Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 121
(2005)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||
Harrie Scholtmeijer
| |||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingGa naar voetnoot*Met een onmiskenbare voorliefde heeft Kloeke veel en vaak over Overijssel geschreven (Scholtmeijer 1999: 107). Die liefde heeft Overijssel alleen moeten delen met het Zuiderzeegebied. Beide gebieden zijn de enige delen van Nederland geweest waaraan Kloeke een monografie heeft gewijd. Naast die monografieën zijn er dan nog tijdschriftartikelen of hoofdstukken in een boek die over een bepaald taalverschijnsel in Overijssel of langs de Zuiderzeekust gaan. Het opmerkelijke is, dat die monografieën, die artikelen en dat boek in een relatief korte periode van zeven jaar verschenen zijn. Na 1934, het jaar waarin Kloeke hoogleraar in Leiden wordt, zou er twintig jaar lang niets meer op dat terrein verschijnen. Dat lijkt te vallen in een patroon waarin Kloeke na verloop van tijd zijn aandacht op een ander onderwerp richtte (zie ook de bijdrage van Van Bree in dit nummer). Maar inhoudelijke bestudering van de publicaties over Overijssel en de Zuiderzee laat nog een opvallend patroon binnen die zeven jaar zien. Een groots opgezet idee wordt zowel in Overijssel als langs de Zuiderzeekust gevolgd door een studie die heel veel feiten presenteert, maar de oorspronkelijke gedachte niet verder onderbouwt. Voor deze gang van zaken kunnen we alleen een verklaring vinden wanneer we Kloekes levensloop in het verhaal betrekken. Die levensloop begint in 1887 in Schagen. De wortels van de familie Kloeke lagen echter aan de andere kant van de Zuiderzee, en wel in Zwolle. Vader Willem was er in 1852 geboren. Een onderwijzerscarrière bracht hem buiten Overijssel, maar het Zwolse dialect bleef hij trouw. Aangespoord door zijn zoon publiceerde hij verhalen in dat dialect in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant en in de Driemaandelijksche Bladen, en in 1931 werden ze gebundeld uitgegeven onder de naam Zwolsche sketsies. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||
Andere Kloekes bleven in Zwolle, en nog altijd is Kloek(k)e daar een bekende, en ook typisch-Zwolse naam. Het neefje uit Holland, maar met die zo oostelijke naam Gesinus, heeft vermoedelijk in Zwolle vaak gelogeerd bij zijn oom en tante, die de kruidenierswinkel van zijn grootouders voortzetten. En als Kloeke in de jaren vijftig bekende Amerikaanse linguïsten als W.G. Moulton of W.Z. Shetter op bezoek heeft, die hij een Nederlands dialect wil laten horen, komt hij weer in zijn vaderstad uit.
De vraag is of de persoonlijke verbondenheid zich ook in een wetenschappelijke belangstelling heeft vertaald. Op het eerste gezicht lijken we die vraag met ‘ja’ te kunnen beantwoorden. We wijzen dan op zijn artikel Ontleening der Hollandsche a, meer in 't bijzonder in het Zwolsche dialect uit 1929. Diezelfde klank, de aa, staat ook centraal in De Noordnederlandsche tegenstelling West-Oost-Zuid weerspiegeld in de a-woorden; een dialectgeographische excursie om de Zuiderzee, dat in 1933 en 1934 in twee afleveringen in De Nieuwe Taalgids verscheen. Dat Kloeke een klank- of een vormverschijnsel tot uitgangspunt van zijn beschouwing neemt, en onderzoekt hoe dat zich in een gebied ontwikkeld heeft, is niet ongebruikelijk. Naast de â kunnen we denken aan de wgm. û, in Die Aussprache des germ. ü im Altwestfriesischen uit 1931, en die natuurlijk ook een sleutelrol speelt in de Hollandse expansie. Minder gebruikelijk is dat Kloeke de omgekeerde weg bewandelt, dus een bepaald gebied als uitgangspunt neemt, en onderzoekt hoe een veelheid van klank- en vormverschijnselen zich daarbinnen ontwikkeld heeft. Naast zijn studies over Finkenwärder en het Afrikaans kunnen we op Nederlandse bodem maar een paar gebieden aanwijzen die op die manier behandeld zijn. Het ene gebied is Overijssel, in De taal van Overijssel van 1931. Een kwart eeuw later verschijnt een boekwerkje dat als een uitbreiding van dat artikel kan worden gezien, namelijk Het taallandschap van onze noordoostelijke provinciën (1955). Het daarin behandelde gebied is uiteraard groter dan Overijssel, maar toch is er een link met dat artikel uit 1931. De opzet is in grote lijnen hetzelfde. Aan de hand van een aantal woorden wordt de ontwikkeling van een klank- of vormverschijnsel geschetst. Vaak zijn het in 1955 dezelfde woorden als in 1931. Daarbij valt overigens wel op, dat er niet alleen een uitbreiding van het geografische gebied heeft plaatsgevonden. In 1931 kan Kloeke de behandeling van het praeteritum zou nog af in drie regels, in 1955 heeft hij er drie bladzijden voor nodig.
Het enige andere Nederlandse gebied waaraan Kloeke een monografische studie heeft gewijd, is het Zuiderzeegebied geweest. Dat artikel, De tongvallen langs de Zuiderzeekust en op de eilanden, verscheen in 1932, het jaar van de Afsluitdijk, en dus al een jaar na De taal van Overijssel. Er is een belangrijke overeenkomst tussen De taal van Overijssel en De tongvallen langs de Zuiderzeekust en op de eilanden.Ga naar voetnoot1 Beide bijdragen verschenen in provinciale overzichtswerken, namelijk Overijssel respectievelijk De Zuiderzee. Bij dat laatste kan men formeel natuurlijk niet van een provinciaal werk spreken, al verscheen het boek wel in een reeks van provinciale werken, en is het beschreven gebied ook heel wat homogener dan wat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||
in andere, werkelijk provinciale overzichten aan de orde komt. Beide gebieden, Overijssel en het Zuiderzeegebied, ontmoeten elkaar in de rechthoek waarbinnen de plaatscoördinaten volgens het door Kloeke ontworpen en naar hem genoemde systeem met een F beginnen (bijv. Zwolle F 96, Urk F 77), dus in de F-zijde van de Nederlandse dialectologie. In het nu volgende willen we eerst stilstaan bij wat Kloeke over deze gebieden geschreven heeft. Daarbij concentreren we ons op de inhoudelijke overeenkomsten en verschillen, die dieper gaan dan het feit dat twee van die bijdragen in een provinciaal overzichtswerk verschenen. Vanaf paragraaf 5 keert het perspectief om: wat zeggen de oostelijke bijdragen ons over hun auteur, G.G. Kloeke? | |||||||||||||||||||||||||||
2 De taal van OverijsselNadat hij in 1929 over de Zwolse aa. had gepubliceerd, en nadat hij twee jaar eerder faam had verworven met de Hollandse expansie, was Kloeke met zijn Overijsselse wortels in 1931 de aangewezen man om in het verzamelwerk Overijssel het hoofdstuk over de taal op zich te nemen. Dat boek Overijssel staat in een zekere traditie van provinciale overzichtswerken die rond die tijd verschenen, maar voor de taalkundige bijdrage geldt dat traditionele zeker niet. ‘Als uiting van nieuwe wetenschap werd de volkstaal geschetst en ontleed, zooals met nog geen andere provincie plaats vond’, zo schrijft de redactie in haar inleiding. De taal van Overijssel is voornamelijk een overzicht van een 44-tal taalverschijnselen. De eerste vier (verkleinwoorden, het woord eten, het pronomen du en ‘muis’ en ‘huis’) worden nauwkeurig gecartografeerd, de andere veertig worden alfabetisch behandeld, hebben geen kaartje, maar wel een min of meer nauwkeurige beschrijving van waar de verschillende varianten voorkomen. Bijna veertig jaar na het overzichtswerk Overijssel verschijnt een boek dat als een opvolger daarvan te beschouwen is, namelijk Geschiedenis van Overijssel. Daarin neemt Heeroma, wiens naam zich net als die van Kloeke met Zwolle laat verbinden, het hoofdstuk over de taal voor zijn rekening. In dat hoofdstuk gaat hij nog wel even in op zijn voorganger. ‘Kloeke biedt ons in zijn “Taal van Overijssel” nog niet zo heel veel meer dan de blote dialectfeiten. We bespeuren hier en daar wel zekere reflexen van “Hollandse expansie” - dat wil zeggen ook de Overijsselse spreektaalgeschiedenis komt, als de schrijftaalgeschiedenis, “tussen west en oost” te liggen, maar aan een compleet “historisch-dialectgeografische synthese” is Kloeke niet toegekomen’ (Heeroma 1970: 242). Met die laatste zin doelt Heeroma natuurlijk op het boek De Hollandsche expansie (etc.) (Kloeke 1927), waarvan de ondertitel luidt: ‘Proeve eener historischdialectgeografische synthese’. De taal van Overijssel had de auteur de mogelijkheid kunnen bieden om de gedachte aan Hollandse invloed op Overijsselse bodem nader uit te werken. In De Hollandsche expansie neemt Overijssel immers een sleutelpositie in. De samenhang tussen Reformatie en taalverandering die centraal staat in De Hollandsche expansie kon nergens beter dan in deze provincie gedemonstreerd worden. Overijssel is de enige provincie in Nederland waar we protestants, soms in orthodoxe vorm, en katholiek in min of meer gelijke verhoudingen naast elkaar vinden. Bovendien is de grote kritiek op De Hollandsche expan- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||
sie wel uit het noorden en het zuiden gekomen, maar niet uit Overijssel. Zonder op al te veel weerstand te moeten rekenen had Kloeke hier nog eens zijn Hollandse expansie voor het voetlicht kunnen brengen, en het is de vraag, waarom hij dat eigenlijk nier gedaan heeft. | |||||||||||||||||||||||||||
3 De tongvallen langs de Zuiderzeekust en op de eilandenTegenstanders die meenden dat Kloeke in het provinciale werk Overijssel zijn ideeën over een Hollandse expansie al verlaten had, juichten te vroeg, want een jaar later, in 1932, is die Hollandse expansie weer volop aanwezig, in De tongvallen. Dat is een populaire studie; Kloeke weet de liefhebber zelfs heel wat boeiender aan te spreken dan in het tamelijk droge De taal van Overijssel. Stutterheims verzuchting ‘Taalkundige, wat is er van de mens?’ kan onmogelijk slaan op dit werk. Waar De taal van Overijssel een nuchtere, voor sommigen misschien al te nuchtere opsomming van de feiten biedt, is De tongvallen vanaf de allereerste inzet romantisch. Het begint met een parafrase uit de Faustlegende. De inpoldering van de Zuiderzee wordt als een mefistofelische onderneming gezien, die de oude cultuur naar de ondergang voert. Dat het een oude cultuur is, staat voor Kloeke vast. Aan het eind van De Hollandsche expansie heeft hij weliswaar afgerekend met Winklers gedachte aan een oerverwantschap tussen de Zuiderzeedialecten - de gedachte die bij Van Ginneken de naam ‘Flevisch’ krijgt (Scholtmeijer 1998) -, maar in zijn artikel uit 1932 zet hij er een niet minder romantische gedachte voor in de plaats: de Zuiderzeeplaatsen vormen ook bij Kloeke een oude eenheid doordat ze in wezen de taal spreken die in de Gouden Eeuw in. Amsterdam gesproken werd. En net als bij Winkler is volgens Kloeke die taal sedertdien in grote lijnen ongewijzigd gebleven, tot het moment dus waarop de Zuiderzeewerken een einde dreigen te maken aan die conservatieve leefgemeenschap.
Net als in De Hollandsche expansie wordt een belangrijke factor in de vorming van het taallandschap rond de Zuiderzee gevormd door de sociaal-culturele dominantie van Amsterdam in de Gouden Eeuw. Aan het eind van De tongvallen luidt de conclusie: ‘dat in de cultuur, zoals die in de taal van de bevolking van het Zuiderzeegebied weerspiegeld wordt, de 17de-eeuwse elementen voorlopig het meest de aandacht trekken. Ook in de Middeleeuwen is de Zuiderzee voor handel en verkeer van de omwonenden natuurlijk een factor van niet te onderschatten betekenis geweest, maar tegen het eind van de 16de eeuw wordt hij de eigenlijke verkeersader voor Noord-Nederland, die als vanzelf leidt naar het hart: Amsterdam’ (Kloeke 1932: 156). Die zin is bijna woordelijk een herhaling van de zesde van de twintig stellingen die Kloeke als Besluit in De Hollandsche expansie heeft opgenomen. De eerste zin van die stelling luidt: Bij het constateeren van gelijkenis tusschen de dialecten van plaatsen om de Zuiderzee gelegen, verlieze men niet uit het oog, dat de Zuiderzee eens de hartader van het Hollandsche scheepvaartverkeer is geweest. (Kloeke 1927: 197)In De tongvallen horen we dus sterk de echo van De Hollandsche expansie. Zelfs de gedrevenheid van Kloeke om de Zuiderzeekust meer Hollands en minder oos- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||
telijk te maken zien we in beide werken terug. In De tongvallen schrijft hij dat Elburg en Kampernieuwstad (het huidige Noordeinde) de enige plaatsen langs de Zuiderzee zijn waar de -ol- niet gediftongeerd is tot -ou-. Maar een alinea verder merkt hij op, dat de inwoners van Kampen, Genemuiden en Vollenhove ook -ol- zeggen, ‘zoals het goede Overijsselaars betaamt’ (Kloeke 1932: 146). Alsof deze Overijsselaars niet ook langs de Zuiderzeekust wonen! Het merkwaardigst is nog wel dat er wordt voorbijgaan aan alles wat zich in het Zuiderzeegebied na de zeventiende eeuw heeft afgespeeld. Bij Kloeke wordt het Zuiderzeegebied bevolkt door ‘mensen, die zo eigenzinnig zijn om op hun oude terp volgens de zeden en gewoonten hunner vaderen te willen blijven wonen’ (Kloeke 1932: 141). Maar ook dat stilzwijgen over de periode na de zeventiende eeuw kan gezien worden in een streven om de Zuiderzeedialecten vooral Hollands, en niet oostelijk, te laten zijn. Na de zeventiende eeuw zet aan de Hollandse kust - en voornamelijk daar is de zeventiende eeuw een Gouden Eeuw geweest - het verval in. Het vreemde is dat Kloeke het verval van West-Friesland, en dan in het bijzonder Enkhuizen, wel signaleert (Kloeke 1927: 169), maar er weinig mee doet. Hij interpreteert het verzwakte Enkhuizen als relictgebied, waar de uu tot in zijn tijd stand heeft weten te houden. Dat Winkler in 1874 de uu in het geheel niet voor Enkhuizen noteert, wordt niet vermeld. Maar als Winkler het bij het rechte eind zou hebben - en waarom zou hij dat niet - is de Enkhuizer uu in de twintigste eeuw alleen te interpreteren als import uit het in de negentiende eeuw welvarende en bijgevolg in taalkundige zin expanderende oostelijke deel van het Zuiderzeegebied.
Overigens speelt de wgm. û, het taalverschijnsel dat centraal staat in de expansietheorie, in de beschouwing over de taal van de Zuiderzee geen rol van betekenis. In plaats daarvan is het een ander klankverschijnsel dat de rol van kroongetuige in het expansieproces op zich neemt, namelijk de realisatie van de wgm. â, voor Kloeke overigens een oude bekende (denk aan de â in het Zwols). Bijzondere aandacht is er daarbij voor de meer gesloten realisatie èè, die Kloeke aantrof in Spakenburg en onder de bewoners die uitgeweken waren van Schokland, en die volgens hem dezelfde klank was als de uitspraak van de â zoals die door de Amsterdamse toneeltraditie voor de buitenlui was voorgeschreven - als een verre echo van de uitspraak die in de zeventiende eeuw in en rond Amsterdam gebruikelijk is geweest. Maar de oorspronkelijk lange â blijkt zich rond de Zuiderzee behalve tot èè ook in meer velaire richting ontwikkeld te hebben: de ao die we kennen uit de Overijsselse dialecten. In het Blokzijls is de ao niet alleen de voortzetting van de oorspronkelijk lange â, maar ook van de gerekte a. Net als in het Nederlands vallen in het Blokzijls beide aa's samen, zij het niet in aa, maar in ao. In de Veluwse dialecten van de Zuiderzee is die ao ook bekend, maar dan als fonetisch-geconditioneerde ontwikkeling; voor bepaalde medeklinkers is elke aa, ook de door rekking lang geworden aa, een ao geworden (zie Bijlage 2). Het gevolg is, dat de Zuiderzeedialecten op het gebied van hun aa's dus allesbehalve een eenheid vormen, zoals Kloeke in 1932 nog suggereert, maar juist een verbrokkelde aanblik bieden. Om die verbrokkelde aanblik in volledigheid te beschrijven heeft Kloeke een lang artikel nodig gehad; zó lang, dat het over twee af- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||
leveringen van De Nieuwe Taalgids verdeeld moest worden. De verschijningsjaren van die artikelen, De Noordnederlandsche tegenstelling West-oost-Zuid weerspiegeld in de a-woorden,Ga naar voetnoot2 volgen op die van De Zuiderzee, namelijk 1933 en 1934. Ook deze artikelen vindt men, nu als eenheid, in de Verzamelde Opstellen. Saillant is, dat de conclusies van dat artikel, met zijn dialectgeografisch gefragmenteerde aa-realisaties, haaks staan op de eenheidsgedachte in De tongvallen. Van een Hollandse of Amsterdamse expansie is in de artikelen voor De Nieuwe Taalgids dan ook niets terug te vinden. In zekere zin doet de ‘ontnuchtering’ in De Nieuwe Taalgids wel wat denken aan de verhouding tussen De Hollandsche expansie en De taal van Overijssel. In de laatste werk is niet voortgebouwd op De Hollandsche expansie, hoewel dat zeker had gekund. Ook de bijdragen aan De Nieuwe Taalgids, die qua onderwerp aansluiten bij De tongvallen, leveren geen wetenschappelijke verdieping op van de wat romantische gedachte uit 1932. | |||||||||||||||||||||||||||
4 Het Leidse hoogleraarschap: stilte na de stormDe vroege jaren dertig laten een opmerkelijke activiteit zien van Kloeke ten aanzien van Overijssel en de Zuiderzee. In 1931 verscheen De taal van Overijssel, in 1932 De tongvallen, in 1933 en 1934 De Noordnederlandsche tegenstelling, dat - zoals de ondertitel een dialectgeographische excursie om de Zuiderzee al aangeeft - eveneens handelt over de Zuiderzee. Deze periode van ‘oostelijke activiteit’ laat zich in de tijd naar voren uitbreiden. In 1929 verscheen Kloekes studie over de aa in Zwolle, en in 1927 De Hollandsche expansie; in laatstgenoemde studie speelt de palatalisatie van wgm. û in Overijssel, en de mogelijkheid dat die palatalisatie van de overzijde van de Zuiderzee afkomstig is, een voorname rol. Maar ná 1934 is het lange tijd stil aangaande deze gebieden. Gedurende de twintig jaren die volgen, waarin Kloeke hoogleraar is in de Nederlandse letteren te Leiden, valt hij helemaal stil over de dialecten die de periode daar onmiddellijk aan voorafgaand zo sterk bepaalden.Ga naar voetnoot3 Zelf verklaart Kloeke die stilte uit het feit dat hij toen voornamelijk studenten uit het westen des lands had, en dat daardoor het oosten als onderwerp wel moest afvallen (1955: 13-14). Ik betwijfel of dat werkelijk zo is. Er was wel tijd voor bijvoorbeeld het Afrikaans, terwijl er echt niet zo veel meer studenten uit Zuid-Afrika in de Leidse collegebankjes aangeschoven zullen hebben. Is het bovendien wel zo gebruikelijk dat een hoogleraar zich bij zijn onderzoekskeuze laat leiden door de herkomst en de aandachtsgebieden van zijn studenten? Een latere Leidse neerlandicus en hoogleraar, nota bene uit het westen afkomstig, heeft onderzoek verricht in Borne, Enschede en Haaksbergen. Een andere Leidse hoogleraar heeft mij wel eens gesuggereerd, dat de beslommeringen die het hoogleraarschap met zich meebrengen een verklaring zouden kunnen vormen van de stagnatie in Oost-Nederlandse dialectologische arbeid na 1934. Maar, als gezegd, tijd voor ander onderzoek was er wel, en ook vóór 1934 had Kloeke genoeg aan zijn hoofd dat hem | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||
van publicaties had kunnen afhouden. Het Leidse ordinariaat had hem eerder wat luwte kunnen bieden. Vanwaar dan toch die grote stilte? | |||||||||||||||||||||||||||
5 Conclusies en een mogelijke verklaringWe hebben in het voorgaande een aantal opmerkelijke bevindingen in de verhouding van Kloeke tot de dialecten van Overijssel en de Zuiderzee kunnen vaststellen. Voor een goed begrip noem ik ze hier nog even in het kort; daarna zal ik proberen die geconstateerde ontwikkeling te verklaren. Er zijn twee Nederlandse dialectgebieden waar Kloeke een meer dan gemiddelde belangstelling voor aan de dag heeft gelegd. Met ‘meer dan gemiddeld’ bedoelen we hier dat hij er een monografie aan heeft gewijd, die verder ging dan de beschrijving van het ene, afzonderlijke klank- of vormverschijnsel. De gebieden in kwestie zijn Overijssel en de Zuiderzee. Bij die keuze hebben mogelijk persoonlijke motieven een rol gespeeld. Kloekes voorgeslacht kwam uit Overijssel, uit het deel dat grenst aan de Zuiderzee - de Zuiderzee die een verbinding vormde tussen het land van vaders herkomst en het land waar hij zelf opgroeide, de Zuiderzee ook waarvan het naderende einde (door de inpoldering) hem met afschuw vervulde. Overijssel staat centraal in twee grote studies: De Hollandsche expansie (1927), waarin het een sleutelrol vervult, en het geheel aan deze provincie gewijde De taal van Overijssel (1931). De Zuiderzee is het onderwerp van De tongvallen (1932) en van De Noordnederlandsche tegenstelling (1933-1934). De studies over Overijssel en de Zuiderzee laten een opvallend en in hoge mate identiek patroon zien. De eerste studies, dat wil zeggen De Hollandsche expansie respectievelijk De tongvallen gaan uit van een gewaagd en vernieuwend concept: de invloed van Holland op het oosten (die blijkt uit de voortzettingen van wgm. û resp. wgm. â). Het tweede van de artikelen die aan het gebied zijn gewijd, dus De taal van Overijssel respectievelijk De Noordnederlandsche tegenstelling, werkt dat concept niet verder uit. Het zijn zakelijke en degelijke beschrijvingen van taalfeiten, waarin de (soms wat speculatieve) theorie uit eerdere opstellen niet terugkeert, of impliciet zelfs tegengesproken wordt. Dat laatste zien we heel sterk bij de bijdragen over de Zuiderzee, waar het gefragmenteerde beeld van deze taalgemeenschap zoals dat in De Noordnederlandsche tegenstelling geschetst wordt, haaks staat op de gedachte aan eenheid - onder Hollandse invloed - in De tongvallen. Zo veel als Kloeke schreef over Overijssel en de Zuiderzee in de jaren 1927-1934, zo zwijgzaam is hij in de jaren na 1934, de jaren van zijn Leidse hoogleraarschap. Ook dat is opvallend.
Bij de verklaring van de bijzondere activiteit met betrekking tot Overijssel en de Zuiderzee, het merkwaardige patroon van de publicaties over beide gebieden, en het stilzwijgen na 1934 kan ik niet om enkele feiten uit het leven van Kloeke heen. Even eerder heb ik de bijzondere belangstelling van Kloeke voor juist deze gebieden in verband met de herkomst van de familie gebracht. Bijzondere belangstelling voor de persoon Kloeke ligt in het onderwerp van dit tijdschriftnummer en het voorafgaande symposium besloten. Het kan hier niet gaan over de Oost-Ne- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||
derlandse dialectkunde als deelaspect van Kloekes werk, maar als integraal facet van de beschouwing op zijn werk en wezen. Niet de Oost-Nederlandse dialectkunde, of wat Kloeke daar in zijn artikelen over te zeggen had, is hier belangrijk, maar wat die artikelen over Kloeke te zeggen hebben. Daarbij wil ik de valkuilen van psychologiseren en ‘hineininterpretieren’ vermijden. Een bekend feit uit de levensloop van Kloeke is dat hij door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog zich genoodzaakt zag een net-begonnen carrière aan de universiteit van Hamburg af te breken en terug te keren naar Nederland. Daar werd hij leraar aan een middelbare school in Winschoten. Het dialectologisch onderzoek dat anders in het kader van een universitaire betrekking verricht had kunnen worden, moest nu in de vrije tijd gebeuren, waarbij de lange schoolvakanties zich leenden voor het verrichten van veldwerk. Het is met name dit veldwerk geweest dat aan de basis heeft gestaan van zijn grote studie over de Hollandse expansie Het gelijknamige boek is een baanbrekend werk geweest. Kloeke kon ervan uitgaan dat zijn reputatie als dialectoloog gevestigd was. Zelfwas hij ervan overtuigd dat hij, juist op grond van dit boek, de leiding van het nieuw op te richten Amsterdamse Dialectenbureau opgedragen zou krijgen (Kloeke 1955:12). Wellicht vanuit die rustige overtuiging heeft hij zijn evenwichtige De taal van Overijssel geschreven. Maar het pakte allemaal zo anders uit. Het jaarverslag van de Akademie over 1930 meldt een salaris dat voor Kloeke niet aanvaardbaar was (een kwart van het oorspronkelijke bedrag), en in 1930 komt Van Ginnekens oordeel over Kloeke dat ten opzichte van een eerder oordeel een wending van 180 graden heeft genomen (Daan 2000: 31-32). In dat jaar, toen De taal van Overijssel al grotendeels geschreven was, werd plotseling duidelijk dat niet Kloeke maar de jonge en onervaren Meertens benoemd zou worden. In 1931 schrijft Kloeke een brief aan Meertens over diens voorgenomen bezoek aan Urk. Kloeke heeft nog wat aanvullende gegevens nodig over dat dialect, en kan door familieomstandigheden zelf niet gaan. Op het moment dat Kloeke aan De tongvallen schrijft, is het hem dus al duidelijk dat het Dialectenbureau aan zijn neus is voorbijgegaan. In De Tongvallen, veruit zijn meest persoonlijke geschrift, haalt Kloeke vervolgens nog éénmaal fel uit: en toch heb ik gelijk, en toch is het Nederlandse taallandschap gevormd door de Reformatie, en toch bepaalt de wens van de mens om hogerop te komen de richting van zijn taalverandering. Vrij kort daarna moet hem duidelijk geworden zijn dat totale revanche er toch nog inzat, met een benoeming als gewoon hoogleraar in de Nederlandse letteren aan de Rijksuniversiteit van Leiden. Vanuit de herwonnen rust die de gedachte aan een voltooide maatschappelijke en wetenschappelijke emancipatie hem gaf, kon hij de evenwichtige bijdragen schrijven die onder de titel De Noordnederlandsche tegenstelling in De Nieuwe Taalgids verschenen.
In Kloekes denken over taal spelen de maatschappelijke verhoudingen een cruciale rol. Hij is de eerste, en misschien wel de belangrijkste sociolinguïst van Nederland geweest. In hoeverre spelen zijn eigen ervaringen daarbij een rol? Tegenover een Hollandse expansie die Kloeke waarneemt in de taal staat zijn persoonlijke expansie vanuit Zwolle, Hamburg, Winschoten naar de posten in het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||
westen: een privaatdocentschap in Amsterdam, de mislukte gooi naar het leiderschap van het Dialectenbureau in Amsterdam, de geslaagde verovering van het Leidse hoogleraarschap. Op dat moment, 1934, is Leiden de meest prestigieuze hoogleraarspost in de neerlandistiek. En dan te bedenken dat Kloeke niet eens een neerlandicus was. Wat opleiding betreft, was hij germanist. Hij had niet eens zonder nadere inspanningen Nederlands kunnen studeren, want destijds had je daar nog een gymnasiumdiploma voor nodig, met de klassieke talen, en Kloeke was een HBS-er. Uit een niet-academisch milieu afkomstig, HBS-er en germanist, en dan hoogleraar Nederlandse Letteren in Leiden worden, het was de hoogst denkbare waardering die Kloeke voor zijn werk, waaronder toch in de eerste plaats zijn dialectologische werk, kon krijgen. Die waardering is er niet altijd geweest. In de jaren tien waren er nog de oorlogsomstandigheden, die hem dwongen zijn werk aan de universiteit neer te leggen. Maar Kloeke is niet bij de pakken neer gaan zitten, en legde als leraar de basis voor De Hollandsche Expansie. Zelf heeft Kloeke gedacht daarmee ‘binnen’ te zijn, maar de werkelijkheid pakte anders uit. De hand van Van Ginneken wordt daarin algemeen aangenomen. Misschien was hij bang dat Kloeke hem overvleugelde (Daan 1999: 15). De samenhang die Kloeke zag tussen het calvinistische geloof, de opstand tegen Spanje en de vorming van het Nederlandse taallandschap zal Van Ginneken hem hoe dan ook niet in dank hebben afgenomen. Kloeke reageert door nogmaals met paulinische felheid te betogen dat het echt het zeventiende-eeuwse Amsterdam is dat als het epicentrum van het oostelijke taalgebied fungeert. Uiteindelijk volgt de erkening wel. Twee jaar na De tongvallen is de zoon van een onderwijzer uit Zwolle hoogleraar in Leiden. De polemische toon verdwijnt uit zijn dialectologische geschriften. Dat is al het geval bij De taal van Overijssel, toen Kloeke (nog te vroeg) meende dat zijn wetenschappelijk en maatschappelijk erkenning eraan zat te komen, en andermaal bij De Noordnederlandsche tegenstelling, toen die erkenning definitief bleek. Kloekes visie op maatschappelijke factoren in de ontwikkeling van de taal heeft de gewenste waardering gekregen. Voor Kloeke zijn daarmee de onderwerpen ‘Overijssel’ en ‘de Zuiderzee’ in zekere zin afgerond. De ontwikkeling van de polemische toon naar de nuchtere opsomming van taalfeiten lijkt als het ware een vervolg te krijgen in een volledig zwijgen over deze gebieden in de periode van zijn hoogleraarschap. De strijd is gestreden, de overwinning behaald, en nu kan hij zich richten op andere zaken. | |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 1 Enkele jaartallen
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 2 Wgm. â en door rekking lang geworden aa
Adres van de auteur
Stichting GrensOverschrijdende Streektalen Postbus 244, nl 8260 ae Kampen hscholtmeijer@ijsselacademie.nl |
|