Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 121
(2005)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| ||||||||||||
Evert van den Berg
| ||||||||||||
1 InleidingToen mij werd gevraagd of ik op een aan Kloeke gewijd symposium acte de présence wilde geven, heeft het mij niet veel moeite gekost daarop positief te reageren. In de eerste plaats is hij iemand geweest met wiens dialectgeografische werk ik een duidelijke affiniteit heb, als spreker van een Oost-Nederlands dialect heb ik van zijn studies over dit onderwerp veelal met herkenning kennis genomen. Bovendien, en daar gaat het hier om, heb ik bij mijn eigen mediëvistisch onderzoek niet alleen van zijn bevindingen mogen profiteren, maar daar zelfs in een aantal opzichten op kunnen voortbouwen. In deze bijdrage bespreek ik een viertal studies van zijn hand dat zich op het terrein van de Middelnederlandse literatuur beweegt. Op de eerste, die over de Reinaert, ga ik wat uitgebreider in; de andere drie, die het Roelantslied, Vanden levene ons Heren en Karel ende Elegast als onderwerp hebben, worden beknopter aan de orde gesteld. Daarbij vraag ik me niet alleen af wat hij destijds geschreven heeft, maar ook wat de relevantie ervan is voor het huidige onderzoek. | ||||||||||||
2 Kloeke en de ReinaertWie ‘Het aandeel van Willem en Aernout in den Reinaert I’ leest, waant zich in een ver verleden. Het artikel begint met de vaststelling dat Reinaert I uit twee helften bestaat, A en B, die van Aernout dan wel van Willem afkomstig zijn. Daarbij zou men - we schrijven 1919 - algemeen de mening zijn toegedaan dat de tweede helft het oudst is en dat Willem er een begin voor heeft gevoegd. In zijn bijdrage wil Kloeke aantonen dat het evenwel de eerste helft is die chronologische prioriteit heeft. Een eerste argument is van inhoudelijke aard. Zoals Jonckbloet al heeft opgemerkt, loopt de inhoud tot circa vs. 1892 parallel met het Oudfrans en het is onwaarschijnlijk dat eerst het niet vertaalde B geschreven zou zijn en daarna het pri- | ||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||
ma aansluitende eerste deel in het Frans gevonden zou zijn. Daarbij heeft B juist in het begin een reeks van toespelingen op gebeurtenissen uit het eerste deel (vss. 1943, 1958, 1967, 1977, 1999),Ga naar voetnoot1 wat verklaard moet worden als een recapitulatie van de hoofdgebeurtenissen in A. Kloeke ondersteunt zijn hypothese met argumenten die op het taalgebruik berusten. Om te beginnen komt in A vaak het adjectief fel voor, en heeft B een voorkeur voor drie- en meervoudige herhalingsconstructies zoals met verdraghen, no ghedulden no ghedooghen en scalc ende quaet ende vul van grooter overdaet. Verder komt in het Dyckse handschrift, dat ouder is dan het Comburgse en vrij mechanisch overgeschreven zou zijn, in A driemaal conste voor en eenmaal conde tegenover negen maal conde in B. Dat wijst erop dat de ene conde-vorm in A van de dichter van B afkomstig is, die een reeds aanwezige tekst A heeft doorgenomen. De spreiding van vrouwe en ver wijst in dezelfde richting: A heeft elf maal vrouwe en slechts eenmaal ver, terwijl de beide vormen in B even frequent zijn. Hier zal het ene ver in A weer afkomstig zijn van de dichter van B, die beide vormen bezigde. De vraag die Kloeke vervolgens stelt, is hoe deze bevindingen met de proloog in overeenstemming te brengen zijn. Daarbij gaat hij uit van het Dyckse handschrift. Daar wordt gesteld dat Aernout met het werk is begonnen maar dat het onvolmaket is gebleven en dat Aernouts opvolger Willem daartoe bij walschen boeken te rade is gegaan. Dat Aernout naar het Frans heeft gewerkt, klopt, en Willem suggereert dat hij hetzelfde heeft gedaan om betrouwbaar over te komen, een in de Middeleeuwen zeer gebruikelijke handelwijze. De tegenspraak tussen in dietsche was onvolmaket bleven en die Aernout niet en hadde beschreven lost Kloeke op door met het Comburgse handschrift volschreven te lezen. De tautologie die hiermee wordt gereconstrueerd, past zoals we al gezien hebben, heel goed bij de dichter van B. Hetzelfde is het geval met de drievoudige herhaling die grongaerde ende die dorpren ende die dooren (vss. 32-33). Kortom, zo concludeert Kloeke, Aernout is begonnen met een vrije vertaling van de eerste Franse branche, Willem heeft het werk afgemaakt. A is dus het oudst. In het laatste deel van zijn bijdrage onderzoekt Kloeke of er wellicht delen in A zijn die op naam van Willem zouden kunnen komen. Het uitgangspunt is dat de dichter van A zijn Oudfranse bron redelijk op de voet volgde. Nu zijn er inderdaad plaatsen in A waar de tekst duidelijk afwijkt van het Oudfrans, maar er is er één die bovendien in het taalgebruik eerder bij B aansluit. Dat is vss. 1524-1641, de Cantecleer-scène. Deze passage wordt namelijk gekenmerkt door wat Kloeke de geringere copia verborum van de B-dichter noemt: hij heeft een neiging tot herhaling van woorden en uitdrukkingen en in de Cantecleer-scène komt veertien keer het woord groot voor; bovendien telt Kloeke nog eens een vijftal andere woordelijke herhalingen.Ga naar voetnoot2 Omdat dit tekstgedeelte in het Oudfrans ontbreekt, zou het heel goed door Willem kunnen zijn geïnterpoleerd. Een aanwijzing in deze richting ziet Kloeke ook in het gegeven dat dit tekstgedeelte heel goed gemist kan worden. Al deze gegevens wijzen volgens Kloeke in dezelfde richting: eerst was er Rei- | ||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||
naert IA, een tamelijk woordelijke vertaling van het Oudfrans. Daarna heeft Willem IB bijgedicht en IA bewerkt.Ga naar voetnoot3
De vraag is nu, wat er van de bevindingen van Kloeke de tand des tijds heeft doorstaan. Welnu, dat lijkt niet veel. Inzichtgevend hiervoor is de dissertatie van André Bouwman (1991). Evenals Kloeke heeft hij onderzoek gedaan naar de verhouding tussen Oudfranse Renart en onze Reinaert en geconstateerd dat in Reinaert IA de desbetreffende dichter zich niet beperkt heeft tot vertalen, maar de tekst ook creatief heeft uitgebreid. In dit verband noemt hij behalve Bruuns ontsnapping aan de dorpers ook de Cantecleer-scène.Ga naar voetnoot4 Maar de conclusie van Kloeke dat het eerste deel van Reinaert I door die van de tweede zou zijn bewerkt, verwerpt hij. Ik citeer: In beide delen van het Middelnederlandse dierenepos zijn sporen van de twee Oudfranse grondteksten terug te vinden (redacties ‘BH’en ‘ADFGN’ van branche I alsmede ontleningen aan branches Ia, VI, VIII en X); in beide delen is sprake van omwerking; en ook de inhoudelijke accentverschillen manifesteren zich in beide delen. Dit maakt de aanname van een dubbel auteurschap voor de Reinaert naar ik meen onwaarschijnlijk (Bouwman 1991: 418).Daarbij wijst hij ook naar onderzoek met de computer door Willem Kuiper, die heeft geconcludeerd dat er geen significante verschillen zijn in taalgebruik (Bouwman 1991: 418 n. 161). Nu kan men denken dat de door Kloeke onderzochte verschijnselen aan computeronderzoek zoals Kuiper dat verricht, ontsnappen. Toen ik Kuiper de kwestie voorlegde, reageerde deze evenwel als volgt: Bij wijze van controle voor mijn Ferguutonderzoek heb ik destijds ook de frequentie van contextongebonden woorden onderzocht in andere Middelnederlandse teksten, waarvan een dubbel auteurschap zeker is (o.a. de Walewein) of vermoed wordt (o.a. de Reynaert). Dankzij de colleges van Lulofs had ik rekening leren houden met de mogelijkheid dat Willems slot van de Reynaert was toegevoegd aan een reeds bestaande vertaling van Aernout, al dan niet bewerkt door Willem. Onderzoek naar de frequentie van contextongebonden woorden in beide delen leverde geen enkel significant verschil op, alleen het gebruik van het woord ‘te’ was enigszins verdacht. Dezelfde methode toegepast op de Walewein en de Ferguut gaf wél significante resultaten; de Beatrijs was als corpus te klein om langs deze weg een uitspraak te kunnen doen over het al dan niet apocrief zijn van het slot. Recentelijk heb ik over de schouder van Jan Burgers meegekeken, die een editie van de Rijmkroniek van Melis Stoke bezorgt. Daarin is het oude deel ook lexikaal tamelijk een- | ||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||
voudig te onderscheiden van het werk van Melis. Kort samengevat: 1) Middelnederlandse auteurs zijn m.i. aan hun woordgebruik herkenbaar; 2) uitputtend onderzoek met behulp van de computer kan die verschillen aan het licht brengen; 3) als er geen noemenswaardig verschil wordt waargenomen dan is de kans heel klein dat er toch sprake is van een dubbel auteurschap.Ga naar voetnoot5In de standaardeditie van de Reinaert van Besamusca en Bouwman (2002) wordt dit artikel van Kloeke dan ook niet meer genoemd. Betekent dit dat al het werk dat door Kloeke is verzet, verouderd is? Gelukkig niet. In een artikel van Joost van Driel waarin hij een overzicht geeft van de geschiedenis van het medioneerlandistisch stilistisch onderzoek, noemt hij ook Kloeke (Van Driel 2003: 105). Weliswaar verwijst hij niet naar de hier besproken studie - gezien het doel te zeer uit de tijd? -, maar naar bijdragen over het Roelantslied en Vanden levene ons Heren, die hierna aan de orde zullen komen, en de observaties waarvan Kloeke daarin verslag doet, hebben ons nog steeds iets te zeggen. | ||||||||||||
3 Kloeke en het RoelantsliedZoals gezegd heeft Kloeke zich ook met het Roelantslied bezig gehouden: in 1940 publiceerde hij een diplomatische editie van de zogenaamde Rotterdamse fragmenten van dit werk, die in 1933 boven water waren gekomen. Daarbij schreef hij een uitgebreide inleiding. Daarin bepaalde hij de plaats van de fragmenten in de gang van het verhaal en vulde hij de lacunes tussen de fragmenten op aan de hand van de reeds bekende fragmenten (Kloeke 1940a). Ongemeen interessant is de slotparagraaf ‘Aesthetische waardering van het Mnl. Roelantslied’. Kloeke zet zich daarin om te beginnen af tegen Kalff, die in zijn uitgave in de Middelnederlandsche epische fragmenten de breedsprakigheid van ons Roelantslied en de verdere inferieure kwaliteiten ervan hekelde. Dit oordeel is volgens Kloeke ongegrond, omdat Kalff zich daarbij op de tekst van het volksboek baseerde, dat een veel later stadium uit de ontwikkeling vertegenwoordigt dan de fragmenten.Ga naar voetnoot6 Verder nuanceert hij de mening van Van Mierlo, die tot het oordeel was gekomen dat ‘het verhaal van den dood der drie helden: Olivier, Tulpijn en Roelant, niets van de grootschheid heeft van het Fransch’. Ter toelichting citeert hij een deel van de door Van Mierlo zelf uitgegeven tekst. Daarin valt volgens hem ‘een rhythme [te beluisteren], dat een waarlijk dichter verraadt’. De dichter geeft weliswaar een zakelijk, soms zelfs nuchter relaas, maar Kloeke meent dat ieder die de betrokken passage leest, onder de bekoring moet komen van de grote zuiverheid van toon. Een oordeel waar ik van harte mee instem. Het meest belangwekkend is echter dat hij ‘een zeer eigenaardige golving [meent] waar te nemen, die zo voelbaar periodisch is, dat men geneigd is aan strofevorming te denken’: hij ziet een zekere regelmaat in de groepering van de verzen die in de richting wijst van acht- en vierregelige strofen, waarvan de achtregelige zonder enige kunstbewerking in tweeën verdeeld kunnen worden (Kloeke 1940a: | ||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||
114-117). Kloeke aarzelt evenwel te concluderen dat de strofische vorm op hoge ouderdom wijst. Dat er plaatsen zijn waar de strofentheorie niet lijkt op te gaan, verklaart hij door het gedrag van latere ‘rijmelende en lijmende schrijvers’, die menige strofenaad zouden hebben weggewerkt. Wel zegt hij bij het lezen op ritmische gronden wel eens aan disticha te hebben gedacht, maar het zinsverband heeft hem toch in de richting van de vierregelige strofen gewezen. Veertig jaar later wijst Van Dijk in zijn proefschrift deze visie af (Van Dijk 1981, dl. 1: 193-199). De eigenaardige golving die Kloeke waarneemt, is volgens hem een resultaat van de vertaaltechniek. De dichter vertaalde namelijk gewoonlijk één vers uit het Oudfrans en maakte het rijmpaar dan vol met een vers van eigen vinding; als een eenheid van mededeling te omvangrijk was voor één verspaar, dan gebruikte hij er twee. Bovendien zijn in het gebruik van verhaalstructurerende hoofdletters sporen van de Oudfranse laissestructuur te vinden en is het gebruik ervan niet op een eventuele strofische structuur geënt.Ga naar voetnoot7 Nader onderzoek heeft echter aan het licht gebracht dat de opvatting van Van Dijk op zijn minst genuanceerd moet worden. Een blik op de geschiedenis van het Oud- en Middelhoogduitse vers leert namelijk dat bij de opkomst van het eindrijm in de negende eeuw bij onder meer Otfrid von Weissenburg, een Elzasser geestelijke die een evangeliënharmonie dichtte, de zogenaamde binnengereimte Langzeile verschijnt: steeds vormen twee rijmende regels zowel ritmisch als syntactisch een eenheid. Daarbij is deze poëzie veelal strofisch, ze bestaat uit strofen van twee of drie lange verzen. Voorbeelden van dergelijke gedichten zijn behalve het werk van Otfrid het Lodewijkslied, het Petruslied en het gedicht over Christus en de Samaritaanse vrouw. Uiteraard is deze visie ook in de Duitse literatuurgeschiedenis niet onweersproken gebleven, maar vooralsnog acht ik het waarschijnlijk dat de aanhangers van de Langzeilen-hypothese het bij het juiste eind hebben. In de tweede helft van de twaalfde eeuw is de Langzeile geleidelijk vervangen door het paar van korte verzen dat géén ritmische en syntactische eenheid meer vormt; bovendien is de strofische bouw losgelaten. In het Oudfrans en het Vroegmiddelengels hebben zich overeenkomstige ontwikkelingen voorgedaan (Van den Berg 1983: 156-165). Dit historisch perspectief maakt dat de overlevingskansen van Kloekes strofenhypothese hoger aangeslagen mogen worden dan Van Dijk meent. Wel lijken de basiseenheden van het Roelantslied me, anders dan Kloeke uiteindelijk dacht, disticha te zijn, rijmende versparen die eenheden van mededeling vormen, waarin we lange verzen met binnenrijm mogen herkennen. Deze zijn evenwel veelal in tweetallen gegroepeerd, die we mogen opvatten als relicten van een oudere strofische traditie. Op deze manier opgebouwde werken als het Roelantslied en ook Vanden levene ons Heren lijken dus een archaïsch stadium in de versbouw te representeren.Ga naar voetnoot8 | ||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||
4 Kloeke en Van den levene ons HerenNu heeft Kloeke zoals vermeld over het laatstgenoemde werk eveneens zijn licht doen schijnen. Het betrokken artikel is in hetzelfde jaar verschenen als zijn Roelantslied-studie. Hij deelt erin mee dat hij op zoek is gegaan naar strofen in andere oude Middelnederlandse verhalende teksten. Die heeft hij niet in bevredigende mate in de Frankische ridderromans gevonden, maar wel in Vanden levene ons Heren (Kloeke 1940b): onmiddellijk na de proloog ‘vloeien ons [...] de vierregelige strofen haast ononderbroken toe’ (Kloeke 1940b: 276-277). Ter toelichting citeert hij vss. 151-240 en merkt hij op dat een strofische indeling niet alleen om ritmische redenen vereist is, maar dat ze ook een stevige logische, ik zou zeggen syntactische grondslag heeft. Ook verderop lijken, aldus Kloeke, de kwatrijnen over elkaar heen te buitelen. Daarbij verwijst hij naar Kalff, die al eerder had gesignaleerd dat men ‘op menige plaats’ zonder moeite een lied in vier- of meerregelige coupletten kan herkennen,Ga naar voetnoot9 maar deze heeft niet gezien dat de strofevorm in het hele gedicht meer regel dan uitzondering is. Weliswaar zijn ook in dit werk onderbrekingen van deze opbouw aan te wijzen, maar die zouden heel goed in de loop van de tekstgeschiedenis ontstaan kunnen zijn. Zo zou het inzicht dat Vanden levene ons Heren oorspronkelijk uit kwatrijnen is opgebouwd, een handvat kunnen zijn bij de tekstkritiek. Een liedkarakter is volgens Kloeke prominent aanwezig in vss. 1422-1446, waar vierregelige strofen onderbroken worden door tweeregelige antifoon-achtige refreinen ‘Ghenade, ghenade, gheweldich here / Mine sonden rouwen mi sere’, wat erop zou wijzen dat het werk oorspronkelijk gezongen is. Daarnaast wijst hij in navolging van Tinbergen plaatsen aan met voorliefde voor alliteratie, die een echo zouden kunnen zijn van de Germaanse poëzie. Kortom, zo meent hij, het Roelantslied en Vanden levene ons Heren zijn loten aan de oude stam van het heldendicht, waarbij opgemerkt wordt dat beide werken in Vlaanderen lijken te zijn ontstaan. De suggestie dat dit gewest een eigen literaire cultuur heeft gekend met orale wortels, is door recenter onderzoek overigens bevestigd.Ga naar voetnoot10 In zijn editie borduurt Beuken voort op de resultaten van Kloeke (Beuken 1968). In zijn hoofdstuk VII ‘Het vers van het kunstwerk’ vraagt hij zich af of de dichter van ons werk een ouder lied heeft bewerkt, of dat hij een lied heeft gedicht waarvan het karakter in de loop van de overleveringsgeschiedenis is verduisterd. Vooralsnog houdt hij de eerste mogelijkheid voor waarschijnlijker: het gedicht zou oorspronkelijk een ‘passion des jongleurs’ zijn, dat in de voor het epos gebruikelijke strofevorm is gegoten. In navolging van Tinbergen wijst hij er verder op dat de dichter een duidelijke voorkeur had voor stichisch-dipodische verzen. Stichisch noemt hij het verschijnsel dat een rijmend verspaar uit twee volledige zinnen bestaat, waarvan de tweede een aanvulling is op de eerste. Een vers heet dipodisch, als het is opgebouwd uit twee congruente vershelften met in het midden een cesuur. Die tweede helft kan een parallellisme met de eerste vormen, maar ook een opsomming of toelichtende verklaring omvatten die het vers vol maakt. Met | ||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||
Tinbergen ziet hij deze opbouw als een oraal trekje van het werk (Beuken 1968: 84-85).Ga naar voetnoot11 | ||||||||||||
5 Kloeke en Karel ende ElegastTen slotte zou ik de schijnwerper willen richten op de aandacht die Kloeke aan Karel ende Elegast heeft gewijd. Die blijkt uit een tweetal publicaties. In de eerste plaats is er een uitgave van incunabel A (Kloeke 1948), in de tweede plaats een inhoudelijke studie, ‘De compositie van de Karel ende Elegast en het incognito van de zwarte ridder’ (Kloeke 1949). Het beginpunt van de laatste is het gegeven dat in A, evenals in de andere incunabelen, Elegast zijn naam pas in vs. 502 bekend maakt, terwijl hij dat in de Middelhoogduitse vertaling van Karel ende Elegast zoals die in de Karlmeinet-compilatie (K) is overgeleverd, al in vs. 476 doet. Om tot een uitspraak over de oorspronkelijke plaats te komen, doet Kloeke ook hier diepgaand stilistisch en inhoudelijk onderzoek. Hij constateert dat de dichter een voorliefde voor herhalingsconstructies heeft: tweemaal wordt het kunstje met het cruut uitgevoerd, tweemaal kraait de haan, tweemaal wordt de scène van de mishandeling van Eggherics vrouw beschreven, tweemaal beproeft Karel de trouw van Elegast. Daarnaast houdt hij ook van de trias: driemaal verschijnt de engel en nadat Elegast tweemaal bij Eggheric om buit naar binnen is gegaan, wil hij dat nog een derde maal doen om de verrader te doden; daarvan wordt hij overigens door Karel weerhouden. Driemaal wordt ook Karel gesommeerd zijn naam te noemen en driemaal overkomt dat Elegast. En dat vindt Kloeke het argument om de A-overlevering als de oorspronkelijke te zien: hier noemt Elegast zijn naam na de derde sommering. Daarbij laat hij zien hoe de dichter de spanning zorgvuldig heeft opgebouwd eer hij het tot een climax laat komen. Op grond van deze bevinding komt hij tot een aantal tekstkritische opmerkingen in vss. 480-507, waarbij hij de oorspronkelijke tekst probeert te herstellen. Zoals bekend heeft ook Duinhoven zich diepgaand met de tekstgeschiedenis van Karel ende Elegast bezig gehouden. Daarbij kon hij uiteraard niet om Kloeke heen. Zo doet hij in zijn proefschrift de uitspraak dat deze als eerste tekstkritiek heeft bedreven op basis van diepgaande tekstinterpretatie, waarbij psychologische, typologische en ‘logische’ factoren een rol spelen en waarbij ook de verhaaltechniek en de vormgeving worden betrokken. Verder bevestigt hij dat vs. 502 (in de telling van Kloeke) de plaats is waar de oorspronkelijke dichter de zwarte ridder zijn incognito laat opheffen. Minder positief is Duinhoven over de manier waarop Kloeke reconstrueert hoe de corruptie tussen vs. 476 en 502 zou zijn ontstaan (Duinhoven 1975: 48-51). Het beeld dat Kloeke iemand is die serieus genomen moet worden, blijft evenwel overeind.Ga naar voetnoot12 | ||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||
6 BalansDe conclusie van deze beschouwing moge duidelijk zijn: het belang van de mediëvistische activiteiten van Kloeke moet niet onderschat worden. Zo is het veelzeggend dat hij door Duinhoven in feite de vader van de moderne tekstkritiek wordt genoemd. Weliswaar lijkt zijn conclusie met betrekking tot het dichterschap van de Reinaert achterhaald, maar zijn stilistisch onderzoek verdient het mijns inziens verder voortgezet te worden. Niet voor niets zoemt in ons vak nog steeds rond wat hij over het Roelantslied en Vanden levene ons Heren heeft gezegd. Bovendien zou het de moeite waard kunnen zijn te onderzoeken of de syntactische eigenschappen van de verzen in Vanden levene ons Heren waarop Beuken in het verlengde van Kloekes onderzoek de aandacht heeft gevestigd, een metrische pendant hebben. Daarbij zou ook de opvatting van Overdiep betrokken kunnen worden dat er oudere dichtwerken zijn waarin nog een dipodische schikking van de accenten overheerst; dipodisch betekent hier dat de vier heffingen zijn geordend in twee paren van één sterke en één zwakke, of één zwakke en één sterke; in de monopodische ritmiek zijn verzen met één sterke of drie of vier even sterke heffingen te onderscheiden (Overdiep 1946: 19). De betekenis van Kloeke als medioneerlandist ligt dus niet alleen in het verleden. Zijn erfenis is nog niet uitgeput.Ga naar voetnoot13 | ||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||
Adres van de auteur:
Brederostraat 57, nl-8023 ap, Zwolle |
|