| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Struktur und Wandel vormoderner Schreibsprachen / Michael Elmentaler. - Berlin/New York: Walter de Gruyter, 2003. - XVI, 380 p. (Studia Lingusitica Germanica 71) isbn 3-11-017853-2 Prijs: €108, -
Men zou Michael Elmentalers Struktur und Wandel vormoderner Schreibsprachen kunnen karakteriseren als een indrukwekkend onderzoek naar het dialect van Duisburg op basis van schrijfsystemen van een tiental schrijvers in dat dialect in de periode 1360-1657, maar dan zou men deze studie tekort doen. Een betere karakterisering is dat het gaat om de beschrijving van een in vele opzichten aantrekkelijke en doeltreffende methode hoe uit laatmiddeleeuwse en vroegmoderne schrijfsystemen informatie over de achterliggende klanksystemen gedistilleerd kan worden, hetgeen zorgvuldig, uitvoerig en overtuigend geïllustreerd wordt aan de hand van het dialect van Duisburg. De grote inspirator achter dit Habilitationsschrift is Arend Mihm, die zelf een aantal baanbrekende studies geschreven heeft waarin nieuwe perspectieven op onderzoek naar oudere taalfasen worden aangeboden in de vorm van een serie analyses van schrijfsystemen van niet alleen de dialecten van het Rijn-Maasgebied maar van het hele noordwesten van het Germaanse taalgebied.
Uitgangspunt voor de methode is de aanname dat tussen schrift en klank een verband bestaat. Dat uitgangspunt is voor vele taalkundigen niet vanzelfsprekend. Dat is het gevolg van het feit dat een eeuw geleden vele linguïsten van naam, vooral afkomstig uit het Duitse taalgebied, dat verband niet langer wensten te zien. De oude spellingen vertoonden zoveel variatie dat zij in de ogen van deze linguïsten op geen enkele wijze konden voldoen aan de aanname dat het dialect dat zij weergaven homogeen zou zijn. Daarnaast ontbrak het hen, bij gebrek aan computers, aan middelen die hen in staat stelden zicht te krijgen op wat voormoderne schrijfsystemen niettemin aan systematiek bevatten. Een van deze linguïsten was Johannes Franck, in Nederland vooral bekend door zijn Mittelniederländische Grammatik. Zijn visie vat Franck in een artikel uit 1902 samen in de uitspraak ‘dass die mittelalterlichen copisten fast durch die bank sudeln und in orthographicis [...] oft genug geradezu absichtlich willkürlich sind’ (zie Elmentaler p. 23, noot 65 voor meer van dit soort uitspraken).
Wie het met Franck en de zijnen eens is kan inderdaad maar beter meteen die spellingen helemaal links laten liggen. Ze zouden dan in elk geval niet relevant zijn voor de studie naar de ontwikkeling van de oude dialecten. Voor wie die ontwikkelingen wil kennen is dan een andere strategie nodig, die van het ‘geografisches Nebeneinander des historischen Nacheinander’. In de historische taalkunde is in het verleden dan ook op grote schaal voor deze benadering gekozen, en ook in de Nederlandse onderzoekstraditie zijn de sporen ervan veelvuldig terug te vinden. Voor een opmerkelijk recent voorbeeld verwijs ik naar de discussie in Van Reenen (2000: 486), waar een taalkundige van naam als Willemyns afwijkingen van deze benadering a priori zelfs volstrekt onaanvaardbaar lijkt te achten.
Die benadering is op zichzelf overigens zeker niet inadequaat, en men is er zelfs bij gebrek aan beter op aangewezen, maar zij is te eenzijdig als er wel oude gegevens beschikbaar zijn. Zo is het onmogelijk veranderingen in de oude dialecten op te merken die niet hebben doorgezet en geen voortzetting in de moderne hebben gevonden. In deel A van zijn studie, de Inleiding, zet Elmentaler vooral dit type problemen van het historische schrijftaalonderzoek op een rijtje. Daarnaast beschrijft Elmentaler doel en methode van zijn eigen benadering, benevens de eisen waaraan een te onderzoeken corpus schrijftaal dient te voldoen.
Wie het verband wil vinden tussen de letters van het schrift en de klanken waarvoor zij staan dient allereerst het homogeniteitspostulaat van Neogrammatici van de generatie van na Hermann Paul en daarop volgende scholen los te laten. Dat is heden ten dage voor de meeste linguïsten weliswaar niet langer een probleem, maar daarmee is men er nog niet. Per scribent dient vervolgens onderscheid te worden gemaakt tussen (a) constanten, (b) systematische variatie en (c) vrije variatie in zijn spelling. Middeleeuwse en vroegmoderne schrijvers hebben het moeten doen met de letters van het Latijnse alfabet, en die zijn vaak niet toereikend voor het weergeven van klanken uit de dialecten van de volkstaal. Daar waar zij het wel zijn, vinden we vooral de constanten in de oude spellingen. Variatie treedt op in de overige gevallen. Wanneer men schrijvers vergelijkt kunnen vooral (b) en (c) anders uitpakken, zonder dat dit ook maar
| |
| |
iets te maken hoeft te hebben met de uitspraak van het dialect: het kan uitsluitend gaan om (verschillen in) grafematische variabiliteit.
Een voorbeeld (Elmentaler 2003: 290). Voor hetzelfde dialect kunnen naast elkaar schrijfsystemen bestaan met veel, en schrijfsystemen met weinig varianten: het woord ‘boek’ wordt in het corpus Leising in 1520 uitsluitend geschreven als boeck (5x), terwijl het corpus Godert in 1540 buick (2x), buyck (1x), buck (1x), boick (13x) en bouck (5x) schrijft. Elmentaler betoogt overtuigend dat hier geen enkel verschil in uitspraak van het Duisburgs achter zit. Hij doet dat door systematisch de spellingen van Godert en Leising met elkaar te vergelijken, en tevens met de spellingen van andere schrijvers van hetzelfde dialect uit (ongeveer) dezelfde tijd, met omliggende dialecten, en met moderne dialecten. Het verschil tussen Godert en Leising is voornamelijk, zo niet geheel dat Godert in zijn spelling meer klanknuances poogt weer te geven. Schrijvers kunnen rekening willen houden met bijvoorbeeld het al dan niet weergeven van umlautverschillen (voite ‘voet’ versus vuete ‘voeten’, Elmentaler 2003:128), de invloed van het volgconsonantisme (keerse ‘kers’ versus geilt ‘geld’, Elmentaler 2003:143), verschil tussen open en gesloten lettergreep (dinen ‘dienen’ versus dienst, Elmentaler 2003:143). Rekening houden met alle mogelijk relevante aspecten is gezien de beperkingen van het alfabet praktisch onmogelijk. Hoe meer een scribent in zijn spelling probeert weer te geven, hoe meer valt er voor de moderne linguïst over het dialect te leren, maar ook hoe moeilijker de analyse, temeer omdat de scribent (om het anachronistisch te formuleren) geen rekening houdt met moderne opvattingen over fonemen en allofonen, maar noteert wat hij aan klankverschillen de moeite waard acht. Van de
spellingen van Godert valt uiteindelijk meer te leren dan van die van Leising. Deze verschillen worden speciaal behandeld in deel C van de studie van Elmentaler.
Tenslotte een enkel woord over de technische kant van de methode van kwantificatie, vooral beschreven in deel B van de studie (Elmentaler 2003: 96-114). Deze zit als volgt in elkaar. Per schrijver wordt een grafie-inventaris aangelegd door de diverse spellingen toe te wijzen aan zogenaamde klankposities (Lautpositionen). Klankposities worden bepaald op basis van een klanketymologisch referentiesysteem, algemeen fonetische kennis, de uitspraak van de Latijnse letters, benevens kennis van het hedendaagse dialect. De klankposities worden geordend in klassen. Per klanketymologische klasse wordt vervolgens een gidsgrafie (Leitgraphie) gekozen, op grond van zijn frequente voorkomen. Vergelijking van gidsgrafieën leidt tot een inventaris van fonemen en allofonen.
Als basisrekeneenheid kiezen Mihm (zie vooral Mihm 2002, 241-244) en Elmentaler het morfeemtype: subklassen van een morfeem die zich historisch onderscheiden: ‘So werden die dem Morphem WERD- zuzuordnenden Formen werden ‘werden’ (wgerm. e), wirt ‘wird’ (wgerm. i), wart ‘wurde’ (wgerm. a), worden ‘geworden’ (wgerm. o) und worden ‘wurden’ (wgerm. u), als fünf unterschiedliche Morphemtypen behandelt’ (p. 62). Een morfeemtype komt minimaal met 1 token voor, aan het maximum aantal tokens is a priori geen limiet. Om te voorkomen dat morfeemtypes met veel tokens in de berekeningen zo sterk domineren dat de invloed van morfeemtypes met maar 1 token (de hapaxen) praktisch wegvalt, gaan Mihm en Elmentaler niet uit van de design-keuze dat 1 token telt als 1 getuige, maar dat 1 morfeemtype telt als 1 getuige. Daardoor krijgen de hapaxen evenveel gewicht als morfeemtypes met enkele honderden tokens. Een tussenweg zou kunnen zijn uit te gaan van een benadering waarbij alle tokens blijven tellen, maar waarbij het te sterk overheersen van frequente tokens systematisch tot aanvaardbare proporties wordt teruggebracht. Dat zou kunnen middels een logaritmische functie zoals beschreven in Rem (2003: hoofdstuk 5 plus Appendix 3). Met zo'n benadering wordt nog wat evenwichtiger en systematischer recht gedaan aan zowel de frequentie van veel voorkomende morfeemtypen als de hapaxen. Zo kan uit de gegevens wellicht nog wat meer worden gehaald.
Ik eindig met deze voorbeeldige studie van harte aan te bevelen aan een ieder die zich met de studie van de middeleeuwse en vroegmoderne fasen van de westeuropese talen bezighoudt. Het boek is de beste leidraad voor verantwoord onderzoek op dit gebied die ik ken. Michael Elmentaler heeft met dit uitstekend verzorgde Habilitationsschrift zeer overtuigend laten zien hoe waardevol de geschriften van de oude scribenten kunnen zijn voor hedendaags taalkundig onderzoek.
| |
Bibliografie
Mihm 2002 - Arend Mihm: ‘Graphematische Systemanalyse als Grundlage der historische Prosodieforschung’. In: Peter Auer, Peter Gilles und Helmut Spiekermann: Silbenschnitt und Tonakzente. Tübingen, 2002, p. 235-264. |
Van Reenen 2000 - Pieter van Reenen: ‘“Goed” en “uit” in de 14de-eeuwse Nederlandse dialecten’. In: Veronique de Tier, Magda Devos, Jacques van Keymeulen (red.): Huldealbum
|
| |
| |
Hugo Ryckeboer. Universiteit Gent, 2000, p. 485-500. |
Rem 2003 - Margit Rem, Evert Wattel en Pieter van Reenen: ‘De taalkundige lokaliseringsmethode’ plus ‘Appendix 3’. In: Margit Rem: De taal van de klerken uit de Hollandse grafelijke kanselarij (1300-1340), Naar een lokaliseringsprocedure voor het veertiende-eeuws Middelnederlands. Amsterdam, 2003, p.129-150 en 303-307. |
Pieter van Reenen
| |
Waar gaat het Nederlands naartoe? Panorama van een taal / Jan Stroop (samenst.).- Amsterdam: Bert Bakker, 2003. - 362 p.; 23 p. isbn 90-351-2571-1 Prijs niet opgegeven
Afscheidsbundels worden meestal in het diepste geheim samengesteld; de afscheid nemende collega, die met de bundel verrast moet worden, weet van niets - of doet alsof en speelt zodoende het spelletje mee. Jan Stroop nam, voor zijn afscheid als hoofddocent aan de Leerstoelgroep Nederlandse Taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam, zelf het heft in handen. Hij vroeg enkele tientallen collega's Neerlandici een stuk te schrijven over een aspect van de actuele stand van zaken in het Nederlands of, beter gezegd, de actuele gang van zaken in het Nederlands. De bijdragen - waarvan er enkele eerder in Onze Taal gepubliceerd werden - gaan namelijk over change in progress of, in elk geval, over variatie in hedendaagse variëteiten van het Nederlands, in de meeste gevallen variëteiten van de standaardtaal. Het perspectief is in ongeveer de helft van de bijdragen meer macroscopisch; de aandacht gaat daarbij uit naar verschillende aspecten van de positie van het Nederlands. In de andere helft van de bijdragen is de blik microscopisch in die zin dat één of enkele specifieke verschijnselen onder de loep worden genomen. Het betreft verschijnselen op het gebied van de fonologie (onder het kopje ‘Klankleer’ resorteren bijdragen van Renée van Bezooijen & Charlotte Giesbers, van Vincent van Heuven en van Hans van de Velde), morfologie (‘Vormleer’: Maarten van den Toorn, Jan Don, Fred Weerman en Anneke Neijt), syntaxis (‘Zinsleer’: Joop van der Horst, Roeland van Hout, Els Elffers, Wim Klooster, Arie Verhagen & Ad Foolen), lexicon en lexicografie (‘Woordenschat’: Ewoud Sanders, Johan de Caluwe, Fons Moerdijk, Piet van Sterkenburg) en pragmatiek (Jan Erik Grezels verhandeling over aanspreekvormen). Walter Haeseryn, Anneke Neijt (misschien niet helemaal terecht opgenomen in de afdeling ‘Vormleer’) en Ewoud Sanders gaan in hun bijdragen
nadrukkelijk in op overwegingen in verband met het been voorschrijven op het vlak van respectievelijk de syntaxis (meer in het bijzonder de ANS), de spelling van ‘en als tussenklank’ in samengestelde woorden en woordenboeken. Overigens zijn, volgens Sanders, woordenboeken, inclusief de ‘Grote Van Dale’ en ‘Van Dale Hedendaags Nederlands’, ten dode opgeschreven - maar zulke geluiden horen we ook al decennialang over de gedrukte krant en het gedrukte boek. Dit najaar verscheen de vijftiende editie van de ‘Grote Van Dale’.
Een meer macroscopisch perspectief wordt gehanteerd in de bijdragen in de afdelingen met de kopjes ‘Nederlands en Nederlands’ (i.c. het Nederlandse en het Vlaamse Nederlands - belicht in bijdragen van Dirk Geeraerts & Gert de Sutter, Loulou Edelman en Ruud Hendrickx), ‘Nederlands en regionale talen’ (Durk Gorter, Siemon Reker), ‘Nederlands en Engels’ (met bijdragen van het trio Jan Renkema, Emmy Vallen & Hans Hoeken en van Pieter Stroop - familie van?), ‘Variëteiten en variaties’ (Dick Smakman, Leonie Cornips & Vincent de Rooij en Jacomine Nortier) en ‘Taalpolitiek en gewone politiek’ (Ludo Beheydt, Toon Hagen en Hans Hulshof). De allereerste afdeling in het boek heeft als kopje ‘Algemeen’; algemener kan het niet meer en de samenhang tussen de erin figurerende bijdragen is dan ook gering. Deze afdeling bevat - overigens in alle opzichten substantiële - bijdragen van Jan Stroop, Hans Bennis, Marc van Oostendorp en Louis Grijp. De etnomusicoloog Grijp, de enige niet-taalkundige in het gezelschap, gaat in zijn bijdrage in op de taalkeus in de Nederlandse zangcultuur; de strijd voor het Nederlands als zangtaal blijkt niet langer uitsluitend in de hogere kringen te worden gestreden.
De bundel is nadrukkelijk bedoeld voor een breed publiek. De meeste auteurs zijn er behoorlijk in geslaagd het evenwicht te vinden tussen toegankelijk en wetenschappelijk verantwoord. Stroop heeft voor vrijwel alle thema's en deelthema's experts ingezet. De bijdragen van Van Hout en Weerman zijn bewerkingen van hun oraties (resp. KUB / KUNijmegen 1999 en UvA 2002).
Gezien doel en doelgroep zal het weinig verwondering wekken dat in verreweg de meeste bijdragen waarin het (‘microscopisch’) gaat om specifieke verschijnselen de benadering betrekkelijk atomistisch is: het betreffende taalkundige verschijnsel wordt geschetst in zijn talige en - soms - buitentalige distributie, zonder dat er
| |
| |
echter aandacht wordt besteed aan de structurele plaats ervan in het grotere geheel van de grammatica. (Eén van de weinige uitzonderingen hierop vormt Jan Don, die voor zijn bijdrage dan ook een extra schouderklopje verdient.) Jan Stroop had dit kunnen ondervangen in zijn ‘Inleiding’ of in zijn bijdrage ‘Van Delta naar Tweestromenland. Over het divergerende Nederlands’ (waarin hij onder meer een achttal andere bijdragen aan de bundel in een breder kader met elkaar verbindt), maar dat heeft hij helaas niet gedaan. Evenmin is hij ingegaan op de eventuele samenhangen tussen de in de diverse bijdragen besproken verschijnselen of op de vraag in hoeverre ze coöccurreren of covariëren in dezelfde variëteit(en). Een gemiste kans. Wel gaat hij in algemene termen in op de druk die ‘van buitenaf’ en van binnenuit de taalgemeenschap op het Nederlands wordt uitgeoefend (Stroop 2003: 11) en op de divergentie die een gevolg is van de ontwikkeling van enerzijds het Poldernederlands, dat ‘bijna helemaal gelijk is aan het ABN, op één punt na: de tweeklanken/diftongen ei, ui en ou worden wijder uitgesproken’ (Stroop 2003: 21), en anderzijds het zogenoemde Verkavelingsvlaams (oftewel Tussentaal), dat op een hele serie punten afwijkt van de standaardtaal (Stroop 2003: 19). ‘Bij het Poldernederlands lopen vrouwen voorop [...] terwijl dat onderscheid bij het Verkavelingsvlaams niet bestaat’ (Stroop 2003: 21). Waar het Poldernederlands verborgen prestige heeft, daar geniet het Verkavelingsvlaams openlijk prestige, aldus Stroop (Stroop 2003: 21), die uit één en ander concludeert dat het Nederlandse en Vlaamse Nederlands gaandeweg uiteen groeien. Ludo Beheydt betoont zich in zijn bijdrage uitgesproken verontrust door de ‘toenemende tolerantie ten aanzien van die tussentaalvariant’
(Stroop 2003: 161) en door de ‘versnippering van het gesproken Nederlands’ (Stroop 2003: 162), standpunten waar Stroop zich nadrukkelijk van distantieert (Stroop 2003: 22). De divergentie is echter waarschijnlijk heel wat minder clean dan Stroop hier en elders doet voorkomen. Zo is het gebruik van het Poldernederlands vooralsnog vooral een Randstedelijk verschijnsel. In andere delen van het taalgebied zijn het, naast regiolecten, regionale variëteiten van de standaardtaal die opvallen; vergelijk de observaties en overwegingen terzake van Siemon Reker (met name op p. 101-102 van zijn bijdrage). Om van de ontwikkeling van etnolecten (ook in de Randstad) nog maar te zwijgen. Eerder dan van het ontstaan van een talig Tweestromenland is er dus sprake van een ware fragmentatie in de bovendialectale ruimte in de verbale repertoires (Hinskens 2004). Ook gaat het te ver om zonder meer te stellen dat heb als 3 sg-vorm ‘de omgangstaal binnendringt’ (Stroop 2003: 12); die variant zal men in grote delen van het taalgebied nooit waarnemen, zelfs niet in de meest vernaculeuze omgangstaal.
Jan Stroop, de taalkundige die zoveel prescriptie in zijn stukjes doet, is een gedreven popularisator van de Neerlandistiek en onder meer daarom verdient hij waardering. Maar we zullen nooit weten in hoeverre ontwikkeling en verbreiding van het Poldernederlands mede bepaald zijn door de aandacht die hij via kranten, radio en TV gericht heeft op het onderzoek ervan. De meeste jonge vrouwen lezen tenslotte ook wel eens een krant, luisteren wel eens naar de radio en kaaiken wel eens naar de TV. En daar vernemen ze dan van Jan Stroop dat de aai-uitspraak van de <ei, ij> voor jonge vrouwen als het ware een garantie is voor maatschappelijk succes. De aai als girl power. Meedoen, dus!
Jan Stroop, de taalkundige die zijn collega's zo nu en dan graag mag provoceren, heeft de mening verkondigd dat sociolinguïsten de aanduiding ‘ABN’ niet durven te gebruiken. Toch is hij niet vies van samenwerking met sociolinguïsten, zo lang dezen ‘aantonen’ dat het Poldernederlands bestaat (enkelen van hen hebben een bijdrage geschreven voor deze bundel) of het ‘ABN’. Maakt Stroop deel uit van een reactionaire beweging in de taalkunde? Van een achterhoedegevecht waarin men zich ook opwerpt voor het instandhouden van de tradionele dialectologie en filologie? Nee, tot die beweging lijkt Stroop nauwelijk gerekend te kunnen worden. Stroops voornaamste thema is sinds jaren de erosie van de Nederlandse standaardnorm, een proces dat nog steeds weinig systematische aandacht krijgt van de kant van de taalkunde; in bijvoorbeeld het Duitse taalgebied is dat mutatis mutandis heel anders. In zijn afwijzing van Kloeke's (1951) afwijzing van de aanduiding ‘ABN’ (‘ABN, de genormeerde Omgangstaal’, aldus Stroop op p. 19) toont hij zich, bedoeld of onbedoeld, een waar leerling van een leerling van Van Ginneken. Eerder lijkt Stroop als Neerlandicus soms deel uit te maken van de groeiende maatschappelijke beweging tegen normverval en voor burgermansfatsoen, waarvan Thomas Rosenboom zich in zijn recente Kellendonklezing een exponent heeft betoond.
De bundel, die najaar 2003 al ruim de aandacht had getrokken in de pers, was in 2004 genomineerd voor de populariseringsprijs van de Landelijke Onderzoeksschool Taalkunde (LOT) en heeft een tweede druk gehaald. Zoveel succes - dat redacteur en auteurs ook verdiend hebben - is voor zeer weinig taalkundeboeken weggelegd.
| |
| |
Deze bespreking komt betrekkelijk laat. Nu gaat geen enkele van de in de bundel beschreven veranderingen zo snel dat deze bespreking als mosterd na de maaltijd komt, maar het onderzoek van de beschreven verschijnselen is inmiddels ongetwijfeld weer verder voortgeschreden.
| |
Bibliografie
Hinskens 2004 - F. Hinskens: Nieuwe regenboogkleuren. Jonge typen niet-standaardtaal en hun taalkundig belang. Oratie, Letterenfaculteit, Vrije Universiteit, Amsterdam, 2004. Elektonische versie op http://www.meertens.knaw.nl/medewerkers/frans.hinskens |
Kloeke 1951 - G.G. Kloeke: Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands. Amsterdam, 1951. |
Rosenboom 2005 - Thomas Rosenboom: Denkend aan Holland. Amsterdam, 2005. |
Frans Hinskens
| |
What is Morphology? / Mark Aronoff & Kirsten Fudeman. Oxford: Blackwell Publishing, 2004. - 257 p. (Fundamentals in linguistics 1) isbn 0-631-20318-4 Hb Prijs: £ 50, - isbn 0-631-20319-2 Pb Prijs: £ 16,99
In een nieuwe reeks ‘Fundamentals of Linguistics’ van Blackwell verscheen als eerste een inleiding in de morfologie van Mark Aronoff en Kristen Fudeman. De reeks mikt op beginnende studenten, specialisten in andere deelgebieden en geïnteresseerde niet-linguïsten. Aronoff behoeft uiteraard geen introductie als erkend specialist en één van de meest geciteerde morfologen van dit moment. Fudeman is een jonge taalkundige die in 1999 promoveerde aan Cornell University met een studie over de morfologie en syntaxis van het Balanta, een Atlantische taal uit Senegal.
Het boek is niet de zoveelste inleiding in zijn soort; de auteurs zelf merken ook op dat het in twee opzichten afwijkt van wat je van een ‘normale’ inleiding als deze zou verwachten. Allereerst is het geen inleiding in een of ander theoretisch kader. Aronoff en Fudeman proberen theoretische controverses en technische kwesties zoveel mogelijk uit de weg te gaan en zich te richten op taalbeschrijving, analyse en enkele fundamentele kwesties die de aandacht vragen van elke morfologische theorie. We krijgen in het boek dan ook nooit een of andere verklaring in een of ander theoretisch jasje voorgeschoteld, maar in plaats daarvan krijgen we observaties en generalisaties en bespreken de auteurs een aantal centrale begrippen zoals morfeem, lexeem, affix, inflectie, derivatie, etc. die ons helpen bij het in kaart brengen van die observaties. Natuurlijk is het zo dat geen enkele beschrijving zonder theorie kan, maar de gehanteerde noties en begrippen zijn dermate algemeen dat (vrijwel) elke morfologische theorie er gebruik van zal (moeten) maken.
Het tweede opvallende aspect van het boek is dat elk hoofdstuk wordt afgesloten met een paragraaf waarin het thema van het hoofdstuk wordt geïllustreerd aan de hand van feiten uit het Kujamaat Jóola, een taal die gesproken wordt in Senegal (zo'n 190.000 sprekers) en die behoort tot de Atlantische taalfamilie waartoe bijvoorbeeld ook het Balanta, het Wolof en het Fula behoren. Zo krijgen we als lezers met elk hoofdstuk een dieper inzicht in het morfologische systeem van één taal die een bijzonder rijke morfologie kent en bovendien wordt het thema van het hoofdstuk (inflectie, het lexicon, derivatie, de relatie tussen morfologie en fonologie etc.) zo op een bijzonder aardige manier geïllustreerd. Daar komt bij dat de lezer het door Aronoff en Fudeman geïntroduceerde begrippenapparaat ziet toegepast op een andere taal dan het Engels.
Mijns inziens is er nog een derde niet door de auteurs genoemd opvallend aspect aan dit boek, namelijk de toon en stijl waarmee het onderwerp morfologie wordt benaderd. Het boek is geschreven in een luchtige stijl en voortdurend is er een ondertoon van enthousiasme en, ik zou haast zeggen, vrolijkheid aanwezig. De lezer wordt van het begin af aan uitgenodigd zélf observaties te doen over de woordvorming die je op straat kan tegenkomen (opschriften) en zelf na te denken over wat die observaties zouden kunnen vertellen over de morfologie van een taal en de morfologische component van het menselijk taalvermogen. Af en toe wordt de tekst onderbroken door kadertjes die de speelsheid accentueren waarmee Aronoff en Fudeman morfologie bekijken. De lezer wordt bijvoorbeeld opgeroepen om een lijst aan te leggen van woordvormingseigenaardigheden en die op te sturen naar de auteurs. Soms bevatten ze additionele oefeningen waarvan de oplossing op de volgende bladzijde staat vermeld (als was het een soort quiz); en soms geven ze een rijtje voorbeelden van een verschijnsel dat in de tekst wordt genoemd.
Het boek beslaat 8 hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk ‘Thinking about Morphology and Morphological Analysis’ bieden Aronoff en Fudeman hun geloofsbrieven aan. Ondanks het feit dat het boek geen introductie is in een bepaald theoretisch kader, hebben Aronoff en Fudeman
| |
| |
toch een aantal uitgangspunten die hun grondhouding bepalen: allereerst, het besef dat talen van elkaar verschillen. Aronoff en Fudeman menen dat er een Universele Grammatica is, toch willen ze benadrukken dat morfologische theorievorming en analyse moeten wortelen in een degelijke taalbeschrijving. Daarnaast menen Aronoff en Fudeman dat de morfologie een op zichzelf staande component van de grammatica is, gescheiden van de fonologie en de syntaxis. En, kenmerkend voor de geest die het boek ademt, is het laatste, methodologische, uitgangspunt: ‘anything goes’. De auteurs benadrukken dat relevante data verzameld kunnen worden met een scala van methodes. Of het nu het gebruik van een woordenboek, de oordelen van moedertaalsprekers, geschreven grammatica's, experimentele middelen, of statistische gegevens betreft, alles dat maar iets zou kunnen zeggen over de morfologie, moet ruim baan krijgen.
In 4 hoofdstukken komt de relatie tussen de morfologie en andere componenten van de grammatica aan de orde; in volgorde de fonologie (hoofdstuk 3), het lexicon (hoofdstuk 4), de semantiek (hoofdstuk 5) (overigens het kleinste hoofdstuk) en de syntaxis (hoofdstuk 7). Hoofdstuk 6 is geheel gewijd aan inflectie en hoofdstuk 8 gaat over productiviteit. De vrijheid aan onderzoeksmethodes die Aronoff en Fudeman zo nadrukkelijk belijden in hoofdstuk 1 weerspiegelt zich in de veelheid aan soorten onderzoeksresultaten die de auteurs behandelen. Zo is het aardig om te zien dat in het hoofdstuk over productiviteit psycholinguïstische onderzoeksresultaten van Aronoff & Schvaneveldt (1978), en Anshen & Aronoff (1988) staan naast resultaten van statistische onderzoeksmethodes van Baayen (1992) en neurolinguïstische onderzoeksresultaten van Jaeger et al. (1996). De auteurs lijken te willen benadrukken dat morfologie steeds meer een interdisciplinaire onderneming wordt.
Aronoff en Fudeman hebben een schitterende inleiding in het vakgebied geschreven. Het boek leest als een trein. Het is helder en grappig zonder dat het ooit flauw wordt en bevat lastige oefeningen die de serieuze student echt uitdagen. Al met al een prachtig boek voor een morfologiecursus op bachelor- of zelfs master-niveau.
| |
Bibliografie
Anshen & Aronoff 1988 - F. Anshen & M. Aronoff: ‘Producing morphologically complex words’. In: Linguistics 26 (1998), p. 641-655. |
Aronoff & Schvaneveldt 1978 - M. Aronoff & R. Schvaneveldt: ‘Testing morphological productivity’. In: Annals of the New York Academy of Sciences 318 (1978), p. 106-114. |
Baayen 1992 - H. Baayen: ‘Quantitative aspects of morphological productivity’. In: Geert Booij en Jaap van Marle (eds.): Yearbook of Morphology 1991. Dordrecht: Kluwer, 1992, p. 109-149. |
Jaeger et al. 1996 - J.J. Jaeger, A.H. Lockwood, D.L. Kemmerer, R.D. Van Valin jr., B.W. Murphy and H.G. Khalak: ‘A positron emission tomographic study of regular and irregular verb morphology in English’. In: Language 72 (1996), p. 451-97. |
Jan Don
|
|