| |
| |
| |
Signalementen
Venlo - Duisburg - Essen: Diatopische Untersuchungen zu den historischen Stadtsprachen im 14. Jahrhundert / Hildegard Weber. Heidelberg: Universitätsverlag Winter, 2003. - 477 p. (Germanische Bibliothek Band 14; Arbeiten aus dem Duisburger Graphematikprojekt, Band 1.) [Boek en CD-ROM] ISBN 3-8253-1447-2 Prijs €89, -
De handelsuitgave van de dissertatie van Hildegard Weber naar de taal van Venlo, Duisburg en Essen in de veertiende eeuw sluit nauw aan bij de, voor de historische dialectgeografie, methodologisch vernieuwende onderzoeken van Arend Mihm en Michael Elmentaler. Zij beschrijven en analyseren minutieus en zeer gestructureerd de schrijfsystemen van verschillende schrijvers binnen bepaalde plaatsen, waarna het mogelijk wordt de onderliggende klanksystemen te distilleren.
Hildegard Weber heeft een corpus opgebouwd met oorkonden uit Venlo, Duisburg en Essen. Zij heeft per plaats de gebruikte grafieën geïnventariseerd en gekoppeld aan zogenaamde Lautpositionen (klankposities). Lautpositionen worden bepaald aan de hand van een klanketymologisch referentiesysteem op basis van het Westgermaanse vocaalsysteem, waarbij rekening gehouden wordt met de omgeving waarin de vocaal voorkomt (in open- of gesloten lettergreep, umlautpositie, enz.). Vervolgens was het mogelijk om de (schrijf)taal van de drie plaatsen kwantitatief te vergelijken.
Een belangrijke vraag in de studie van Weber is of de grenzen van het Hoogduits, het Nederduits en het Nederlands in de veertiende eeuw in het gebied tussen Venlo, Duisburg en Essen scherp aangegeven kunnen worden (zoals in het verleden wel werd aangenomen), of dat er in de Middeleeuwen nog geen scherp onderscheid tussen deze drie Continentaalgermaanse talen gemaakt kan worden. Moet men eerder denken aan een dialectcontinuüm met daarbinnen belangrijke schrijf- en dialectcentra? De sterk onderbouwde resultaten van Weber wijzen niet op een scherpe taalgrens, maar eerder op een dialectcontinuüm met glijdende overgangen.
Op de bijgeleverde CD-ROM staan onder andere de transcripties van alle oorkonden die gebruikt zijn binnen het onderzoek. Alleen daarom al is deze studie van belang.
Margit Rem
| |
Taal kundig geregeld: een verzameling artikelen over Nederlandse grammatica's en grammatici uit de zestiende, de zeventiende en de achttiende eeuw / G.RW. Dibbets. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Münster: Nodus Publikationen, 2003. - 242 p. ISBN 3-89323-449-7 ISBN 90-726355-76-3 Prijs: €23, -
Ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar ‘Geschiedenis van de Nederlandse grammatica in West-Europese context’ aan de (in december 2003 nog) Katholieke Universiteit Nijmegen heeft Geert Dibbets een selectie gemaakt uit de publicaties van zijn hand uit zijn ‘Nijmeegse jaren’. Het resultaat is een bundel met elf artikelen. De onderwerpen die Dibbets in deze selectie chronologisch aan de orde stelt, lopen van de in 1584 gedrukte Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst tot en met Frans de Haes' Nederduitsche Spraekkunst uit 1764. Het belangrijkste thema is de Nederlandse taalkundige terminologie in relatie tot die in de buurlanden en -talen, in combinatie met het specifieke publiek dat de Nederlandse grammatici met hun leerboeken voor ogen hadden. Gebruikmakend van filologisch precisiewerk presenteert Dibbets heldere en zakelijke onderzoeksverslagen die nooit wijdlopig worden. Juist zijn taal- en grensoverschrijdende benadering leidt tot een overtuigende interpretatie van de rol van de onderzochte teksten en taalonderzoekers en -onderwijzers, zodat de bundel een prachtige neerslag is van de leeropdracht die Dibbets in 1993 aanvaardde.
Karina van Dalen-Oskam
| |
Evangelienharmonien des Mittelalters / Christoph Burger, August den Hollander & Ulrich Schmid (red.). Assen: Van Gorcum, 2004. - 156 p. (STAR-serie: 9) ISBN 90-232-4052-9 Prijs: €45, -
Ondanks de overvloedige overlevering van evangelieharmonieën, teksten waarin de gegevens over het leven van Jezus uit verschillende teksten tot één lopend verhaal geredigeerd zijn, is er relatief weinig aandacht aan dit teksttype besteed. Met deze bundel willen de editeurs de aandacht vestigen op enkele aspecten uit de geschiedenis
| |
| |
van de evangelieharmonie en de context waarbinnen representanten ervan functioneerden. Ulrich Schmid leidt de bundel in met een beschrijving van de definities die in de verschillende onderzoekstradities worden gehanteerd en een overzicht van de belangrijkste standpunten in het onderzoek tot nu toe. In een tweede bijdrage gaat hij in op de harmonietraditie zoals die zijn neerslag heeft gevonden in de West-Europese Latijnse teksttraditie. Marc Vial onderzoekt de functie van Jean Gersons Monotessaron, Charles Caspers behandelt laatmiddeleeuwse devotionele aspecten van evangelieharmonieën, liturgie en ‘Leben-Jesu-Darstellungen’. August den Hollander presenteert een verkenning van de vorm en functie van Middelnederlandse evangelieharmonieën.
In deel II, ‘Mittelalterliche Evangelienkommentare und Passionsharmonien’ bespreekt Willigis Eckermann het veertiende-eeuwse evangeliecommentaar van Simon Fidati von Cascia en de manier waarop harmonisering hierin een rol speelt. Christoph Burger onderzoekt de passieharmonie Die himmlische Fundgrube van Johannes von Palz in de context van de praktische doelstellingen van de tekst: ‘evangelisatie’ met de nadruk op het lijdensverhaal. Hierbij betrekt Burger ook de latere uitbreiding/bewerking die Johannes zelf van zijn werk maakte en de preken van zijn hand die in bewerkte vorm zijn overgeleverd. Het is jammer dat van beide in de titel van deel II genoemde teksttypen maar één representant behandeld kon worden; het is te hopen dat ze uitgebreider aan de orde zullen komen in vervolgpublicaties van deze bundel.
Karina van Dalen-Oskam
| |
Michiel de Swaen: De gekroonde laars. Een vastenavondspel / Vertaald en toegelicht door Hubert Meeus. Amsterdam: Atheneum - Polak en Van Gennep, 2003. - 108 p. (Griffioen.) ISBN 90-253-4979-x Prijs: €7,50
Michiel de Swaens De verheerlijckte schoenlappers of De gecroonde leersse (Duinkerke, 1688) behoeft geen introductie. Het is een briljant vastenavondspel over een grap die de populaire keizer Karel V uithaalt met een eenvoudige onderdaan, vervlochten met de traditioneel-komische intrige van de dochter die een rijke man moet, en een jonge man wil trouwen. Alles komt goed. Humor uit een door en door patriarchale standenmaatschappij, maar nog altijd effectief. Deze uitgave biedt, in de traditie van de (inmiddels bijna afgesloten) Griffioen-reeks, een herspelde en ook in meer opzichten gemoderniseerde tekst, met ruim voldoende woordverklaringen achterin voor wie precies wil weten wat een ‘lichte tuit’ is of een ‘Jan-tast-sochte’. Het nawoord biedt een overzicht van leven en werk van De Swaen, dat zoals bekend veel meer omvat dan dit beroemde spel (en ook wel meer aandacht verdient), en een analyse van het stuk, speciaal gericht op de vraag waar de komische effecten in schuilen. Andere, meer ‘tegendraadse’ leeswijzen blijven hier buiten beschouwing, maar worden hier mogelijk nog eens door geïnspireerd. Het nawoord besluit met een aanduiding van de plaats van het spel in de komische toneelliteratuur van de periode: iets tussen een klucht en een blijspel in, op de grens tussen Franse en Nederlandse cultuur, in een geheel eigen toon.
Ton van Strien
| |
J. Nooseman, Beroyde Student en J. Noozeman, Bedrooge Dronkkaart, of Dronkke-Mans HEL / Met inleiding en annotaties uitgegeven door Ineke Grootegoed, Arjan van Leuvensteijn en Marielle Rebel. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, en Münster: Nodus Publikationen, 2004. ISBN 90-72365-84-4 ISBN 3-89323-747-x Prijs: €30, -
Het ‘Woord vooraf’ van deze uitgave laat geen twijfel bestaan over de doelgroep: ‘Deze wetenschappelijke uitgave van de Beroyde Student en de Bedrooge Dronkkaart [...] is afgestemd op gevorderde studenten en afgestudeerden Nederlands.’ Wie de annotaties bekijkt ziet dat lezers zonder een degelijke filologische opleiding (en interesse) hier inderdaad weinig te zoeken hebben, al durf ik niet uit te sluiten dat daar nog heel wat gevorderde en afgestudeerde neerlandici onder zijn: zoals het hier gebeurt krijgt men het vak nog maar zelden gedoceerd. Dat maakt deze aanpak natuurlijk niet minder waardevol, en hier valt veel te leren, vooral over zeventiende-eeuws taaleigen en over het bijbehorende onderzoeksapparaat. Ook de inleidende hoofdstukken, met name die over de thematiek (studentenleven, huwelijksmoraal, toverijgeloof) zijn informatief en adequaat als ‘achtergrond’, maar het accent ligt toch op de filologie. Een bezwaar vind ik wel dat het nogal veel van hetzelfde is: bij nagenoeg elke woordverklaring staat een verwijzing naar het WNT, en in het algemeen is de aandacht voor grammaticale en lexicografische kwesties zo overheersend dat de uitleg van de tekst er wel eens bij ondersneeuwt. Wat betekent de eerste zin van de opdracht van
| |
| |
het eerste stuk? Het staat er wel, maar het staat er bepaald niet meteen. Maar goed, dat kan ook leerzaam zijn. De teksten zijn, afgezien van wat onvermijdelijke ingrepen en correcties, afgedrukt ‘naar de letter’ van de bronnen. Uiteraard is er, bij deze opzet, niet gemoderniseerd. Maar een ongelukkige consequentie is wel dat de titelpagina van deze uitgave nu suggereert dat het om stukken van twee auteurs gaat, J. Nooseman en J. Noozeman. Dat wordt in de inleiding wel recht gezet, maar met iets minder ontzag voor de letter had het hele probleem zich niet voorgedaan: de auteur is de bekende acteur Jelis Noozeman. Het zijn trouwens prima kluchten.
Ton van Strien
| |
De steen van Alciato. Literatuur en visuele cultuur in de Nederlanden. Opstellen voor prof. dr. Karel Porteman bij zijn emeritaat. The Stone of Alciato. Literature and Visual Culture in the Low Countries. Essays in Honour of Karel Porteman / Uitgegeven door/ edited by Marc van Vaeck, Hugo Brems, Geert H.M. Claassens. Leuven: Peeters, 2003. - 1131 p. ISBN 90-429-1374-6 Prijs niet opgegeven
De steen van Alciato is letterlijk en figuurlijk een imposante bundel. Ter gelegenheid van het emeritaat van Karel Porteman schreven 59 collega's over de relatie tussen literatuur en, zoals dat in de titel van de bundel heet, ‘visuele cultuur’. Dit leverde maar liefst twee kilo kennis en leesplezier op, die door uitgeverij Peeters in een mooie en hanteerbare vorm zijn gegoten. De titel verwijst overigens niet naar de omvang van het boek, maar naar een motief uit de emblemen van Alciato: de steen staat voor de dagelijkse beslommeringen die een intellectuele ontplooiing in de weg staan. De boodschap is dat de emeritus zich ongestoord kan wijden aan de verdere studie van de zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde, nu hij bevrijd is van universitaire taken en klussen.
Het thema van de bundel sluit aan bij een belangrijk onderzoeksterrein van Porteman, de verhouding tussen ‘pictura’ en ‘poesis’, zoals die onder andere in emblemen tot uitdrukking komt. De bijdragen over emblematiek nemen dan ook een ruime plaats in de bundel in: 465 van de 1118 pagina's. Het embleemgenre wordt daarin belicht van de vroegste tijd (Alciato) tot in de twintigste eeuw (Charlotte Mutsaers, die vervolgens weer op Cats blijkt terug te grijpen) en van ‘smal’ naar ‘breed’: er wordt aandacht geschonken aan afzonderlijke emblemen, (beeld) motieven, embleembundels, relaties tussen bundels en aan de mogelijkheid om ook andere korte teksten, religieuze beelden of zelfs hele gebouwen als ‘embleem’ op te vatten en te duiden.
Het begrip ‘visuele cultuur’ is echter breder dan dat. Dit blijkt al uit de eerste drie bijdragen aan de bundel, die een meer filosofisch of theoretisch gehalte hebben. Zij bespreken de verhouding tussen teken en betekenis, beeld en verbeelding, symboliek en taal, aan de hand van respectievelijk J.H. Leopolds gedicht ‘Albumblad’, het tetragrammaton (de vier letters waarmee God wordt aangeduid in het Hebreeuws) en Middelnederlandse letterallegorese (de gewoonte om woorden te verklaren door de afzonderlijke letters te duiden).
Deze drie artikelen worden gevolgd door een aantal bijdragen over literatuur die naar aanleiding van een kunstwerk geschreven is: gedichten van Hugo Claus, Herman de Coninck en Stefan Hertmans naar aanleiding van twintigste-eeuwse foto's, etsen, sculpturen, machines en tekeningen, gedichten van Willem van Toorn over vijftiende-eeuwse fresco's en een bijschrift bij een zestiende-eeuws portret van Pieter Bruegel.
Een volgende sectie in de bundel (die overigens ook weer onderverdeeld is in vele subsecties) biedt ruimte aan artikelen over de overeenkomsten en verschillen tussen dichtkunst en schilderkunst (bijvoorbeeld in opvattingen over begrippen als ‘realisme’ of ‘verbeelding’). De relatie tussen de zusterkunsten wordt besproken aan de hand van het werk van Bredero, Stijn Streuvels, Edward Vermeulen, Willem Elsschot en Maurice Gilliams en de ridderepiek. In deze sectie krijgt ook de poëtica van de auteurs de nodige aandacht. Er wordt getoond hoe auteurs omgaan met een iconografische traditie, zoals de verbeelding van de apocalyps bij Hadewych en verschillende voorstellingen van Venus (bij Dirc Potter, op het toneel en op titelpagina's). Er wordt aandacht geschonken aan de werking van beelden op het toneel en in toneelteksten (Vondel, Lucretia van Merken, Italiaanse komedie). Uiteenlopende genres komen aan bod, zoals een vijftiende-eeuwse rederijkersrijmprent, een zeventiende-eeuws pamflet en volksprenten, een soort voorlopers van stripverhalen. Gaandeweg komt de nadruk meer op de beeldcomponent dan op de teksten te liggen, met bijdragen over titelprenten en over boekillustraties (zowel over de betekenis en functie als over de totstandkoming ervan). De tweede helft van de bundel is als gezegd aan diverse aspecten van de emblematiek gewijd.
Welbeschouwd is de inhoud van dit omvangrijke boek nauwelijks in één bladzijde weer te geven. Al gaat de meeste aandacht verhoudings- | |
| |
gewijs uit naar de Vlaamse literatuur en de vroegmoderne periode, het mag duidelijk zijn dat deze bundel iets te bieden heeft aan iedereen die geïnteresseerd is in woord-beeld relaties. Een mooi boek om in te grasduinen en op onverwachte verbanden te stuiten.
Nelleke Moser
| |
Constantijn Huygens: De Zeestraat van 's-Gravenhage naar Scheveningen / In hedendaagse spelling overgebracht, geannoteerd en van een inleiding voorzien door Ad Leerintveld. Den Haag: Valerius pers, 2004. Haagse deeltjes [nr. 3]. ISBN 90-808237-2-4 Prijs niet opgegeven
Niet iedereen weet dat De Zee-straet (eerste uitgave 1667) een van de mooiste gedichten van Huygens is. Het is niet het minst interessante ook, met zijn uitweidingen over het strandvermaak voor Scheveningen, destijds bepaald geen alledaags onderwerp. Huygens schreef het, terug in Den Haag na een jarenlang verblijf in Frankrijk, toen hij kon zien hoe zijn meer dan tien jaar oude plan voor een straatweg van Den Haag naar Scheveningen eindelijk was gerealiseerd. Ter gelegenheid van de viering van 100 jaar Scheveningen Haven verscheen deze aantrekkelijke uitgave van het gedicht, verzorgd door Ad Leerintveld. De beknopte inleiding vertelt het verhaal van Huygens' inititatieven als projectontwikkelaar en architect: tot op de steen nauwkeurig berekende hij wat er nodig was voor de aanleg, en ook de financiële dekking was bij hem in goede handen. Verder is er een overzicht van de inhoud en een karakteristiek van de toon van het gedicht, met zijn ‘lessen’ voor vrijers en vrijsters die (bij alle verwantschap) zo geheel anders van karakter zijn dan die van Huygens' grote tijdgenoot Jacob Cats. De tekst is gebaseerd op die in de Korenbloemen van 1672, spelling en interpunctie zijn gemoderniseerd en in de marges zijn beknopte woordverklaringen toegevoegd. Een tiental illustraties, reprodukties van zeventiende- en achttiende-eeuwse tekeningen van de Scheveningsweg en omgeving, completeert het boekje.
Ton van Strien
| |
‘Tweelinge eener dragt.’ Woord en beeld in de Nederlanden (1500-1750) / Karel Bostoen, Elmer Kolfin en Paul J. Smith (red.). Hilversum: Verloren, 2001. - 320 p. ISBN 90-6550-661-6 Prijs: €29,90
Deze bundel is het resultaat van een interdisciplinair onderzoeksproject ‘Woord en Beeld’ aan de Leidse Universiteit en beoogt, aldus de redactionele inleiding, nieuwe inzichten te bieden in het ‘diffuse’ en ‘veelal conflictueuze’ grensgebied tussen literatuur en beeldende kunst in de vroegmoderne tijd. En in die opzet is men ook zeker geslaagd. Het boek bevat elf studies, alle van substantiële omvang en hoog niveau, en passend geïllustreerd, die inderdaad laten zien dat met het doodgeciteerde ut pictura poesis de problemen pas beginnen. Ik volsta hier met een kort inhoudsoverzicht. De eerste afdeling is vooral diachroon en thematisch. Paul Smith bespreekt verschillende verschijningsvormen van de fabel van het hert, dat altijd een glaasje met zijn meester mee mocht drinken, maar de drank resoluut afzwoer nadat het in een dronken bui zijn poot had gebroken. Het verhaal is onder meer te vinden in de emblemenbundels van De Dene en Vondel en biedt dan ook ruime mogelijkheden om wijzen van verbeelding te vergelijken. Karel Bostoen en Daniel Horst laten zien hoe de portretten van de franciscaan ‘Broer Cornelis’ (1521-1581), met zijn flagellantische praktijken een bekend mikpunt van antipapistische satire, voor een deel wel en voor een deel helemaal niet aansluiten op de bekende Historie van B. Cornelis (1569). Eric Jan Sluijter en Nicôle Spaans onderzoeken de verschillende manieren waarop woord en beeld samengaan in de voorstellingen van Cimon en Efigenia, het verhaal uit Boccaccio's Decamerone over de oliedomme Cimon, die door de aanblik van de naakte Efigeneia in een volmaakte held werd getransformeerd. Uiteraard zal de moraal ‘liefde maakt wijs’ vaak ondergeschikt zijn geweest aan het plezier van de uitbeelding van een pikante situatie.
In de tweede afdeling staan boekillustraties centraal - wel allerminst een afgegraasd onderwerp. Hanneke de Bruin spreekt over de uitbeelding van donkere mensen in vroege Nederlandse drukken (tot ca. 1550). Veel voorbeelden bestaan er niet van, maar een interessante vaststelling is toch wel dat de afbeeldingen soms totaal de tekst niet ‘illustreren’; uitdrukkelijk als zwart of donker beschreven mensen worden dan ‘gewoon’ als blanken afgebeeld. Veel nauwer verbonden waren woord en beeld in de zeventiende-eeuwse stadsbeschrijvingen, waarover een bijdrage gaat van Eddy Verbaan, toegespitst op Orler's beschrijving van Leiden (1614). Wel moeten we bij het lezen en kijken in dat soort boeken rekening houden met de conclusie dat het er altijd minder gaat om, in de woorden van Verbaan, het aanzicht, als wel om het aanzien van de stad. De volgende bijdrage, door Elmer Kolfin, gaat over een
| |
| |
boekje dat op het eerste gezicht een van die vele aantrekkelijk geïllustreerde werkjes is voor ‘de ionge ieugdt van alle de Nederlanden’: de Hollantsche-Liis met de Brabantsche Bely (1629) van Gillis Jacobsz. Quintijn. Maar zelden zal die doelgroep in zo felle en plastische woorden tot de orde geroepen zijn als hier gebeurt: hun ongetemde vrolijkheid leidt tot losbandigheid en dat weer tot moord en doodslag. De afbeeldingen, deels ontworpen door Adriaen van de Venne, en even plastisch als de teksten, tonen een soms verrassende verwerking van de picturale traditie. Malgorzata Sarnowiec vergelijkt twee series (beide uit 1682) over ‘de zeven zonden van het dienstmeisje’: de ene allegoriserend en moraliserend, de ander meer actualiserend en satirisch (en wellicht ook een kritische, libertijnse reactie op de eerste). De Engelstalige bijdrage van Dawn Odell laat o.a. zien hoe de illustraties in Nieuwhofs verslag van zijn reis door China (1682) pasten in het beleid van de VOC om China niet voor te stellen als een exotisch sprookjesland, maar als een interessante, ‘reële’, handelspartner. Nelke Bartelings behandelt het genre van de titelprent, exemplarisch aan de hand van Frans van Mieris' Histori der Nederlandsche Vorsten (1732-1734). Ook laat ze zien dat niet iedere titelprent zo naadloos aansluit op de inhoud van het aangekondigde boek.
De laatste afdeling gaat over beelden in woorden, en over woorden in beelden. Ze bevat twee bijdragen: een van Boukje Thijs over ‘beeldende’ beschrijvingen van schilderijen en prenten in Den Nederduytschen Helicon (1610), en een van Juliette Roding over de ‘briefwanden’, geschilderd door Corn. Norbertus Gijsbrechts in het Deense koninklijk paleis (1668-1672). Het zijn wonderbaarlijke trompe-l'-oeils die eruit zien als, zeg maar, het toenmalige equivalent van onze bakjes in- en uitgaande post. Ook Roding laat zien dat die beelden iets te zeggen hadden.
Ton van Strien
| |
Da Costa tussen Bilderdijk en Suringar. Een uitgeversdocumentatie / Marinus van Hattum. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU en Münster: Nodus Publikationen, 2004. - 275 p. ISBN 90-72365-82-8 Prijs: €28,50
In de laatste twee jaren van zijn leven is de grote dichter Willem Bilderdijk zo verzwakt dat hij zich niet meer zelf met de publicaties van zijn werken kan of wil bezighouden. De financiële toestand van zijn gezin is weinig rooskleurig. Als de jonge G.T.N. Suringar zich in 1829 als uitgever aanbiedt, gaat zoon Lodewijk Willem grif op het aanbod in. In eerste instantie wil Suringar een nalezing op de verzen van Bilderdijk uitgeven. Hiervoor blijkt echter onvoldoende kopij aanwezig. Samen met Isaäc da Costa maakt Lodewijk Willem een manuscript van Bilderdijk over etymologie persklaar. Ook werkt hij aan een bundel nagelaten gedichten van zijn moeder.
In Da Costa tussen Bilderdijk en Suringar documenteert Marinus van Hattum de totstandkoming van de uitgave van deze en nog twee andere werken van Bilderdijk en een van zijn vrouw door de uitgever Suringar. Het betreft Beginsels der woordvorsching, K.W. Bilderdijk-Schweikhardts Nagelaten gedichten en twee drukken van De ondergang der Eerste Wareld. Alleen Beginsels der Woordvorsching verschijnt nog bij het leven van de dichter. Hij lijkt verrast door de uitgave. Aan Da Costa schrijft hij: ‘Het hierbijgaande stukjen van mij, heeft men, met of zonder mijne kennis (ik weet het met) gedrukt.’ (p. 40.)
Van Hattum geeft de briefwisselingen tussen Suringar, L.W. Bilderdijk en Da Costa weer, voor zover de brieven betrekking hebben op de uitgaven. Het boek bevat ook brieven van andere betrokkenen, zoals H.J. Koenen, die Suringar schrijft over het manuscript van De ondergang der eerste wareld. De brieven zijn voornamelijk interessant voor de geschiedenis van het Réveil. De bijlagen bevatten kostenberekeningen voor de vier uitgaven en gedeelten van recensies. Zij zijn daardoor van belang voor de boekwetenschap en de receptiegeschiedenis van Bilderdijk in de periode kort voor en na zijn dood.
Karin Hoogeland.
| |
Egodocumenten: nieuwe wegen en benaderingen / Arianne Baggerman en Rudolf Dekker (red.). Z.p.: Aksant, 2004. - 160 p. (Themanummer van Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 1 (2004) 4). ISBN 90-5260-153-4 Prijs: €15, -
De benaming ‘egodocumenten’ is in de afgelopen decennia in zwang geraakt als parapluterm voor autobiografisch getinte teksten, dus niet alleen. de ‘klassieke’ autobiografie maar ook brieven, memoires, dagboeken etc. Egodocumenten is tevens de titel van een door Arianne Baggerman en Rudolf Dekker geredigeerd themanummer van het Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis. Baggerman en Dekker, beiden verbonden aan de Rotterdamse Erasmus Uni- | |
| |
versiteit, maken zich al jaren verdienstelijk met studies naar autobiografische geschriften en het is ongetwijfeld mede aan hen te danken dat dit type onderzoek een bloeiperiode doormaakt. Een recente vrucht hiervan is het door Baggerman geleide NWO-project Controlling time and shaping the Self.
De door Baggerman en Dekker geschreven inleiding van Egodocumenten laat zich lezen als een toelichting op dit onderzoeksprogramma. De ook internationaal toegenomen belangstelling voor egodocumenten wordt hier verklaard tegen de achtergrond van ontwikkelingen binnen de historische wetenschap als geheel: mede onder invloed van het poststructuralisme is men vraagtekens gaan zetten bij de ‘hardheid’ en betrouwbaarheid van kwantitatief onderzoek. Het traditioneel gewantrouwde, want te subjectieve, egodocument werd in dit klimaat (her)ontdekt als historische bron. Dat de vorm van een autobiografisch geschrift moeilijk te scheiden valt van de inhoud wordt niet langer als een probleem gezien, maar veeleer als een uitdaging.
Interessant in het door Baggerman geïnitieerde onderzoek is de nuancering van de traditionele link tussen het in de moderne tijd sterk toegenomen aantal autobiografische geschriften en de zogenaamde individualisering. Zo blijkt zelfreflectie geen vanzelfsprekend onderdeel van moderne egodocumenten. Moderne ‘autobiografen’ lijken de pen veeleer op te nemen om de grote veranderingen in hun tijd enigszins te bemeesteren. Baggerman en Dekker geven hiervoor twee illustraties in eveneens in deze bundel opgenomen artikelen. Dekker laat zien hoe Constantijn Huygens junior zijn dagboek gebruikt om zich staande te houden in het roerige Londense hofleven, waar hij in het voetspoor van stadhouder Willem III terecht was gekomen. Baggerman maakt duidelijk hoe de ouders van Otto van Eck aan het einde van de achttiende eeuw de ontwikkeling van hun zoontje probeerden te sturen door hem een dagboek te laten bijhouden.
Het onderzoek naar egodocumenten is bij uitstek een voorbeeld van een schemergebied tussen geschiedenis en literatuurwetenschap. Tot het laatste vakgebied en meer specifiek tot het lezersonderzoek behoort het in Egodocumenten opgenomen artikel van Jeroen Blaak over het dagboek van een achttiende-eeuwse Leidse domineesdochter. Deze Jacoba van Thiel blijkt opmerkelijk vaak verslag te doen van leeservaringen. Daarmee biedt haar dagboek een ideale aanvulling op het meer op kwantitatieve leest geschoeide lezersonderzoek van de laatste jaren. Strikt literaire teksten komen hier overigens maar zelden aan de orde, al blijkt Jacoba's voorkeur zich niet te beperken tot het geijkte stichtelijke repertoire.
De bij egodocumenten zo belangrijke kwestie van vorm en inhoud zou men ook kunnen verbinden met de literariteit van dit genre teksten. Een belangrijk punt, juist ook in periodes waarin de autonomie van de literatuur nog geen vanzelfsprekendheid was. Interessant zijn in dit verband de bijdragen van Fred van Lieburg over piëtistische geloofservaringen en van Lotte van de Pol over de jeugdherinneringen van Wilhelmina van Pruisen. Minder overtuigend is het artikel van Hugo Röling: hier vindt de lezer weliswaar veruit de meeste verwijzingen naar ‘literaire’ teksten - Röling doet onderzoek naar jeugdherinneringen uit de negentiende en twintigste eeuw - maar de wisselwerking van vorm en inhoud blijft min of meer onaangeroerd. Mogelijk wreekt zich hier dat het in Nederland zo populaire genre van de autobiografisch getinte literatuur (van Wolkers tot Palmen) in literatuurwetenschappelijke kring tot nu toe betrekkelijk weinig aandacht heeft gekregen.
Jan Oosterholt
|
|