook een aantal nadelen. Zo leidt deze in de ogen van de academicus tot een te beknopt notenapparaat én te grote denk- en redeneersprongen. Zo poneert Mathijsen herhaaldelijk stellingen die nergens worden onderbouwd. In haar uitleiding concludeert Mathijsen bijvoorbeeld, uit het niets, dat ze heeft laten zien dat de buitenlandse literatuur in de eerste helft van de negentiende eeuw minder romantisch is dan doorgaans gesteld wordt en dat het burgerlijke moralisme van Nederland ook de kunst in Duitsland en Engeland beheerste (Mathijsen 2004: 305). Haar these drijft echter feitelijk op de omgekeerde gedachte, namelijk dat de Nederlandse literatuur, hoe huiselijk ook, romantischer is dan doorgaans gedacht wordt. Als iemand zijn wenkbrauwen zal fronsen, reeds bij het zien van de kaft, maar zeker na het lezen van met name de in- en uitleiding van Mathijsen, dan is het wel Van den Berg. Bij hem treffen we niets van de Sturm und Drang-boodschap die Mathijsen haar lezers wil meegeven en die zo treffend wordt verbeeld door de illustratie op de kaft. Hij is weliswaar de Romantiek-specialist bij uitstek als het gaat om de Nederlandse negentiende-eeuwse letterkunde, maar niet omdat hij betoogd heeft dat deze stroming het letterkundige leven hier ontwrichtte. Integendeel, hij staat juist bekend als degene die getracht heeft aan te tonen dat er niet kan worden gesproken van een zelfstandige Nederlandse bijdrage aan de Europese Romantiek. Hooguit was er tussen 1830 en 1840 sprake van een ‘epigonenromantiek’, waarbij Nederlandse schrijvers zich aan buitenlandse succesauteurs spiegelden. Maar zelfs daar moeten we ons volgens Van den Berg niet te veel van voorstellen.Ga naar voetnoot9 En hoewel de stormmetafoor ook voorkomt op het titelblad van zijn verzamelde oeuvre, wordt daar iets volstrekt anders mee bedoeld. De titel, Een bedachtzame beeldenstorm, verwijst enerzijds naar de bedachtzame, bespiegelende ondertoon die kenmerkend is voor al het werk van Van den Berg. Anderzijds refereert deze zowel aan de revolutionaire werking van veel van zijn publicaties: met zijn begripshistorische onderzoek naar de term ‘romantisch’ en zijn verkennende artikelen op het terrein van de genootschappelijkheid en de orale traditie van de negentiende eeuw heeft hij ons beeld van het letterkundige leven van dat tijdvak ingrijpend en blijvend veranderd. Compositorisch vind ik Een bedachtzame beeldenstorm inzichtelijker en ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||
slaagder dan de studie van Mathijsen. De redactie (waar Mathijsen overigens deel van uitmaakte) heeft gekozen voor een indeling in vier rubrieken, waarin steeds één aspect uit het onderzoek van Van den Berg centraal staat. Het opent met twee klassiek geworden artikelen over het misbruik van de termen ‘preromantiek’ en ‘romantiek’ door literatuurhistorici. De tweede rubriek, ‘Genootschappelijkheid’ is de neerslag van Van den Bergs grote werkzaamheid sinds de jaren tachtig op het terrein van de literaire instituties. Hierin vinden we een artikel over Jacob van Lenneps verbondenheid aan het Athenaeum Illustre, de voordrachtskunst in rederijkerskamers, de eerste gratis uitleenbibliotheek van het Nut in Haarlem en het Koninklijk Instituut (Tweede Klasse) van Lodewijk Napoleon. In de derde rubriek, ‘Genres’ vinden we twee belangwekkende bijdragen over de briefroman. Een duidelijk hoogtepunt biedt het artikel over epistolariteit, waar tal van vermakelijke en instructieve passages uit briefromans worden geciteerd. In de rubriek ‘Literaire verhoudingen’ vinden we ten slotte biografisch getinte opstellen over een conflict tussen Jacob Geel en Nicolaas Beets, een controverse tussen de Zwitserse predikant Heidegger en de Franse geleerde Huet, het ‘wonderkind’ Van Goens en het Nederlandbeeld van Lodewijk Napoleon. Van den Bergs boek mikt, anders dan dat van Mathijsen, uitsluitend op een publiek van ingewijden en academici en dat maakt dat hij geen concessies hoeft te doen aan zijn lezers. De artikelen zijn gelardeerd met veel voetnoten die getuigen van een enorme belezenheid en soms kleine studies op zich zelf zijn. Een bedachtzame beeldenstorm besluit met een lijst van alle publicaties van Van den Berg, wat de lezer eraan herinnert dat Van den Bergs totale oeuvre nog veel omvangrijker is dan het hier gepresenteerde. Zo'n bibliografie had ik ook graag in het werk van Mathijsen gezien, maar daar zal in de toekomst ongetwijfeld in worden voorzien. | |||||||||||||||||||||||||||
3 Literaire tekst versus ‘buitenliteraire’ tekstIn veel opzichten staan de werkwijzen van Mathijsen en Van den Berg diametraal tegenover elkaar. Mathijsen houdt van de grote greep, zonder zich te veel te bekommeren om de theoretische ballast die het gebruik van bepaalde termen zoals ‘de Romantiek’ of ‘het realisme’ met zich meebrengt. Ze schetst vaak eerst de grove contouren van een bepaalde problematiek om deze vervolgens toe te lichten aan de hand van literaire voorbeelden. De kracht van Van den Berg lig veeleer in het sluipende correctief. Hij wikt en weegt het gebruik van beladen termen zorgvuldig en voorziet zijn artikelen van een topzwaar notenapparaat. Zijn bevindingen presenteert hij altijd met het nodige voorbehoud. Meer dan eens verontschuldigt hij zich voor het ‘al te gehaast doorvlooien van een archief’ of de ‘al te forse halen’ waarmee hij een bepaald thema heeft toegelicht. Zijn ‘taxaties’ hebben vrijwel altijd een ‘voorlopig karaker’.Ga naar voetnoot10 Opvallend is ook het grote verschil in persoonlijke betrokkenheid dat beide auteurs in hun publicaties aan de dag leggen. Bij Mathijsen vinden we tal van autobiografische ontboezemingen over de ontluikende liefde voor de negentiende | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||
eeuw tijdens haar studietijd en haar mooiste ervaringen als onderzoeker. Zo lezen we dat haar adem stokte bij het zien van een foto van Jacob van Lennep en dat ze een suizend achtbaansgevoel kreeg toen ze de onuitgegeven brieven van Gerrit van de Linde, alias De Schoolmeester, ontdekte.Ga naar voetnoot11 Terwijl Mathijsen haar bewondering voor bepaalde negentiende-eeuwse auteurs niet onder stoelen of banken steekt en graag apologetisch te werk gaat, waagt Van den Berg zich zelden aan subjectieve kwalificaties. Eerherstel voor een auteur of diens oeuvre is nimmer het hoofddoel van diens betoog, al heeft ook hij uiteraard zo zijn favorieten. De genoemde verschillen kunnen allemaal worden teruggevoerd op een fundamenteel andere houding ten opzichte van de literaire tekst. Grofweg zou je kunnen zeggen dat Mathijsen de fascinatie voor en de interpretatie van de tekst centraal stelt, terwijl Van den Bergs werkwijze zich kenmerkt door een grote aandacht voor ‘de tekst’ rondom de tekst ofwel de ‘buitenliteraire’ tekst. Daarmee bedoel ik twee dingen. In de eerste plaats heeft Van den Berg van meet af aan een grote belangstelling getoond voor het discours over literaire teksten ofwel de manier waarop in aanverwante publicaties, zoals tijdschriftrecensies, literatuurgeschiedenissen en poëticale verhandelingen is gesproken over de letterkunde of literatuur. Al ver voordat de begripsgeschiedenis bij historici van de grond kwam, doorploegde Van den Berg vele verhandelingen om na te gaan wat er in de tijd zelf met bepaalde letterkundige termen precies werd bedoeld en zo doende een a-historisch gebruik ervan onder literatuurhistorici terug te dringen.Ga naar voetnoot12 Van deze werkwijze getuigen bijvoorbeeld Van den Bergs dissertatie De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840 uit 1973 en zijn invloedrijke artikelen ‘De preromantiekconceptie in de Nederlandse literatuurgeschiedenis’ (1976) en ‘Kanttekeningen bij de letterkundige Romantiek’ (1984).Ga naar voetnoot13 Zo liet hij zien dat de term ‘preromantiek’ achteraf als een predicaat op de tweede helft van de achttiende eeuw is geplakt, hetgeen ons begrip van dat tijdvak eerder heeft versluierd dan verhelderd.Ga naar voetnoot14 Verhandelingen over de letterkunde vormden ook de belangrijkste bronnen voor een reeks proefschriften die onder zijn supervisie tot stand kwam. Zo werd onder meer onderzoek verricht naar de eigentijdse invulling en waardering van de huiselijke poëzie tussen 1800 en 1840 (Ellen Krol), de vaderlandse poëticale discussie in de periode 1775-1825 (Jan Oosterholt), het gebruik van de term ‘realisme’ (Toos Streng) en de literaire kritieken van Willem Kloos (Micky Cornelissen).Ga naar voetnoot15 Wim van den Berg zelf onderstreepte zijn liefde voor teksten over literatuur nog eens bij zijn afscheidsrede van 12 november 1999. De titel daarvan luidde, heel toepasselijk, Over literatuur en behelsde een nauwgezette verkenning van de termen ‘literatuur’ en ‘letterkunde’ in comparatistisch en nationaal perspectief (Van den Berg 1999b). Ook de ondertitel van zijn verzamelde werk, dat op dezelfde dag verscheen, weerspiegelt zijn hang naar reflectie over het letterkundige leven: Beschouwingen over de letterkunde van de achttiende en negentiende eeuw. In de tweede plaats is het zwaartepunt van Van den Berg in de loop der jaren | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||
steeds meer verschoven naar de omgeving waarbinnen teksten tot stand kwamen, ofwel zoals hij het naar eigen zeggen in ‘foeilelijk jargon’ eens uitdrukte: ‘de socioculturele communicatiesituatie, waarin literatuur werd geproduceerd en geconsumeerd’ (Van den Berg 1992: 33). Te denken valt daarbij aan uitleenbibliotheken, uitgeverijen, onderwijsinstellingen, genootschappen, leesgezelschappen en rederijkerskamers. En ook op dit terrein kwamen diverse proefschriften (mede) onder zijn toezicht tot stand, zoals dat over letterkundige genootschappen tussen 1750 en 1800 (Marleen de Vries), de uitgave van de literaire serie (Lisa Kuitert), kunstkringen (Ton van Kalmthout), vrouwentijdschriften (Lotte Jensen) en rederijkerskamers (Oscar Westers).Ga naar voetnoot16 Nu heeft ook Mathijsen belangwekkende bijdragen geleverd op het terrein van de institutionele inbedding van de literatuur. Ze schreef onder meer over literaire overheidssubsidies, de tijdschriftcultuur en leesgezelschappen.Ga naar voetnoot17 In kwantitatief opzicht winnen echter de bijdragen het waarin ze de literaire teksten zelf als uitgangspunt neemt voor een beschouwing. Als sleuteltekst kan Mathijsens inaugurele rede uit 2000 gelden, ‘De mythe terug. Negentiende-eeuwse literatuur als travestie van maatschappelijke conflicten’. In haar betoog trekt ze fel van leer tegen de verschillende mechanismen die literatuurwetenschappers sinds de jaren zeventig in het geweer hebben gesteld tegen de aanklacht dat hun werk niet wetenschappelijk genoeg zou zijn. De een zocht zijn heil in ‘een soort neopositivistische materiaalverzamelingen’, terwijl de ander een ‘theoretisch schaamlapje’ voor het werk hing.Ga naar voetnoot18 De verderfelijkste was echter degene die geen vertrouwen meer leek te hebben in de literatuur zelf en daarom zijn heil zocht in de bestudering van wat anderen over literatuur gezegd hadden, dus ‘tweemaal de hoek om’: ‘nauwkeurig onderzoekt hij jaargang na jaargang van tijdschriften om te achterhalen hoe de nuances van bepaalde literair-historische begrippen zo genuanceerd mogelijk weergegeven kunnen worden. Honderden literaire werken worden geanalyseerd zonder dat iemand naar de gerecenseerde werken zelf kijkt’.Ga naar voetnoot19 Van den Berg en de zijnen laten zich eenvoudig in deze typering herkennen. Wat staat de literatuurhistoricus volgens Mathijsen dan wel te doen? Mathijsen pleit voor een grotere aandacht voor de literaire teksten zelf door met sprankelende en nieuwe interpretaties (of ‘mythes’) te komen die recht doen aan het specifieke karakter van deze bronnen. Dat kan door literatuur te beschouwen als een travestie van maatschappelijke conflicten. Daarmee bedoelt ze dat literatuur in staat is basale conflicten en obsessies van de samenleving weer te geven in vorm en inhoud. Bekende personages als Pieter Stastok uit Beets’ Camera Obscura en Jan Salie uit Potgieters Jan, Jannetje en hun jongste kind representeren bijvoorbeeld | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||
de maatschappelijke angst voor stilstand en terugval in de chaos van de revolutietijd die men vreesde. Het stereotype van de onanerende jongeling werd geassocieerd met lafhartigheid en gebrek aan initiatief en stond symbool voor alles wat men verre van zich wenste te houden. Bij Mathijsen vinden we dus een pleidooi om de literaire bronnen te beschouwen als de bron bij uitstek om de preoccupaties van een bepaald tijdsgewricht te doorgronden en om deze tegelijkertijd te beschouwen als een wezenlijk element van diezelfde cultuur. De (literatuur-)historicus die de denkwijze van een bepaald tijdperk, wil leren kennen en zich wil verdiepen in de algemene fascinaties van een periode, is dan ook aangewezen op literaire bronnen die hun eigen dynamiek kennen ten opzichte van de historische werkelijkheid. Van den Berg versus Mathijsen: hoe is het mogelijk dat twee zulke grote liefhebbers van de negentiende-eeuwse letterkunde er twee zulke fundamenteel verschillende visies op de uitoefening van hun vak op na houden? Het antwoord op die vraag ligt, zo laat zich uit bovenstaande uiteenzetting destilleren, in een volstrekt andere waardering van de literatuur van die eeuw. Terwijl Mathijsen de gedichten en verhalen van Tollens, Beets, Bosboom-Toussaint, HaverSchmidt en De Schoolmeester met genoegen leest en herleest en een sterke betrokkenheid bij de auteurs en hun werken toont, geeft Van den Berg ruiterlijk toe geen enkele esthetische boodschap meer te hebben aan deze teksten. Hij rekent zichzelf niet tot het ‘jubelende slag van neerlandici’, maar wordt gedreven door ‘de wens het anders-zijn van literatuur uit het verleden zichtbaar te maken en te begrijpen’.Ga naar voetnoot20 Het debat dat Van den Berg en Mathijsen in 1991 voerden op het symposium van de Werkgroep Negentiende Eeuw over de kwaliteit van de negentiende-eeuwse literatuur, is legendarisch. Van den Berg achtte het volstrekt zinloos om tegen beter weten in zogenaamde literaire toppers aan te wijzen, of te beweren dat we ons voor de Nederlandse bijdrage aan de internationale literaire romantiek geenszins hoefden te schamen.Ga naar voetnoot21 Hij stond een brede cultuurhistorische invulling van het vak voor dat het literaire bedrijf als geheel als zijn onderzoeksobject beschouwde. Zijn referent, Marita Mathijsen, meende daarentegen dat we de literatuur zelf en de studie van literariteit centraal moesten stellen. Toen al vreesde zij dat de literatuur zelf het onderspit zou delven bij een (te) brede cultuurhistorische aanpak: ‘in de eeuw van de instituties dreigt het onderzoek naar de literaire teksten zelf te verdwijnen. Literair-historici worden pure historici en de literatuur wordt de dienstmaagd van de geschiedenis’ (Mathijsen 1992: 39). Kopers tellen in klantenboeken, de verspreiding van rederijkerskamers in kaart brengen, de rondgang van een boek in leesgezelschappen achterhalen - dat alles was uiteraard wel zinvol, maar waar bleef de literatuur? Literatuurhistorici moesten van Mathijsen weer terug naar de bron waar het uiteindelijk om draaide: de literaire tekst. Hun taak was het om ze te ontsluiten door toegankelijke edities te maken en ze te interpreteren tegen de achtergrond van de maatschappelijke ontwikkelingen. En de Nederland- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||
se romantiek waarvoor we volgens Van den Berg de vlag niet hoeven uit te hangen? Die was er wel degelijk, zo betoogt Mathijsen nu, ruim tien jaar later, in Nederlandse literatuur in de romantiek. | |||||||||||||||||||||||||||
4 IdentiteitsbehoudWaar brengt dit ons ten opzichte van het huidige debat over de toekomst van de letterkundige neerlandistiek? De hierboven beschreven oppositie tussen Van den Berg en Mathijsen lijkt verdacht veel op het vraagstuk waar de huidige generatie letterkundige neerlandici momenteel mee worstelt: moeten we een contextgerichte aanpak prefereren met het reële gevaar van het verdwijnen van het eigen vakgebied of moeten we de letterkundige neerlandistiek redden van het opgaan in bredere disciplines zoals de mediëvistiek of cultuurgeschiedenis? Fraeters en Leemans zijn beiden voorstanders van de eerste optie en juichen het aangaan grote discipline- en grensoverstijgende onderzoeksverbanden toe, zelfs wanneer die het einde van de letterkundige neerlandistiek inluiden. Zulke samenwerkingsverbanden zijn meestal vruchtbaar, maar ze zijn tegelijkertijd confronterend als het om de inhoudelijke aandacht voor literaire teksten gaat, omdat die bij een dergelijke aanpak onthutsend ver naar de achtergrond kan verdwijnen. Treffende illustraties daarvan zijn twee artikelenbundels die kort na elkaar in november 2004 zijn verschenen: Een groot verleden voor de boeg. Cultuurhistorische opstellen voor Joost Kloek en Onbreekbare Burgerharten. De historie van Betje Wolff en Aagje Deken. Het loont dan ook de moeite iets langer bij beide publicaties, die hoofdzakelijk de achttiende en negentiende eeuw betreffen, stil te staan. Eerstgenoemde bundel werd aangeboden bij het afscheid van Joost Kloek als hoogleraar Sociale geschiedenis van de literatuur aan de Universiteit Utrecht en bevat een gevarieerd palet aan artikelen van de hand van neerlandici, kunsthistorici, anglisten, boekhistorici en cultuurhistorici. In navolging van de leermeester gaat de aandacht van de meesten uit naar aspecten van het ‘buitenliteraire’ leven, zoals recensies, uitgeverijpolitiek en leesgezelschappen. Dat de inhoud van letterkundige teksten naar de achtergrond verdwijnt, is een logisch gevolg van de aandachtsverschuiving naar productie- en consumptiegerelateerde vraagstukken. Het meest extreme voorbeeld daarvan is misschien wel Berry Dongelmans’ artikel over de ‘paratekst van de roman Sara Burgerhart’, waarin de presentariegeschiedenis van deze roman beschreven wordt aan de hand van overgeleverd advertentiemateriaal, de herdrukken en de bladspiegels (Dongelmans 2004). Zonder ook maar iets af te willen doen aan de kwaliteit van deze of andere bijdragen, bekruipt mij als lezer toch het lichte gevoel van onbehagen dat we nu we heel ver van de teksten zelf afdrijven. Een gevoel van gemis aan inhoudelijke analyses is zelfs bij mederedacteur Gert-Jan Johannes te bespeuren, die in zijn inleiding bij de bundel een oproep doet om zo nu en dan weer terug te keren naar de literaire werken. Hij spoort zijn collega-onderzoekers aan om ‘de lezer weer eens wat vaker bij de hand [te nemen] langs bepaalde gedichten, novellen, romans of essays’.Ga naar voetnoot22 Ook in Onbreekbare Burgerharten komt de literatuur zelf nauwelijks aan bod. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||
Deze bundel heeft als doel om tweehonderd jaar na het overlijden van Wolff en Deken het onderzoek naar dit beroemde schrijfstersduo weer nieuw leven in te blazen. Opvallend veel bijdragen zijn van de hand van historici en concentreren zich op het canoniseringsproces en de receptie van de werken van Wolff en Deken. Er is bijvoorbeeld aandacht voor Johanna Nabers biografie van Wolff en Deken, de visie van de negentiende-eeuwse literatuurcriticus Conrad Busken Huet op het schrijfstersduo en de aanwezigheid van hun werken in het Haags Damesleesmuseum. In slechts vier van de in totaal achttien artikelen staat de inhoud van een of meerdere werken van Wolff en Deken centraal. Een welkome afwisseling biedt dan ook uitgerekend het artikel van Joost Kloek, die een aanstekelijk pleidooi houdt voor tegendraadse herlezingen van Cornelia Wildschut en Willem Leevend, twee briefromans die altijd in de schaduw van Sara Burgerhart hebben gestaan.Ga naar voetnoot23 Ik verwacht dat de explosieve aandacht voor de ‘buitenliteraire’ tekst, die zoveel nieuwe onderzoeksterreinen heeft aangeboord, ook een tegengestelde reactie op zal gaan roepen: geleidelijk aan zal weer een behoefte ontstaan aan meer tekstgecentreerde studies. In tegenstelling tot Fraeters en Leemans ben ik dan ook van mening dat de decentraliserende beweging er één is die gepaard zal gaan met een terugkeer naar de tekst zelf, en, sterker nog, dat die terugkeer absoluut noodzakelijk is als men de letterkundige neerlandistiek in leven wil houden - en daarvan ben ik een fervent voorstander. Ik vind het eerlijk gezegd onbegrijpelijk dat er stemmen opgaan om de studie Nederlands op te laten gaan in andere vakgebieden.Ga naar voetnoot24 Een ieder zichzelf respecterend land zou het universitair onderwijs in de eigen taal en letterkunde toch de hoogste prioriteit moeten geven? Een klein land als Denemarken, waar de tweehonderdste verjaardag van sprookjesverteller H.C. Andersen onlangs aanleiding was voor een groots volksfeest, laat wat dat betreft nog een groter gevoel van eigenwaarde zien.Ga naar voetnoot25 Behalve dit soort maatschappelijk ingegeven argumenten zijn er ook tal van wetenschappelijke argumenten. Zowel neerlandici als historici zullen erkennen dat literaire teksten belangrijke bronnen kunnen zijn voor het doorgronden van de denk- en leefwijzen van een bepaalde cultuur en dat ze die cultuur mede vorm gaven. Over het algemeen zullen neerlandici bij het benaderen van die bronnen ech- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||
ter eerder geneigd zijn oog te hebben voor de letterkundige tradities, vormen, narratieve structuren en genre-gebonden conventies van bepaalde voorstellingen, terwijl de primair als historicus opgeleide onderzoeker vooral de documentaire waarde ervan zal benadrukken (uitzonderingen daargelaten). De meerwaarde van de letterkundige neerlandistiek als zelfstandige discipline ligt dan ook in de grotere mate van ‘gevoeligheid’ voor de ‘literariteit’ van teksten en hun interne dynamiek.Ga naar voetnoot26 Een terugkeer naar de literaire tekst impliceert echter geenszins het buitensluiten van de buitenliteraire tekst. Integendeel, het is veeleer een kwestie van het zwaartepunt dat men kiest. De literaire tekst kan slechts begrepen worden in samenhang met de (buiten)tekstuele omgeving waarin deze tot stand gekomen is, maar hoeft daarin niet op te lossen. Wanneer het uitgangspunt opnieuw bij de teksten zelf komt te liggen, is een versterkte aandacht voor methodologie of theorie echter een noodzakelijke voorwaarde, of, anders gezegd, ‘preliminair’.Ga naar voetnoot27 Evenals de inleiders van het themanummer, Van Alphen en Korsten, constateren Joosten en Vaessens dat kritische reflectie op de gehanteerde theoretische uitgangspunten en onderzoeksmethodieken in de analyse van Nederlandse literaire teksten over het algemeen nauwelijks een rol speelt en dat nieuwe benaderingen zoals seksualiteit- en genderstudies en New Historicism hier nauwelijks voet aan de grond hebben gekregen (Van Alphen en Korsten 2004: 290). Liever, zo stellen zij, gaat men op dezelfde pragmatische voet verder: men boort weliswaar nieuwe thema's aan, maar stelt de aard van neerlandistische literatuurbenadering nauwelijks ter discussie. Om op dit punt weer terug te keren naar de twee hoofdrolspelers van dit artikel: hoewel de benaderingswijzen van Van den Berg en Mathijsen enkele cruciale verschillen kennen, bestaat er precies op dit punt een opvallende overeenkomst tussen beiden. In hun verzamelde werken is namelijk geen enkel spoor van theorievorming terug te vinden. Mathijsen vermijdt zelfs bewust iedere vorm van ‘theoretische rompslomp’ en drijft lustig de spot met onderzoekers die nog een poging wagen hun werk van een theoretisch raamwerk te voorzien. Haar anti-theoretische standpunt komt het sterkste tot uitdrukking in haar pleidooi om een geschiedenis van de negentiende-eeuwse literatuur te schrijven ‘zonder vooroordelen, uitgaande van de feitelijke eigentijdse beleving’.Ga naar voetnoot28 Het lijkt erop dat Mathijsen zich hier zelf schuldig maakt aan de neopositivistische houding die ze bij anderen zo verfoeit. Ze vertoont in elk geval weinig affiniteit met historici die benadrukken dat geen enkele geschiedschrijving waardenvrij is, stoelt op subjectieve keuzes en gestuurd wordt door de preoccupaties van de eigen tijd. Haar wens om de historische praktijk zo ‘objectief’ mogelijk te benaderen, lijkt bovendien haaks te staan op haar verder zo welkome oproep tot meer let en durf bij het interpreteren van bronnen en het creëren van nieuwe mythes. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||
Voor de volgende generatie onderzoekers ligt de uitdaging mijns inziens in een centralere rol voor de inhoud van teksten in combinatie met een versterkte aandacht voor de theorievorming en een kritische reflectie op de eigen methodologie. Wie wil voorkomen dat de negentiende-eeuwse literatuur louter historisch-documentaire waarde krijgt toegeschreven, zal de teksten zelf weer tot leven moeten roepen en de bespreking ervan in een zinvol methodologisch kader moeten plaatsen. Zo zou de onderzoeker positie kunnen kiezen in de theoretische debatten omtrent het New Historicism, waarin de dynamische relatie tussen literaire tekst en ‘con-text’ tot het uiterste doordacht en geproblematiseerd wordt.Ga naar voetnoot29 Inspirerend is ook de reeks van ‘cultural questions’ die Stephen Greenblatt formuleerde over de relatie tussen de literaire tekst en culturele praktijken, zoals de vraag naar de specifieke aantrekkingskracht van bepaalde teksten op contemporaine lezers en de sociale vooronderstellingen die ten grondslag liegen aan de tekst en die de tekst gelijktijdig articuleert.Ga naar voetnoot30 Ik wil hiermee niet zeggen dat het heil uitsluitend uit de poststructuralistische hoek zou moeten komen, zeker niet wanneer deze leidt tot een absolutistische opheffing tussen literatuur en niet-literatuur. In tegenstelling tot de belangrijkste vertegenwoordiger van het New Historicism, Greenblatt, ga ik er namelijk van uit dat er wel degelijk ‘een specifieke zone’ is die ‘als literair wordt afgebakend en gelegitimeerd’, en dat de literatuur een duidelijke rol en functie inneemt ten opzichte van andere ‘systemen’ of ‘velden’ - al zijn de grenzen uiteraard niet altijd even scherp te trekken.Ga naar voetnoot31 De nadruk die de New Historicists leggen op de dynamiek van de tekst in een bepaalde context en het perspectief dat de tekst ons daarmee verschaft op die context (en vice versa), biedt echter wel aanknopingspunten. Juist het maatschappijgerichte karakter van de negentiende-eeuwse letterkunde en de daarmee voortdurend gepaard gaande discussie over de vraag wat specifieke teksten al dan niet literair en inhoudelijk de moeite waard maakt, nodigt immers uit tot een meer op de theorie geënte reflectie over de specifieke rol van deze teksten temidden van andere teksten en op de aard van het type verbindingen dat de onderzoeker wenst te leggen tussen de tekst en de context. Uit het werk van Mathijsen en Van den Berg laten zich op het gebied van de negentiende-eeuwse letterkunde een aantal terreinen destilleren die zich goed voor een dergelijke invalshoek zouden lenen. Zo valt te denken aan een nadere uitwerking van een aan de romantiek verbonden herlevende belangstelling voor het verleden in de vroeg-negentiende-eeuwse literatuur. Die kwam onder meer tot uitdrukking in vaderlandslievende toneelstukken, historische romans, novelles, balladen en legendes. De explosieve belangstelling voor het eigen nationale verleden maakte deel uit van een groter proces van wat internationaal wel ‘literary historicism’ wordt genoemd.Ga naar voetnoot32 Behalve bekende auteurs als Jacob van Lennep strekte zich deze tendens ook uit over minder bekende schrijvers zoals de Amsterdamse uitgever Marten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||
Westerman (1775-1852) en zijn dochter, de actrice en schrijfster A.P. Muller-Westerman (1802-1893). De laatste schreef drie vaderlandslievende toneelstukken - een verhoudingsgewijs nog weinig onderzocht genre - die alle een episode uit de nationale geschiedenis behandelden: Haasje Klaasdochter (1831), De admiraal Piet Hein (1832) en Lambert Meliszn. (1834). Het laatstgenoemde toneelstuk mocht ze - en dat was zeer uitzonderlijk - na indiening van een verzoek aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken aan de koning opdragen, omdat het van bijzonder nut werd geacht voor het vaderland.Ga naar voetnoot33 Haar oeuvre en dat van anderen die het nationale verleden een centrale rol toebedeelden, kan slechts begrepen worden tegen de achtergrond van het maatschappijgerichte karakter van de toenmalige literatuur, de explosieve aandacht voor het eigen nationale verleden die mede een reactie vormde op de jarenlange Franse overheersing, en een toenemende inmenging van de overheid in het literaire systeem. De complexe en dynamische relatie tussen historische tekst en de ‘con-tekst’ lenen zich hier uitstekend voor een meer theoretische gefundeerde beschouwing over de uitgangspunten en eventuele toepasbaarheid van de ideeën van de belangrijkste vertolkers van het New-Historicism. Iets soortgelijks geldt voor de werken van ‘realistische schrijvers’ uit de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw en de hausse aan zogenaamde ‘tendensromans’ die aan het einde van de eeuw verschenen en waarin actuele kwesties als de evolutietheorie, het socialisme, kinderarbeid, kolonialisme en vrouwenemancipatie ter discussie werden gesteld.Ga naar voetnoot34 Aan dit type roman wordt vaak een louter historische documentaire waarde toegekend, omdat de vorm als ondergeschikt wordt beschouwd aan de maatschappelijke strekking. Dat de vorm er wel degelijk toe deed en dat zowel een formele als inhoudelijke analyse van de tekst nieuwe inzichten kan opleveren, heeft Marianne Braun laten zien in een bespreking van de bekende roman Hilda van Suylenburg (1897) van Cecile Goekoop-de Jong van Beek en Donk. Als historica besteedt zij uiteraard aandacht aan de historischmaatschappelijke inbedding van deze tekst, maar - en dat is opmerkelijk - ze heeft ook oog voor genrematige conventies, literaire precedés, karaktertekeningen, narratieve structuur en de relatie tot andere binnen- en buitenlandse emancipatieromans (Braun 2000). Geslaagde voorbeelden van verbindingen tussen literaire tekst en, in dit geval, de wetenschappelijke context, bieden ook de studies van de neerlandica Kemperink naar darwinistische invloeden in verhalend proza en de neerlandicus Peperkamp naar de verwerking van wetenschappelijke theorieën in poëzie. Ook deze studies bieden tal van aanknopingspunten voor een diepergaande verwerking van de theorievorming.Ga naar voetnoot35 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||
5 Tot slotWaneer we de beide chefs d'oeuvre van Mathijsen en Van den Berg met elkaar confronteren, tekent zich een duidelijk verschil af in de wijze waarop zij hun onderzoeksobject wensen te benaderen. Geen van beide auteurs zal ontkennen dat de tekst onlosmakelijk verbonden is met de wereld buiten de tekst, maar waar Van den Berg de brede cultuurhistorische invulling van het vak bepleit, wil Mathijsen voorkomen dat de literaire teksten zelf buiten beeld verdwijnen. Dat van den Berg die verbreding bepleit, wil overigens nog niet zeggen dat hij ook zo ver zou willen gaan, om de letterkundige neerlandistiek als zelfstandige discipline op te heffen. Dat standpunt lijkt me voor de auteur van het vijfde deel van de nieuwste Nederlandse literatuurgeschiedenis althans onhoudbaar - of hij moet zijn eigen vakgebied een wel heel paradoxaal afscheidscadeau willen meegeven. Wie de letterkundige neerlandistiek in stand wil houden zal blijvend nieuwe studenten en promovendi moeten enthousiasmeren voor het vakgebied door de teksten zelf tot interessante onderzoeksobjecten te maken. Voor het vragen van hernieuwde aandacht voor de teksten zelf, is Mathijsen momenteel de beste pleitbezorgster. Wie Mathijsen leest, krijgt zin om de bronnen zelf te raadplegen en wordt enthousiast gemaakt voor literatuur die nauwelijks meer op middelbare scholen en universiteiten gedoceerd wordt, omdat deze met het imago van stoffigheid te kampen heeft. Haar sterkste punt is beslist haar overtuigingskracht, al kan de apologetische toon de meer ingevoerde lezer op den duur ook tegen gaan staan, zeker wanneer daardoor aan de complexiteit van een bepaald onderwerp geen recht wordt gedaan.Ga naar voetnoot36 Het bezwaar dat Nederlandse literatuur in de romantiek wemig samenhang vertoont, had eenvoudig verholpen kunnen worden, wanneer niet gepoogd was het geheel te willen samenbinden door een zo controversieel begrip als de Romantiek. Was het wellicht mede de wens van de uitgever om het boek deze titel te geven, zodat het zou aansluiten bij een eerdere uitgave, namelijk Nederlandse literatuur van de Verlichting (1670-1830) van André Hanou? Ook bij deze publicatie richtte de kritiek zich niet zozeer op de inhoud alswel de titel van het boek.Ga naar voetnoot37 Vantilt is meestal dol op korte, krachtige uitroepen in de titel zoals Bataven! en Beschaven! en had hier wellicht beter kunnen kiezen voor Negentiende-eeuwse literatuur! of Leve de negentiende eeuw! of zelfs The best of Mathijsen! De huidige titelkeuze zal Mathijsen er hopelijk niet van weerhouden om in een volgend boek alsnog, op de voor haar kenmerkende meeslepende wijze, de prikkelende these uit te werken dat de Nederlandse literatuur in de negentiende eeuw romantischer was dan doorgaans gedacht wordt. Wat Van den Berg en Mathijsen bindt, is hun polemische werkwijze en het feit dat ze veel stof tot discussie bieden. En debatvorming is, zo hebben we ook kunnen lezen in het themanummer van TNTL, hard nodig, als we de letterkundige neerlandistiek voor de ondergang willen behoeden. Er mogen dus nog heel wat stormen opsteken in de letterkundige neerlandistiek, of die nu van een romantische of een bedachtzame aard zijn. Als de wind maar niet gaat liggen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||
Besproken werken
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur De Vlijtstraat 35, nl-3816 vs, Amersfoort |
|