| |
| |
| |
Frans-Willem Korsten
Twee nieuwe Vondels, of te oude?
Overwegingen aangaande Vondel en diens taal naar aanleiding van twee uitgaven in de Delta-reeks
Joost van den Vondel, Jeptha, of offerbelofte; Koning David hersteld; Faëton, of roekeloze stoutheid / Jan W.H. Konst (ed.). Amsterdam: Bert Bakker, 2004. - 311 p. Delta reeks. isbn 90-351-2652-1 Prijs: €29,95
Joost van den Vondel, Lucifer; Adam in ballingschap, of Aller treurspelen treurspel; Noah, of Ondergang der eerste wereld / Riet Schenkeveld-van der Dussen (ed.). Amsterdam: Bert Bakker, 2004. - 337 p. Delta reeks. isbn 90-351-2738-2 Prijs: €29,95
Abstract - The gap between modern and seventeenth-century Dutch and, say, modern and seventeenth-century English is probably equally wide. Yet, Holland has not known something that resembles the way in which, for instance, Shakespeare has been kept alive, culturally, in the Anglo-Saxon world. The result is an ironic twist. Seventeenth-century Dutch was an every day language that was created at the time, with all the social vitality that comes with such a process, whereas it now sounds as if it is completely stiff, official, and archaic. This is why it does not suffice to reprint the texts of Joost van den Vondel in modernized spelling. The texts need radical translation in order to get closer to the feel and effect they had in the seventeenth century. Analogous to this process of radical translation, Vondel's texts need new readings that use modern theory in order to see more clearly the potential of these texts
Er liggen twee schitterende boeken op mijn tafel, met liefde bezorgd door Jan Konst en Riet Schenkeveld-van der Dussen en met evenveel liefde uitgegeven door Bert Bakker. De subsidie kwam van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds. Twee maal drie toneelstukken van Joost van den Vondel zijn gemoderniseerd en van een nieuw commentaar voorzien. Het gaat om Jeptha, Koning David hersteld en Faëton (bezorgd door Konst) naast Lucifer, Adam in ballingschap en Noah (bezorgd door Schenkeveld-van der Dussen). De twee bezorgingen werden al gerecenseerd door Agnes Sneller in Nederlandse letterkunde en - hoe ongebruikelijk ook - ik verwijs naar die recensie omdat ik die grotendeels onderschrijf. Ik wil de mij hier gegeven ruimte maximaal benutten voor de twee vragen die mij het meest ‘klemmen’. De eerste is: zullen deze uitgaven worden gelezen? De tweede is: doet het commentaar recht aan de stukken? Om misverstanden te voorkomen: dat ze worden gelezen is een andere kwestie dan dat ze worden gekocht. De twee zien er aanlokkelijk uit en zullen kopers vinden. Vraag is: brengen ze het werk van Vondel dusdanig naar voren dat de moderne, ook jonge lezer zich ten eerste uitgedaagd voelt tot lezen en vervolgens in staat wordt gesteld gefascineerd, geboeid, verrukt te raken?
Eén probleem speelt voor elke bezorger van Vondels werk, dat zich als onover- | |
| |
komelijk voordoet. Dat wil zeggen: er lijkt geen oplossing voor te bestaan. Het is niet zozeer het verschil tussen het zeventiende-eeuwse ‘Nederlands’ en ons huidige, het is het air van het zeventiende-eeuwse Nederlands. Veel meer dan het Middelnederlands heeft het zeventiende-eeuwse Nederlands een effect van plechtstatigheid en formaliteit. Het is voor de gemiddelde moderne lezer integraal en volkomen archaïsch. Dat is een van de onthutsende ironieën van de geschiedenis. Een taal die nieuw werd gevormd, ‘Nederlands’, met alle frisheid, verrassingen en radicaliteit van dien, klinkt in het heden als een notariële acte. Terwijl Vondel de straat op ging, werkplaatsen binnenliep, met jagers sprak, zeelui interviewde en boeren vroeg naar de woorden die zij in het leven van alledag gebruikten, lijkt het nu of hij achter een eikenhouten tafel in stilte de veer in de inkt doopte om plechtstatig panorama's te beschrijven.
Misschien is het wel, eerder dan ironie, een historisch onrecht. De taal van de straat is, zonder dat we kunnen aanwijzen wie daar nu precies verantwoordelijk voor is geweest (alhoewel: spellingscommissies hebben met hun vergaderwoede en vernieuwingsdwang wel érg hun best gedaan ons contact met het talige verleden te bemoeilijken), veranderd in de taal van het pluche of van de kansel. De retorische gevolgen zijn verschrikkelijk. Wat gonsde van het rumoer door ‘het volle leven’ is veranderd in de fluwelen stilte van een kist. Het is alsof een kathedraal vol wit, rood, blauw en groen, asgrauw is geworden onder de roetlaag van eeuwen kaarsenwalm. Een schilderij dat zich kenmerkte door kleurenpracht is veranderd in een vaalbruin monstrum door eeuwen van vernis.
Hebben de bezorgers dit probleem gezien? Ze reflecteren er niet op. Hebben ze het opgelost? Op generlei wijze. Zowel Konst als Schenkeveld hebben uitsluitend gekozen voor een modernisering van de spelling. Het gevolg daarvan is dat wij, hedendaagsen, de teksten gemakkelijker - sneller - kunnen lezen. Dat lijkt winst. Het is verlies: het werk van Vondel is er niet dichterbij door gekomen, integendeel, het is misschien verder weg dan ooit geraakt. Wie Vondel in de originele taal leest, moet zelf dichterbij komen, moet zich concentreren, de tijd nemen, de tekst oplezen om haar tot leven te wekken. Het clubje mensen dat dit doet is klein, maar de beloning is groot: de tekst wordt langzaamaan, beetje bij beetje, meer welluidend, ze wordt kleurrijker, spannender, komt tot leven. Het effect van enkel een spellingsverandering is omgekeerd. De zinnen lezen nu - niet als een trein, maar toch - als een ding op wielen. Maar wat dóén ze? Ze blijven vreemd, verankerd in het stof van de tijd. Het is alsof men de roetlaag heeft laten zitten maar de onderliggende bloemmotieven met een zwarte lijn heeft aangezet zodat we ze gemakkelijker kunnen zien - dat wil zeggen: als motief, niet als kleur (rood, blauw, roze, groen). De lagen vernis bleven, maar het schilderij wordt nu belicht met een halogeenlamp waardoor we sneller zien wat er is afgebeeld, terwijl de originele zeggingskracht verloren is gegaan door de weerkaatsing van het licht op het spiegelende vernis.
Misschien zullen méér mensen Vondel gaan lezen door deze uitgaven; iets meer. Het gros zal blijven denken hoe raadselachtig het is dat iemand die door vakgenoten, kunstenaars en kunstkenners, door bestuurders en publiek werd gezien als de grootste van zijn tijd, nu zo klein lijkt of gezwollen. En dit terwijl Vondel niet de drs P. van zijn tijd was, zoals Carel Alphenaar en Arnold Hamaker hem noemde, maar veeleer de Theo van Gogh van zijn tijd. Het raadsel is geen raadsel indien we
| |
| |
zien hoe Vondels artistieke handelen, zijn kunstenaarschap, zich manifesteert op het vlak van de taal. Om een andere vergelijking te maken: hij lijkt meer op Karel Appel dan op de schilder Pyke Koch of de fotograaf Anton Corbijn. Wie de werken van Koch en Corbijn onder een laag roet stopt, ziet op zijn minst nog een herkenbare afbeelding, waardoor de kracht van het werk voelbaar kan blijven. Wie Appels werk onder dikke lagen vernis begraaft, doodt de ziel van het werk. Rood, groen, blauw, wit en geel veranderen in modder.
Ik zie en voel de liefde die de bezorgers hebben voor Vondels werk. Toch vind ik ze ook overbezorgde ouders die het kind smoren in hun aandacht. Ze zijn voorzichtig, voorzichtig, er mag niets met de kleine gebeuren want het moet leven - als een kasplant. Dit, terwijl Vondel vivere pericolosamente is - en vrolijke wetenschap. Zijn teksten zijn springerig, tegenstrijdig, fris, gevaarlijk, teder, taalkunst op het scherp van de snede en kwetsbaar als een lam. In hun reflectie op wat taal is en wat zij doen kan, zijn Vondels teksten modern. De boeken die er nu liggen maken Vondel weer ‘oud’. Ik onderschrijf volledig het pleidooi dat Marita Mathijsen twee jaar terug hield in Nederlandse Letterkunde (8 (2003): 116-129) voor een radicaal moderne vertaling van historische teksten. Een zogeheten derde weg, die Johan Koppenol en Ton van Strien vorig jaar voorstelden (TNTL 120 (2004): 247-257), is wel een mogelijkheid - maar niet in het geval van Vondel.
We hebben behoefte aan twee Vondeluitgaven. In de ene wordt zijn werk in de originele staat gepresenteerd. In de andere wordt Vondels radicale taalwerk bevrijd uit het archaïsch gevang waar de tijd het heeft ingestopt en zodoende weer levend gemaakt. De eerste uitgave is er al, dank zij de WB-uitgave. Die kan zelfs - dank zij de website van de dbnl - rechtstreeks, op elk moment van de dag, op elk moment van de nacht van het scherm worden gelezen. De tweede uitgave is er nog niet. Hij mag er komen, in het Nederlands of in het Engels, of in beide - mits de vertaler iemand is die de straat op gaat, met taxichauffeurs spreekt, computer-freaks interviewt, en de fietsenmaker vraagt hoe de nieuwste naafconstructie heet. Geen ‘Oh Christmas eve’, maar ‘Yo, Christmas eve’. Het moet gaan om een vertaling zoals bijvoorbeeld Steve Ellis die maakte van Dante. Inderdaad: Vondel heeft - en dat is het grote verschil met Shakespeare - evenveel vertaling nodig als Dante.
Joan Taber Altieri vergelijkt in een beknopte reflectie enkele vertalingen van Dante en constateert daarin hoe vertalingen te archaïsch kúnnen zijn, terwijl ze dat niet hoeven te zijn. Het gaat, bijvoorbeeld, om de passage in Canto XXXIII die handelt over graaf Ugolini (vs 72-73), waarin de blinde graaf naar de dode lichamen van zijn kinderen tast. Altieri vergelijkt vertalingen van Singleton, Mandelbaum en Musa:
Singleton's ‘whence I betook me’ recalls early English-language translators of Dante who insisted on polishing his ‘crude and improper diction’ and making him sound as though he were a very ‘up-to-date’ Victorian indeed. Mandelbaum does not make it clear that he was groping over dead bodies; instead, he ‘started groping over each; and after they were dead, I called them for two days.’ Musa's straight-forward, ‘And I, by then gone blind, groped over their dead bodies’ is perhaps even more vivid and gruesome than the picture drawn by Dante. (http://www.italianstudies.org/hui235/altieri1.htm)
| |
| |
Ook Dante was bezig met de uitvinding van een taal. Zijn werk wemelt daardoor van talige botsingen. Wie Vondels Leeuwendalers leest en het WB-commentaar volgt, ziet herhaaldelijk hoe de bezorgers bezorgd raken door Vondels ‘wereldsheid’, zijn directheid, platheid - ook in taal. Die directheid winnen we nooit terug door enkel spelling aan te passen. Daarom: ofwel houd Vondel in het origineel óf durf hem te moderniseren zoals je dat zou doen met een vertaling.
Ik neem een willekeurige passage uit Leeuwendalers. Het gaat om het eerste gesprek tussen Adelaert en Hageroos, waarin de hond van de laatste een terugkerende, en opvallend scabreuze rol speelt - onder andere omdat Adelaert zichzelf meerdere keren vergelijkt met een hond. Hageroos zegt:
Hageroos: Ick leedt in 't jagen noit de minste schimp, of scha:
't Is veiliger dan oit: en quaem my iet t'ontmoeten,
Mistrouwen blijft mijn borgh: 'k verlaet my op mijn voeten.
Adelaert: Maer d'eerbaerheit vereischt gezelschap op de jaght.
Hageroos: Dat vinde ick aen mijn' hout, mijn troost, mijn trouwe wacht.
Indien we hier enkel de spelling omzetten, zal niemand de dubbele lading van deze passage vatten. In een Engelse vertaling wordt dat meteen duidelijk:
Hedgerose: When hunting, I never suffered curses or abuse, not in the slightest.
It is safer than ever. And if it so happened that something would confront me,
vigilance would be my defence: I'd put full trust in my feet.
Noblerd: But your honourable sex does need company in the hunt.
Hedgerose: That I find in my dog, my comfort, my loyal guard.
Wat in het Engels kan, kan in het Nederlands natuurlijk ook:
Hegroos: Nooit ben ik bij het jagen maar in het minst nageroepen of betast:
het is veiliger dan ooit. En mocht ik al iets ontmoeten
dan blijft wantrouwen mijn bescherming: ik vertrouw op mijn voeten.
Edelerd: Maar datgene wat u siert heeft toch gezelschap nodig in de jacht?
Hegroos: Dat heb ik aan mijn hond, mijn steun, mijn trouwe wacht.
Met name Leeuwendalers zou ik graag een keer gedaan zien worden door een gezelschap dat de kluchtige, scabreuze elementen van dit stuk durft te verbeelden.
Dan voor wat betreft het commentaar dat in beide uitgaven is bijgeleverd: doet dat recht aan de stukken? Het gaat om twee grootheden in de renaissancestudies, Konst en Schenkeveld, en natuurlijk biedt hun commentaar veel dat belangrijk en zinnig is. Ik vrees alleen dat ook hier de stukken meer worden opgesloten in een keurslijf dan dat ze worden geopend. Laat ik als voorbeeld Schenkevelds behandeling van Noah nemen.
In Noah gaat het om een wereld die bruist van het leven en de overdaad, ook seksuele overdaad, en Noah is de prediker die daar tegen tekeer gaat. Dit is de kenschets van Schenkeveld-Van der Dussen:
| |
| |
Het gaat daarbij om een decadente samenleving, uitsluitend gericht op genot, rijkdom, plezier, bestaande uit een kleine bovenlaag [...] Van ‘recht’ is geen sprake, alles draait om macht en geweld en het zwaard heeft het voor het zeggen. Om God en zijn geboden bekommert men zich volstrekt niet. Voor de rest van de wereld heeft de hofkliek louter verachting: als de eerste berichten binnenkomen over herders die het leven door de beginnende zondvloed verliezen, noteert grootvorstin Urania droogjes dat er wel meer herders zijn.
(Schenkeveld-van Dussen, 2004: 312)
Schenkeveld presenteerde in afscheidscollege uit 2002 al een vergelijkbare analyse. Mijn eerste bezwaar is de reductie van een wereld tot een ‘samenleving’, zelfs tot een ‘kleine bovenlaag’. Als het louter om een samenleving zou gaan, of sterker, om een kleine bovenlaag, dan zou God geen ‘wereld’ hoeven te vernielen - en dat is wat hij ook blijkens de ondertitel van het stuk doet. De kwalificatie ‘decadent’ klopt misschien vanuit het oogpunt van Noah - maar hij is niet degene die het stuk regeert. Het stuk geeft los van Noah weinig tot geen informatie over de manier waarop Achiman en Urania decadent zijn. Ze hebben naar zeggen meerdere relaties, maar dat wordt met getoond. Achiman is in alles de echtgenoot van Urania; ook in Urania's beschrijving is hij haar enige of grootste lief, dus waarom moet Noah zo fanatiek Achiman aanzeggen van haar weg te gaan? Urania, ondertussen, heeft het over een wereld van liefde, schoonheid en een zekere rust: ‘Zo voelde 't lijf geen smart, zo bleef de geest gerust, / terwijl men, tussen wieg en graf, bevrijd voor treuren, / gebruikte al wat den mens in 't leven mag gebeuren’ (vs 818-820). Dit is geen hedonisme, ofschoon Urania wel van genieten houdt. Het is vooral een beeld van ‘goed leven’ - van een wereld zonder schuldgevoel.
Dan Schenkevelds opmerking dat van recht geen sprake is, enkel van macht door het zwaard. Zo er in dit gehele stuk een figuur is die niet vanuit recht maar door geweld en macht opereert- daarbij een niets ontziende roede of zwaard hanterend - dan is het God. Noah schetst die aan het begin: ‘Het dreigen stapt vooruit; dan kraakt / de slag het bekkeneel van boven, / dat geen waarschouwing wil geloven’ (vs 119-121). Het is een iedereen op voorhand dreigende, hersenpannen inslaande God die iedereen die niet horen wil, laat voelen. In dit verband valt op dat niet alleen Noahs zoon Cham het beeld schetst van God als waanzinnige, maar dat de twee andere zoons Noah al evenzeer twijfelen aan de redelijkheid van Gods handelen.
In contrast met de krakende slagen uitdelende God is er bezorgdheid bij de aardse gezagsdragers: Achiman en de hofmeester. Dat blijkt wanneer wanorde ontstaat door de opkomende wateren. De herders worden van beneden opgejaagd naar boven waardoor ze in conflict komen met de bergbewoners, met als gevolg: oorlog. De aartsherder beschrijft de ellende uitgebreid in vers 604-634. Dit is wat de hofmeester zegt:
Gij zijt aartsherder, wien het voegt de landerijen,
De stallen, volk en vee te waren en te vrijen
Voor schade en ongemak, uit alle uwe macht en kracht.
Dit is bepaald niet een ordeloze samenleving, integendeel. De heersende macht heeft als taak mens en dier te beschermen en te verzorgen. Achiman geeft dan ook
| |
| |
direct opdracht de orde te herstellen. Vervolgens reflecteert hij op de onverklaarbare vloed, niet in relatie tot de menselijke orde, maar de orde der natuur. Er is een macht in het spel die onschuldige herders en hun vee opjaagt - die zowel de maatschappelijke als de natuurlijke orde ontzet.
Schenkevelds opmerking dat de hofkliek louter verachting heeft voor de rest van de wereld is, gezien het bovenstaande, nauwelijks overtuigend. Achiman besluit zijn mijmeringen over de ontzetting van de bestaande orde met: ‘'t Is kunst te slechten deez’ geschillen, / die, groeien ze aan, zich door geen aanzien laten stillen.’ (vs 687-688) Met andere woorden: hij is uit op herstel van orde om een chaos te voorkomen. Het klopt dat Urania later nuchter zegt dat er genoeg herders zijn en dat verlies van enkelen niet zo erg is (vs 730), maar ze zegt dat omdat Achiman in paniek is. Ze vraagt aansluitend wat de vorst aan de onrust denkt te doen. Haar opmerking is niet die van een hedonistische cynicus, maar van een realistische politica die in tijden van geweld en onrust het hoofd koel wil houden. Haar nuchtere reactie op de strijd en haar vraag tot herstel van de orde staat in schril contrast met een God die een hele wereld vernietigt omdat hij, ja wat is: ‘teleurgesteld’ in zijn eigen schepping?
Het verhaal van Noah is het verhaal, van een uitzonderingstoestand in extremis. Noahs zonen Cham, Sem en Jafed vragen alledrie in het vierde bedrijf naar de redelijkheid of rechtmatigheid van Gods handelen. Het enige wat Noah daarop kan antwoorden is dat God de macht en het recht heeft om de heersende orde uit te schakelen. Hij legt dit uit door te zeggen dat ‘de hemelse rechter’ zelf naar de rechter ging om Gods rechtvaardigheid en Gods genade tegen elkaar te laten pleiten. Maar de twee konden zich niet met elkaar verzoenen:
d'een stont d'andere in het licht.
De tong der weegschaal zweeg, zolang z' in tegenwicht
bleef twijf'len; end'lijk kwam de boosheid t'overwegen.
De vloek stond boven, na het zwichten van de zegen
De uitleg van Schenkeveld bij deze passage is: ‘ten slotte moet de rechtvaardigheid zwaarder wegen’. Dat staat er niet. Er staat: ‘de boosheid woog zwaarder’. Dat is een aspect van God dat tot op dit moment in de tekst helemaal niet is genoemd - een aspect dat klaarblijkelijk genade en recht ont-stelt. Die ont-stellende werking blijkt uit het feit dat de weegschaal ontregeld is geraakt, want ‘de vloek’ staat boven terwijl juist de boosheid het zwaarst woog en die kant dus naar beneden had moeten gaan. De gevolgen van de opheffing van de staat van genade en recht - van de instelling van de uitzonderingstoestand - zijn voor de mensheid, sterker voor de gehele levende wereld: terreur. Door die terreur wordt een nieuw soort wereld ingericht. Het is een wereld waarin het leven is getemd, gedisciplineerd, en onderworpen.
De exercitie die ik hier heb uitgevoerd voor de editie Schenkeveld, had ik ook kunnen uitvoeren voor Konst. Veelzeggend is dat ik over Jeptha met Konst publiekelijk en grondig discussieerde en dat van die hele discussie niets in deze bezorging terecht is gekomen. Ik zeg dat niet uit kinnesinne of verongelijktheid: eenieder make zijn keuzes. Wat ergernis wekt, is dat de kwaliteit van argumenten of de kwaliteit van de lezing van de tekst niet is toegenomen na zo'n discussie. Dit is wat Konst zegt over de drie hoofdpersonen van de door hem gekozen stukken:
| |
| |
Met Jeptha's religieus bepaalde motivatie en de vaderliefde van David en Febus worden drijfveren genoemd die in de eerste plaats laten zien dat er in het handelen van dit drietal geen sprake is van boze opzet. [...] Jeptha verliest zijn enige en geliefde dochter, David zal zijn koningschap moeten opgeven, en wanneer de wereld inderdaad ten onder zou gaan, dan ziet de toekomst er ook voor Febus weinig rooskleurig uit.
(Konst, 2005: 295)
Ik snap gewoon niet wát Konst hier zegt over de stukken én ik snap niet wat hij en passant gelijkschakelt. Jeptha ‘verliest’ zijn dochter niet, hij doodt die eigenhandig. Ik heb gezegd en zeg nog steeds dat Jeptha dat doet uit boosheid (wat iets anders is dan boze opzet). In contrast hiermee is de inzet van David in geheel Koning David hersteld dat hij zijn zoon Absalom niet wil laten ombrengen, door niemand. Wanneer dat toch gebeurt door zijn veldheer Joab, trekt David zich mokkend terug en moet hij worden geprest om zijn publieke rol weer op te nemen en koning te zijn. Wat voor ‘boze opzet’ zou David dan moeten hebben gehad? En moet hij zijn koningschap opgeven? Hij wilde zijn koningschap opgeven voor Absalom, maar mag dat juist niet van zijn omgeving. Wat het derde stuk, Faëton, betreft: dat de wereld ten onder zou kunnen gaan, is niet wat Febus zorgen baart. Ook hij wil simpelweg niet dat zijn zoon sterft - bugger de mensen. Hij is over de terechtstelling van zijn zoon zo verbolgen dat hij in eerste instantie weigert om nog langer als god dienst te doen. Zijn toekomst ziet er somber uit juist omdat Jupiter de wereld heeft gered op kosten van het leven van zijn zoon.
Enfin. Waardoor perken Konst en Schenkeveld de stukken te veel in met hun commentaar en editie? Ze vertalen de stukken niet, wat gezien de subsidiegever een mogelijkheid was geweest. Daardoor kunnen de stukken niet gaan leven, zeker niet voor het meest jonge publiek. Ze beslissen te snel dat de stukken maar één boodschap hebben of kunnen hebben en dat die gerelateerd moet zijn aan de hoofdpersoon. Noah moet gaan over wat Noah zegt, Jeptha moet gaan over wat Jeptha zegt. Dat een titelheld niet noodzakelijk hoofdpersoon en al helemaal niet het belangrijkste personage hoeft te zijn, overwegen ze niet. Dat is temeer jammer omdat meerdere stukken van Vondel een titel hebben die niet direct de hoofdpersoon betreft (Gebroeders, Leeuwendalers, Adonias, Faëton - ik noem de meest duidelijke). Ze zien de stukken te veel als enkel en alleen, of vooral, argumenten in de toenmalig lopende religieuze discussies. Daardoor worden de stukken monomaan. Met andere woorden: ze zien de stukken te weinig als politiek geladen, esthetisch veelzijdige, meerduidige kunstwerken die vooral ook talig glinsteren. Ze zien de personages te veel als waren zij levende personen en de in de stukken voorkomende mensen teveel als ‘de mens’. Ze zien het toenmalige publiek als te uniform. Ze denken dat hetgeen wat de spreker in een voorwoord zegt, is wat Vondel ‘echt’ meende of kon zeggen. Het resultaat? Mooie bezorgingen, opgesloten in een conceptie van ‘connaisseurschap’, van schoonheid - en wetenschap - die van een andere tijd is.
Adres van de auteur
Pieter Bernagiestraat 53, nl-3522 db, Utrecht
|
|