| |
| |
| |
Maarten C. van den Toorn
Kloeke en het normendebat
Abstract - G.G. Kloeke has always been interested in the role of social differences in language change. In 1951, he tried to apply his linguistic insights to an ongoing debate on language norms within the Dutch society in a pamphlet called Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands (Authority and norm in the use of polished Dutch). In this text, Kloeke argued against the use of terms like Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN, General Civilised Dutch) to describe the standard language, and defended the term verzorgd Nederlands (polished Dutch) instead. The argumentation in the pamphlet is less than succesful and its value for current debates on similar issues is questionable at best; there is still no generally accepted alternative for ABN. On the other hand, some of Kloekes insights into the social nature of language norms underjying his pamphlet are still valuable to present-day linguists.
In het cursusjaar 1949-1950 kregen wij als Leidse studenten Nederlands op vrijdagmiddag wekelijks een uur college over wat toen Algemeen Beschaafd heette. Het waren interessante colleges, zoals altijd bij Kloeke (in mijn ogen althans), die later hun neerslag vonden in een flinke brochure, een klein boekje eigenlijk, met als titel Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands, verschenen in 1951 (Kloeke 1951). In die colleges, maar ook in veel van zijn geschriften, gaf Kloeke blijk van een belangstelling die wij nu sociolinguïstisch zouden moeten noemen, hoewel dat vak als zodanig nog lang niet bestond. Ik heb me eenmaal verstout Kloeke als een sociolinguïst avant la lettre te karakteriseren, wat door sommigen, naar mij ter ore kwam, met hilariteit ontvangen werd, maar dat instemming vond bij anderen (onder wie Jo Daan 2000: 20).
Kloeke had namelijk een onmiskenbare interesse voor het taalgebruik van bepaalde klassen en de interferentie die daarbij zichtbaar werd. Een eerste manifestatie daarvan vinden we in een artikel in het Leidse Tijdschrift van 1924, dat als titel droeg ‘Klankoverdrijving en goedbedoelde (hypercorrecte) taalvormen’ (Kloeke 1924). Hij legt hierin het wezen van de hypercorrectie uit aan de hand van talloze historische en moderne taalvormen, variërend van Middelnederlands casttien dat tot kastijden is geworden (naar analogie van rijen dat correct rijden moet zijn) tot modern Nederlands vloei(papier) dat bij sommigen tot vloe is geworden (naar analogie van koei dat correct koe moet zijn). Hypercorrectie wordt door Kloeke gezien als een diepgewortelde menselijke neiging. Het verschijnsel komt voort uit milieustrijd (desnoods standenstrijd): men richt zich in zijn taalgebruik naar de cultureel hogerstaande, de superieure minderheid. De milieuaanpassing acht hij het grootst op vier- tot achttienjarige leeftijd en het adaptatievermogen is groter bij vrouwen dan bij mannen. Dienstmeisjes richten zich naar de uitspraak van hun mevrouw en vervallen dan wel in hypercorrect taalgebruik.
Voorbeelden van hypercorrecties figureerden in de collegestof en men werd geacht bij het tentamen voor het kandidaatsexamen een aantal gevallen te kunnen noemen. Op dat tentamen kreeg ikzelf de (informatief bedoelde) vraag voorgelegd of ik de vorm tiepjes in plaats van typisch kende. Dat was het geval en ik wist zelfs
| |
| |
een geschreven bron: het komt voor in de roman Het grijze kind van Theo Thijssen, waar een dienstmeisje de vorm typisch gebruikt en door haar mevrouw gecorrigeerd wordt met tiepjes. Na enig zoeken kon ik thuis de vindplaats opsporen en die enkele dagen later aan de hooggeleerde voorleggen. Hij toonde zich bijzonder getroffen en citeerde mij later met naam en toenaam in een bladvulling in het Leidse Tijdschrift, een vermelding waar ik als jong student weer bijzonder verguld mee was (Kloeke 1950).
Die sociaal-psychologische achtergrond van de navolging van hoger geachte taalgebruikers is ook een leidende gedachte bij de verklaring van de Hollandse expansie in het gelijknamige, beroemd geworden boek (Kloeke 1927). Immers, de overname van de gediftongeerde uitspraak van de vocalen oe/uu en ie als ui en ij schrijft Kloeke toe aan nabootsing van een zgn. Oberschicht door een Unterschicht, doordat men zich richtte naar de cultuurdragende centra, i.c. die in het gewest Holland, dat de hegemonie bezat in de Republiek.
Dit verschijnsel - de navolging van de hogere milieus - bleef Kloeke boeien. Eenmaal tot hoogleraar benoemd sprak hij op 8 juni 1934 een oratie uit die tot titel droeg Deftige en gemeenzame taal (Kloeke 1934). En aanknopend bij Huizinga die vastgesteld had dat ‘alle hoogere vormen van het burgerlijke leven van den nieuweren tijd berusten op navolging van adellijke levensvormen’ poneert de orerende hoogleraar: ‘Juist in de taal kunnen we zoo voortreffelijk waarnemen, dat veel van wat eens deftig en voornaam was, van lieverlede naar steeds lager kringen is afgezakt’ (Kloeke 1934: 3-4). De pronominale problemen van de aanspreekvormen ‘u’ en ‘je’ die verder in deze oratie aan de orde komen, hoeven ons hier verder niet bezig te houden.
Nadat Kloeke in 1936 een rede bij de opening van de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde had gehouden over ‘Beschaafd Nederlands’ (Kloeke 1937) en ook nog in de Gids van 1938 over beschaafde uitspraak had geschreven (Kloeke 1938), volgde dan in 1951 het boekje Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands, waarbij we uitvoeriger stil willen staan.
Kloeke begint met het definiëren van gezag als ‘de macht die iemand over anderen heeft, zonder dat hij er van rechtswege mede is bekleed. Overwicht, autoriteit’ (Kloeke 1938: 1; de definitie volgt het WNT). Waar dat gezag te situeren is, is moeilijk vast te stellen, want we verkeren in een gezagscrisis die de oorzaak is van wat de schrijver noemt ‘de betreurde toestanden op taalgebied’. Daarna volgt een niet al te makkelijk te volgen betoog waar we gezag kunnen vinden. Bij het onderwijs, maar dat gezag wordt doorkruist door het ouderlijk huis van de schoolgaande jeugd, kortom het milieu waartoe de sprekers behoren. Naast deze horizontale binding bestaat er een verticale of dieptebinding, de historische dimensie van een taal, de macht der traditie. Door een historische beschouwing, waaraan de schrijver grote waarde toekent, belanden we bij de taal van Holland, een koine ‘die in alle gewesten wordt verstaan: het is een algemeen bruikbaar en alom beschikbaar medium voor kerk en school, voor de anbtenarenwereld en voor intercommunaal verkeer’. De term ‘Hollands’ is daarvoor beter bruikbaar dan Nederlands, want daaronder vallen ook allerlei streektalen. (Het is tussen haakjes opmerkelijk dat die benaming ‘Hollands’ vroeger vrij algemeen was: in de literatuur, ook in kinderboeken, maar ook in talloze schoolboeken was sprake van Hollands waar
| |
| |
wij nu - behalve in dialectomschrijvingen van de standaardtaal - Nederlands zouden verwachten).
We komen nu bij een definitie: ‘Hollands spreekt hij, die de woordenschat van een normaal Nederlands schoolwoordenboek over 't geheel als de zijne herkent en zich er actief van bedient in het dagelijks verkeer met zijn landgenoten’ (Kloeke 1951: 6). Maar we moeten uitkomen bij het Hollands der beschaafden en dat brengt Kloeke ertoe de definitie van Van Haeringen, die Jespersen volgt, te verwerpen. Deze stelt: ‘goed, d.w.z. beschaafd Nederlands spreekt hij, aan wie men niet horen kan, uit welk gewest hij afkomstig is’. Kloeke noemt als voorbeeld de taal van Schrijnen en Huizinga aan wie men de Limburgse, respectievelijk Groningse afkomst altijd kon horen en die toch beschaafd spraken.
Met de term ‘beschaafd’ zitten we dus in de moeilijkheden. Het woord duidt een appreciatie aan en het is ‘beladen met allerlei ongewenste associaties van zelfverheffing, pedanterie en snobisme’ (Kloeke 1951: 11). Daarmee zijn ook de termen AB en ABN ongelukkig te noemen, te meer doordat beschaafd niet algemeen kan zijn. Wel zou men kunnen spreken van de taal der beschaafden, maar wie zijn dat precies? Redenerend vanuit een definitie van het WNT dat beschaafd betekent ‘Hoogere beschaving en opvoeding bezittende of daarvan blijk gevende, gewoonlik met het bijdenkbeeld van eenigszins hoogeren stand in de maatschappij’ citeert Kloeke nu een statistiek uit De Bosch Kemper, De tegenwoordige Staat van Nederland uit 1950. Gerangschikt volgens schoolontwikkeling krijgen we dan academisch gegradueerden (0.4%), houders van diploma's van een instelling van VHO en MO (1.7%), opgeleiden aan seminaria, theologische scholen e.d. (0.1%) en houders van akten voor onderwijzers of hoofdonderwijzers (0.6%). Het aantal beschaafden in de zin van bovengenoemde definitie gaat dus de 3% van de bevolking nauwelijks te boven (Kloeke 1951: 27, 28).
Dit is een wel zeer rigoureuze conclusie, Kloeke zegt het zelf, maar dat komt ervan als men aan de term beschaafd wil vasthouden. In totaal zouden dus zo'n 300.000 mensen in aanmerking komen om gerekend te worden tot de beschaafden, en, uitgaande van klachten uit het onderwijs, spreken die nog niet eens allemaal beschaafd, terwijl buiten die 3% best mensen worden aangetroffen die beschaafd spreken.
Zo komt de auteur dan tot verwerping van de term ‘beschaafd’ en na overweging van verschillende alternatieven komt hij tot de term ‘verzorgd’; deze term is verkieselijk omdat hierin het dynamisch karakter van de taal tot uitdrukking wordt gebracht. Steeds is er sprake van een drang, een streven naar beschaafd spreken. Na een korte polemiek met Hellinga - altijd al een bête noire van Kloeke - gaat hij uitvoerig in op de ‘Gemeene-Lands-taele’ van Lambert ten Kate, die dat als een ideaal beschouwt. Dat is namelijk een taal die aan vijf criteria voldoet:
1. | Hij is vrij van dialect. |
2. | Hij houdt zich aan de traditie van de beroemdste schrijvers. |
3. | Het gaat om een taal in wording. |
4. | Deze taal is bruikbaar voor intercommunaal verkeer. |
5. | Deze taal is een soort standaard voor buitenlanders die de taal willen leren. |
| |
| |
De norm van deze standaardtaal - een term die Kloeke verder weer loslaat - is een ideaal dat ligt ‘aan de grens van, maar toch hoger dan het gemiddelde niveau van de feitelijk waargenomen spreekhabitus der beschaafden’ (Kloeke 1951: 43).
Dus weer die beschaafden, de drie procent. Bovendien is nu sprake van een spreekhabitus en dit begrip wordt toegespitst op de uitspraak van de lange ee en oo, die zonder diftongering gesproken moeten worden. De norm zelf, zo wordt een paar bladzijden verder gesteld (Kloeke 1951: 53) is niet zaligmakend: de norm werkt beklemmend en verlammend. Het is juist de weg naar het ideaal die bevrijdend en verheffend werkt. Er volgen dan nog enkele opmerkingen over het Nederlands in België, die ik hier niet weergeef.
Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de schrijver met zijn stof geworsteld heeft en er niet uit is gekomen. Het betreft hier stellig een geleerd betoog van een erudiet man met een grote kennis van taal en taalkunde. Toch is de auteur er niet in geslaagd een duidelijke lijn in zijn betoog aan te brengen. Een samenvatting is nauwelijks te geven, wat verbazend moet heten voor het werk van een scribent die elders altijd helder is en als een uitstekend stilist geldt. Wat is de oorzaak van deze worsteling met de stof en hoe komt het dat de lezer met een onbevredigd gevoel achter blijft?
Zeker is dit toe te schrijven aan het feit dat de drie sleutelbegrippen uit de titel van de brochure: ‘gezag’, ‘norm’ en ‘verzorgd’ niet uit de verf komen. Het gezag dat bij de befaamde drie procent van de bevolking zou liggen bevredigt niet en het wordt door Kloeke zelf gerelativeerd. De norm komt eigenlijk maar in het voorbijgaan ter sprake en wordt uitsluitend gerelateerd aan de uitspraak (vooral van de ee en de oo). En de term ‘verzorgd’ is nauwelijks een verbetering te noemen als plaatsvervanger van ‘beschaafd’. Voor zover na te gaan heeft de term nergens ingang gevonden.
Het zijn bezwaren die Van Haeringen in een kritiek ook al verwoord heeft (Van Haeringen 1951). Hij is het niet met Kloeke eens op verschillende punten en hij handhaaft zijn stelling: ‘beschaafd spreekt hij aan wie men niet kan horen uit welke streek van het land hij afkomstig is’. De term ‘beschaafd’ vindt Van Haeringen best bruikbaar, evenals AB en hij meent dat Kloeke de norm te zeer in de uitspraak wil zoeken, terwijl ook woordkeus, morfologie en syntaxis hierbij een rol moeten spelen. Het lijken mij steekhoudende argumenten.
Er is nog iets dat de lezer van nu opvalt in Kloekes betoog: de grote aandacht voor de geschiedenis van onze taal. Vooral in de bladzijdenlange uitweiding over Lambert ten Kate blijkt dat (Kloeke 1951: 55-40). Nu moet men weten dat voor Kloeke taalkunde vóór alles historische taalkunde betekende. Hij vindt de ‘synchronistische’ beschouwingswijze eenzijdig en hij licht dat toe door een vergelijking te maken. Een moderne Amerikaanse stad is zeer wel systematisch te beschrijven, maar die doctrinair-descriptieve methode is ontoereikend wanneer men een oude stad zoals Leiden wil beschrijven. Dan moet men rekening houden met singels en poorten en zo komt men vanzelf tot een beschrijving van de groei van de stad en daardoor ontstaat een historisch perspectief. Zo is het ook bij de taalbeschouwing: voor iedere verklaring is een historische benadering nodig.
Het is de vraag of dit vol te houden is. Als studenten werden wij al met deze opvatting geconfronteerd in diverse colleges en ik herinner mij zeer wel dat we het
| |
| |
daarmee niet eens waren. Er was echter niemand die openlijk kritiek durfde te leveren; zoiets was ondenkbaar in die dagen.
Die historische dimensie, waar Kloeke niet buiten kon, is zeker interessant, maar echt nodig is ze niet. De vijf criteria die de auteur uit de ‘Gemeene-Landstaele’ van Lambert ten Kate afleidt - ze kwamen daarnet ter sprake - zijn heel bruikbaar, maar ze zijn ook te bedenken zonder op Lambert ten Kate terug te grijpen. Voor het vaststellen van de uitspraak van het Nederlands hebben we ook al niet veel aan de historische benadering omdat we niet of nauwelijks weten hoe het Nederlands vroeger geklonken heeft. Toch blijft Kloeke zijn voornaamste criterium zoeken in de uitspraak, ook in latere artikelen (Kloeke 1952, 1958), hoewel daar nogal wat gerelativeerd wordt. Zo vraagt hij aandacht voor wat hij noemt ‘regententaal’, die verre van algemeen is en waarin r-umlaut normaal is (veur, histeurisch). Sommige mensen vinden dat niet beschaafd, maar geaffecteerd; onbeschaafd is het ook niet! Kortom, we zijn er nog lang niet bij de vaststelling van gezag en norm.
Wat heeft nu dit ietwat weerbarstige betoog uit 1951 ons vandaag de dag nog te bieden in het kader van het hedendaagse normendebat? Als we eerlijk zijn niet veel meer. Het is toch wel duidelijk merkbaar dat we opvattingen aantreffen die meer dan een halve eeuw oud zijn.
Om te beginnen is ‘gezag’ in onze dagen, waarin ideeën over een anti-autoritaire samenleving uit de late jaren zestig nog steeds bekend zijn en door sommigen onderschreven worden, totaal veranderd. Zo het er nog is, dan zeker niet in de vorm van Kloekes drie procent. Het ideaal van een algemene taal is verder verwijderd dan men in de eerste helft van de vorige eeuw voor mogelijk hield. Er is geen convergentie waar te nemen, maar eerder divergentie, waarbij de levenskracht van dialect en (eventueel) regiolect opmerkelijk genoemd mag worden. Gezagscentra liggen vooral in de Randstad, maar ook de supraregionale invloed van de televisie is niet weg te cijferen. Het zogenaamde Poldernederlands - hoe men het verschijnsel ook wil definiëren - is, met de Gooise r, onder jonge mensen veld aan het winnen, waarbij de vraaag is of het succes van nu zo onweerstaanbaar is als Jan Stroop vermoedt. In ieder geval is dit Poldernederlands heel iets anders dan wat men een halve eeuw terug als ABN wilde zien (Stroop 1998).
Voor het begrip ‘norm’ geldt hetzelfde: de norm is iets heel anders dan vroeger, en zo er iets duidelijk is geworden, dan is het dat er niet één norm is, maar verschillende, uiteenlopend van de hun-hebben-sprekers tot de gebruikers van de r-umlaut in histeurisch. Die uiteenlopende taalgebruikers hebben geen boodschap aan elkaar en het ziet ernaar uit dat ze elkaar ook niet zullen naderen. De normen die naar grammaticaal, lexicaal en fonetisch gebied uitgesplitst kunnen worden (De Vries 1987), zullen op grammaticaal en lexicaal vlak elkaar het meest kunnen naderen, omdat die zich aan de geschreven taal kunnen conformeren. Maar gesproken taal kent te veel getolereerde variaties in de uitspraak om nog van de norm te kunnen spreken.
Ook het begrip ‘verzorgd’ heeft geen ingang gevonden; alleen Kloeke zelf is het blijven propageren (Kloeke 1952, 1958). De term ABN lijkt onuitroeibaar, ondanks alle bezwaren die men ertegen kan aanvoeren. De drie letters ABN zijn dermate gevestigd dat alle moderne grote handwoordenboeken ze bij de afkortin- | |
| |
gen vermelden, waarbij de B voor het omstreden Beschaafd staat. Mattens heeft destijds een poging ondernomen om onder de moeilijkheden uit te komen (Mattens 1970: 3 e.v.): hij stelde voor Beschaafd te vervangen door Bruikbaar, zodat de afkorting ABN begrepen moet worden als ‘algemeen bruikbaar Nederlands’. Op zichzelf is dat een loffelijke poging, maar vrijwel iedereen zal toch de afkorting op de al zolang gevestigde manier interpreteren. Men kan immers aan de B niet zien wat een gebruiker ermee bedoelt: bruikbaar of beschaafd.
Een pragmatische oplossing biedt Paardekooper, die de ingeburgerde term wil handhaven, maar daarbij wil abstraheren van de oorspronkelijke betekenis (Paardekooper 1955: 260). Het wordt op die manier een afkorting waarvan de etymologie niet ter zake doet, zoals bj de naam Vara (Paardekooper 1969: 42). Inderdaad zullen niet veel Nederlanders zich nog bewust zijn dat dese afkorting oorspronkelijk stond voor ‘Vereniging van Arbeiders-Radio-Amateurs’. Hetzelfde geldt trouwens voor de afkortingen van andere omroepverenigingen.
Zo blijven we dus met een aantal problemen zitten. Kloeke heeft ze niet op kunnen lossen en de hedendaagse taalkundigen zijn daarin evenmin geslaagd. Hoe onduidelijk en ongrijpbaar een eventueel bestaande norm ook moge zijn, zeker is dat er twee verschijnselen zijn aan te wijzen waaruit blijkt dat veel taalgebruikers niet geheel en al zonder normgevoel hun taal hanteren. Het eerste van die twee verschijnselen is discriminatie op taalgebruik. Openlijke discriminatie op grond van ras, godsdienst, geslacht, seksuele geaardheid of huidskleur is in Nederland bij de wet verboden. Discriminatie op grond van taal, accent of dialect wordt in de wet niet genoemd, maar het komt wel degelijk voor, met name bij sollicitaties voor functies waarin men geacht wordt representatief op te treden, ook door beschaafd of verzorgd taalgebruik. Men denke aan functies bij de radio-omroepen. In dit geval heeft discriminatie vérstrekkende gevolgen, maar hoe dikwijls komt het niet voor dat mensen zich ergeren aan anderen wier uitspraak van het Nederlands niet in overeenstemming is met de norm die men - veelal onbewust - aanlegt.
Het tweede verschijnsel waaruit men kan afleiden dat velen nog steeds streven naar een norm van beschaafd taalgebruik of wat zij daarvoor houden, is het voorkomen van hypercorrectie. Zo zijn er taalgebruikers die zich bewust zijn van de tegenstelling tussen nou en nu, douwen en duwen e.t.q. als representanten van minder beschaafd versus meer beschaafd taalgebruik en vervolgens rauwe ham als ruwe ham betitelen. Een hypercorrectie die Kloeke verheugd zou hebben.
Zo zien we dat taaldiscriminatie als sociaal verschijnsel en hypercorrectie als linguïstisch verschijnsel beide wijzen in de richting van het streven naar beschaafde of verzorgde taal. Stellig wat betreft de hypercorrectie is Kloeke een wegwijzer van betekenis geweest en zijn observaties van dit verschijnsel zijn van belang tot op de huidige dag.
| |
Bibliografie
Daan 2002 - Jo Daan: Geschiedenis van de dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied. Rondom Kloeke en het Dialectenbureau. Amsterdam: KNAW, 2000. |
Van Haeringen 1951 - C.B. van Haeringen: ‘Standaard-Nederlands’. In: Ntg 44 (1951), p. 316-320. |
| |
| |
Kloeke 1924 - G.G. Kloeke: ‘Klankoverdrijving on goedbedoelde (hypercorrecte) taalvormen’. In: TNTL 43 (1924), p. 161-188. |
Kloeke 1927 - G.G. Kloeke: De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten. Proeve eener historisch-dialectgeographische synthese. 's-Gravenhage, 1927. |
Kloeke 1934 - G.G. Kloeke: Deftige en gemeenzame taal (oratie Leiden), Groningen, 1934. |
Kloeke 1937 - G.G. Kloeke: ‘Beschaafd Nederlands’. In: Jaarboek Mij. Ned. Lett. 1936/37, p. 3-14. |
Kloeke 1938 - G.G. Kloeke: ‘De ontwikkelingsgeschiedenis der beschaafde uitspraak van het Nederlands’. In: De Gids 102 (1938), p. 151-162. |
Kloeke 1950 - G.G. Kloeke: ‘Propjes. Propaedeutisch examen’. In: TNTL 68 (1950), p. 76 |
Kloeke 1951 - G.G. Kloeke: Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands. Amsterdam, 1951. |
Kloeke 1952 - G.G. Kloeke: ‘Beschaafdentaal’. In: TNTL 69 (1952), p. 180-183. |
Kloeke 1958 - G.G. Kloeke: ‘A(lgemeen) B(eschaafd) N(ederlands)’. In: Opstellen door vrienden en collega's aangeboden aan Dr. F.K.H.Kossmann, 's-Gravenhage 1958, p. 69-78. |
Mattens 1970 - W.H.M. Mattens: De indifferentialis. Een onderzoek naar het anumerieke gebruik van het substantief in het algemeen bruikbaar Nederlands. Assen, 1970. |
Paardekooper 1955 - P.C. Paardekooper: Syntaxis spraakkunst en taalkunde. Den Bosch, 1955. |
Paardekooper 1969 - P.C. Paardekooper: ABN en dialekt. 3e dr. Den Bosch, 1969. |
Stroop 1998 - Jan Stroop: Poldernederlands. Waardoor het ABN verdwijnt. Amsterdam, 1998. |
De Vries 1987 - J.W. de Vries: ‘De standaardtaal in Nederland’. In: J. de Rooij (red.): Variatie en norm in de standaardtaal, Amsterdam 1987, p. 127-141. |
Adres van de auteur:
Schubertstraat 5, nl 6561 en Groesbeek
|
|