Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 121
(2005)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||
Mikel M. Kors
| |||||||||||||||||||
1 InleidingIn de catalogus van de Germaanse ‘handschriften in quarto-formaat’ van de vroegere Preussische Staatsbibliothek in Berlijn staat als laatste nummer vermeld: ‘1764 Pap. 12 Bll. 15. Jh. Fragmente einer Historienbibel. mnld. (Stücke aus Exodus, Leviticus, Regum 1 u. 2)’ (Degering 1926: 310). Hoewel deze catalogus reeds in 1926 verscheen werden deze fragmenten in het onderzoek naar de Middelnederlandse bijbel niet eerder opgemerkt.Ga naar voetnoot1 Ze bestaan uit dertien gehavende, ongenummerde bladen uit een papieren tweekolomshandschrift en bevatten gedeelten van een historiebijbel in proza. De fragmenten dragen geen nummers, maar worden hier in de volgorde waarin ze zich in de map bevinden voor het gemak als ‘1’, ‘2’, etc. genummerd. De fragmenten 11-13 zijn slechts strookjes, fragment 9 is een zeer gehavend blad. Van de overige bladen werd de buitenmarge met tekstverlies besnoeid; hetzij de onder-, hetzij de bovenmarge bleef bewaard. Op enkele bladen noteerde een onbekende, moderne hand in potlood om welke bijbelpassages het gaat. Op zich is het opmerkelijk dat de Berlijnse fragmenten van papier zijn. ‘Papier, dat pas in de vijftiende eeuw meer algemeen werd, is in de binderij maar op bescheiden schaal gebruikt. Vooral in de zestiende eeuw maakte men er lichte platten van door een aantal vellen op elkaar te lijmen’ (Obbema 1996: 82). Dit lijkt ook het geval te zijn bij de Berlijnse fragmenten. Alvorens tot een reconstructie van het oorspronkelijke handschrift te kunnen komen, moet duidelijk worden met welke Middelnederlandse historiebijbel we hier van doen hebben. | |||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||
2 Identificatie van de fragmentenDe bekendste en meest verspreide Middelnederlandse historiebijbel in proza is die van Petrus Naghel, vroeger bekend als de Bijbelvertaler van 1360.Ga naar voetnoot2 Deze ‘Historiebijbel van 1361’ heeft als een van de belangrijke kenmerken het voorkomen van grote commentaargedeelten, die veelal ontleend zijn aan de Historia Scholastica van Petrus Comestor, maar die soms ook uit andere bron stammen, bijvoorbeeld uit het werk van Jacob van Maerlant. Een eerste blik op de fragmenten leert echter dat commentaar hier nagenoeg ontbreekt. Daarmee wordt het zeer waarschijnlijk dat we te maken hebben met een handschrift van de slechts schaars verspreide Noord-Nederlandse Historiebijbel. Dankzij de uitstekende kritische editie van Marinus van den Berg valt onmiddellijk te zien dat dit inderdaad het geval is (Van den Berg 1998). De volgende tekstproef uit 2 Kon. 14Ga naar voetnoot3 moge dat verduidelijken (het betreft een gedeelte uit de b-kolom van het tiende blad uit de map, met het contemporaine bladnummer xxxı:)
In de Historiebijbel van 1361 luidt dezelfde passage duidelijk anders: [...] soe seide hi sinen cnapen: Wetti Joabs acker, die neven minen acker leet, die den oechst van gersten heeft? Gaet ende ontsteectene met viere. Dus ontstaken Absalons cnapen Joabs coren met viere. Ende Joabs cnapen quamen ende hadden haer cledere ghescoert ende seiden: Absalons cnapen hebben een deel vanden ackere metten viere ontsteken. Ende Joab stont op ende quam tot Absalon in sijn huys ende seide: Waer omme hebbe dijn cnapen mijn coren met viere verborren? Ende Absalone seide tote Joab: Ic sant aen di biddende, dattu te mi comen souts, om dat ic di [...] (De Bruin 1977: 411)Van de Noord-Nederlandse Historiebijbel waren tot nu toe zeven volledige, papieren handschriften bekend, die uitputtend zijn beschreven in Van den Bergs boek over deze bijbelvertaling (Van den Berg 1998: 81-112). Een merkwaardig fenomeen van de overlevering vormt het feit dat liefst zes handschriften door de- | |||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||
zelfde beroepskopiist zijn gemaakt, in de jaren 1458-1485. Het zevende is van een andere hand. De nieuw ontdekte fragmenten zijn echter niet door een van beide kopiisten geschreven. Mogelijk zijn er nog veel meer handschriften geweest van de Noord-Nederlandse Historiebijbel. De beroepskopiist kondigt in het colofon van een van zijn handschriften zelfs aan dat hij het vervolg op de Historiebijbel kan leveren (Van den Berg 1998: 789, de variant in n. 39); daarvan is evenwel niets overgeleverd. Misschien zijn, net als bij de Berlijnse fragmenten het geval is, van de Noord-Nederlandse Historiebijbel en zijn vervolg nog meer kopieën aan het bindersmes ten prooi gevallen of, wat bij papieren handschriften nog meer voor de hand ligt, als scheurpapier verkocht. | |||||||||||||||||||
3 Reconstructie van het oorspronkelijke handschriftDe uitvoering van het handschrift is, zoals de illustratie bewijst, zeer sober. Het is geschreven in een littera hybrida van laag niveau. De oorspronkelijke bladgrootte van het tweekoloms handschrift laat zich enigermate reconstrueren. Op blad 2 valt vast te stellen dat één tekstkolom oorspronkelijk zo'n 40 regels telde, 64 mm breed was en, uitgaande van het tekstverlies, circa 215 mm hoog. Aan de hand van de boven- en ondermarges die op sommige bladen bewaard zijn gebleven, alsmede van een strook die uit de breedte van het handschrift is gesneden (blad 11), mag worden aangenomen dat het oorspronkelijke handschrift een formaat van circa 28 x (max.)19 cm. heeft gehad. Dat komt overeen met de overige handschriften, die eveneens in-folio zijn.Ga naar voetnoot4 Indien de fragmenten hebben behoord tot een handschrift dat de volledige tekst van de Noord-Nederlandse Historiebijbel heeft bevat, zal een oorspronkelijke, eendelige codex een omvang hebben gehad van ongeveer 250 folia (zie ook hierna). Het oorspronkelijke handschrift had de koptitel met het betreffende bijbelboek op de versozijde en de bladnummering op de rectozijde. Dit is nog te zien op de bladen 6, 10 en 11 (zie de bijlage). Deze wijze van het aanbrengen van koptitels en nummering komt ook voor in de meeste door Van den Berg beschreven handschriften met de Historiebijbel. De nummering van onze fragmenten vertoont echter wel een eigenaardigheid Op blad 6 staat het bladnummer xiiij; het betreft hier 1 Koningen 20. In de editie-Van den Berg gaan aan deze passus 180 pagina's vooraf. De enig mogelijk verklaring zou zijn dat de kopiist na honderd folia opnieuw begonnen is met tellen. Dat zou een interessante parallel opleveren met hs. Leiden, UB, Ltk. 231, dat na de Octateuch opnieuw begint te tellen. Van den Berg veronderstelt daarom dat het Leidse handschrift oorspronkelijk uit twee delen heeft bestaan; dit geldt dus mogelijk ook voor de codex waaruit de Berlijnse fragmenten stammen.Ga naar voetnoot5 Dat de Berlijnse fragmenten direct of indirect op de Leidse codex teruggaan is zeker mogelijk (de gelijkenis tussen de bovenstaande tekstfrag- | |||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||
menten is in elk geval opvallend), maar gezien de geringe hoeveelheid bewaarde tekst zal deze kwestie nooit definitief opgelost kunnen worden. Een volgende merkwaardigheid doet zich voor op blad 2. Hier staat de koptitel op de rectozijde en bevindt zich rechtsboven op dezelfde pagina het nummer xiij in loodstift. Blad 3 heeft de koptitel op de juiste plaats, maar heeft op de rectozijde het nummer xv in loodstift. Deze nummering heeft geen betrekking op de kapittelnummers van het onderhavige bijbelboek, Exodus, en evenmin kan het een bladtelling zijn, want er gaat veel meer tekst aan vooraf dan op 12 bladen kan worden geschreven. Het doel van deze nummering blijft dus vooralsnog onduidelijk. De taal van het handschrift is Hollands en sluit daarin aan bij de handschriften die door de beroepskopiist werden geschreven. Het enige handschrift dat door een andere kopiist werd geschreven heeft een Brabantse herkomst (Van den Berg 1998: 109, 111). Blad 4 laat een zeer duidelijk watermerk met een ossenkop zien. Het lijkt identiek te zijn aan Briquet 14217, gedateerd 1451 (enige vindplaats: Poilvache, nabij Dinant). Het midden van de vijftiende eeuw lijkt derhalve een veilige datering voor de Berlijnse fragmenten. Daarmee zijn ze in precies dezelfde periode ontstaan als de overige handschriften met de Noord-Nederlandse Historiebijbel. | |||||||||||||||||||
4 De Berlijnse fragmenten en de traditie van de Noord-Nederlandse HistoriebijbelVan den Berg heeft gepoogd de handschriften van de Noord-Nederlandse Historiebijbel in het (klooster)milieu van de Moderne Devotie te plaatsen. Uit de proloog tot de Historiebijbel blijkt echter dat de vertaler veeleer een echt lekenpubliek op het oog moet hebben gehad: ‘Voel luden sijn die lesen waerlike boken van consten ende van craften, ende storien van ouden heren, die der werelt dienen’ (Van den Berg 1998: 221-222). Dit publiek heeft de vertaler als doelgroep voor zijn Historiebijbel. Naast de artes-literatuur doelt hij hier kennelijk op epische stof; geen lectuur die men in een klooster of in een broeder- of zusterhuis van de Moderne Devotie mag verwachten. In slechts twee van de volledige handschriften staan bezitterskenmerken en deze zijn van de hand van latere particuliere bezitters. In één daarvan gaat het om bezittersaantekeningen uit het einde van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw, waaronder een van een zekere Lambrecht Jacob Visschersz uit Schiedam (Van den Berg 1998: 97). Het andere handschrift bevat een uitgebreide bezittersaantekening uit de zestiende eeuw: ‘Dit boeck hoert toe margriete gerritsz dochter van deuenter ende heeft getrout een man ende heet dirck Jansz ende is van schiedam [...]’ (Van den Berg 1998: 94). Gezien de relatief vroege datering van de bezittersmerken is een herkomst uit een klooster voor beide handschriften eerder onaannemelijk. Al met al lijkt het dat deze Historiebijbel niet primair voor kloosters of huizen van de Moderne Devotie bestemd was. Men was daar bovendien veel minder dan particulieren afhankelijk van een beroepskopiist, die, als gezegd, in dit geval een groot deel van de overlevering op zijn naam heeft staan en bovendien nog een vervolg kon leveren op de Historiebijbel. Een gat in de markt had hij duidelijk gevonden, waarschijnlijk door een Historiebijbel tegen veel lagere kosten dan nor- | |||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||
Berlijn, SPK, Germ. Quart. 1764, blad 10r.
| |||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||
maal te kunnen aanbieden. Vergeleken met de Historiebijbel van 1361 had zijn tekst namelijk heel weinig commentaar en kon dus gemakkelijk in één band van folio-formaat. Verder ontbraken kostbare illustraties en fraai penwerk, zoals in de Utrechtse bijbels het geval isGa naar voetnoot6, en werd papier in plaats van het duurdere perkament gebruikt. Daarmee kwam een bijbel financieel gezien voor een breder publiek binnen bereik. In 1477 verschijnt de Delftse Bijbel in druk, die dezelfde lezers op het oog heeft en die eveneens alleen boeken uit het Oude Testament bevat. De Delftse Bijbel ontstaat precies in de periode waarin de beroepskopiist zijn Historiebijbel afleverde. In het derde kwart van de vijftiende eeuw is dus een nieuwe fase te zien in de verspreiding van een versie van de Historiebijbel, waarvan de productiekosten met het oog op een lekenpubliek laag werden gehouden. In dat bredere kader kunnen zonder twijfel ook de sober uitgevoerde Berlijnse fragmenten worden geplaatst. | |||||||||||||||||||
5 BijlageVolledigheidshalve volgt hier een overzicht van de overgeleverde tekst van de fragmenten, gerelateerd aan de kritische editie in Van den Berg (zijn editie kent geen regelnummering, maar hier wordt niettemin verwezen naar pagina en regel) en waar nodig voorzien van verder commentaar. Door het afsnijden is altijd van een kolom maar een gedeelte zichtbaar, geciteerd worden de eerst en laatst leesbare woorden:
| |||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||
Bibliografie
Adres van de auteur G.A. van Nispenstraat 109, nl-6814 ja Arnhem |
|