Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 121
(2005)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hans den Besten
| |||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingOmdat ik me met het Afrikaans bezighoud, wordt mij soms door neerlandici gevraagd of ik ‘het boek van Kloeke’ (over het Afrikaans) ook ken. Wat het geval is. Maar als ik me in Zuid-Afrika enigszins positief over dat boek (Kloeke 1950) uitlaat, wordt me bijna steevast gevraagd of ik de kritiek van J. du P. Scholtz ken. Wat ook het geval is. Nog nooit is mij in onze contreien gevraagd of ik Kloeke (1950) ken, en zo ja, wat ik dan van de kritiek van Scholtz vind. Men is zich er hier - lijkt het - nauwelijks van bewust dat Kloekes hypothese over het stichtersdialect van het Afrikaans in Zuid-Afrika bij de toenmalige grootmeester van de Afrikaanse historische taalkunde op forse weerstand is gestuit, wat tot in de jongste handboeken doorwerkt.Ga naar voetnoot1 Vanuit de huidige tijd gezien is dat raar. Want tot in de jaren '8o van de vorige eeuw was men in Zuid-Afrika gewoon om verschijnselen in het Afrikaans als het maar even kon, met behulp van welke variëteit van het West-Germaans dan ook te verklaren. Je zou dus verwachten dat Kloekes hypothese over een zuidelijk Zuid-Hollands stichtersdialect met open armen was ontvangen. Maar wie Scholtz (1950 [1963]) leest, zal moeten toegeven dat het allemaal met zo eenvoudig ligt - al hoeven we hem niet in al zijn conclusies te volgen. We zijn inmiddels gewend om het Afrikaans minder door een Nederlandse bril te bekijken. Ik zal daarom openen met een kwestie die veel met de creoolse geschiedenis van het Afrikaans te maken heeft en toch zo Nederlands is als wat: de diftongering. Scholtz en Kloeke zijn het hier met elkaar eens, maar Kloeke heeft hierover dingen gezegd die belangrijk zijn voor een andere discussie, namelijk die over de vraag of het Zeeuws mede ten grondslag ligt aan het Afrikaans. Zie hiervoor paragraaf 2. Vervolgens bespreek ik Kloekes hypothese over het zuidelijk Zuid-Hollands karakter van het Afrikaans (par. 3) en Scholtz' kritiek daarop (par. 4). In paragraaf 5 zal ik ingaan op de historische afleiding van de Afrikaanse dimi- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nutiefvormen (wat voor Scholtz een belangrijk punt is), en in paragraaf 6 op nieuwe, voor Kloeke voordelige data. Hierna komen nog een paar opmerkingen over substraatwerking in de fonologie van het Afrikaans (par. 7). | |||||||||||||||||||||||||||||
2 Geen Zeeuws maar Vroeg NieuwhollandsHoewel het debat over de vraag of het Zeeuws (mede) ten grondslag ligt aan het Afrikaans, eigenlijk allang - mede, zo niet vooral, dankzij Kloeke - met nee beantwoord is, spookt dit idee nog steeds een beetje rond. Ik wil het daarom hier apart aan de orde stellen. De Zeeuwse hypothese komt voort uit twee observaties, lijkt me: (a) Het Afrikaans kent net als het Zeeuws een nominatief ons ‘wij’. (b) In het Khoekhoe-AfrikaansGa naar voetnoot2 wordt/werd de ui-1 vaak gerealiseerd als een [y]. Kloeke bespreekt deze zaak in paragraaf 4 van hoofdstuk 3 (p. 211-220) en komt tot de conclusie dat de Zeeuwse hypothese weinig om het lijf heeft: typisch Zeeuwse klankverschijnselen ontbreken in het Afrikaans. Verder ontbreken Zeeuwse pronomina zoals wulder ‘wij’, julder ‘jullie’, zulder ‘zij (mv.)’, als ook typisch Zeeuws woordmateriaal zoals kachel ‘veulen’, juun ‘uien’, enzovoort. En wat betreft het gebruik van de monoftong [y] in ui-1-woorden in het Khoekhoe-Afrikaans, stelt Kloeke zich op het standpunt dat we hier met restanten van een oudere toestand te doen hebben, die toe te schrijven is aan het feit dat het zuidelijk Zuid-Hollandse basisdialect van het Afrikaans dat hij in zijn boek postuleert, de diftongering pas laat moet hebben aangenomen. Hij verwijst voor bewijsmateriaal naar Kloeke (1927: 98-99). Aangezien Kloeke er vast van overtuigd was dat Van Riebeeck en de zijnen al diftongeerden, komt hij met de suggestie dat de Khoekhoen hun Nederlands van lagere, nog niet diftongerende klassen in de koloniale samenleving geleerd moeten hebben. Daar kunnen Zeeuwen bij gezeten hebben, maar net zo goed Zuid-Hollanders. Mij is niet zo duidelijk of Van Riebeeck en de zijnen al volledig diftongeerden en ook ben ik van mening dat Kloeke de zaak een beetje onderschat als hij bij de [y]-woorden van het Khoekhoe-Afrikaans denkt in termen van ‘relicten’ (met name p. 53-54). Maar hij heeft zonder meer gelijk met zijn aanname dat veel kolonisten oorspronkelijk nog niet (of niet volledig) diftongeerden. Evidentie daarvoor wordt besproken in paragraaf 2.1, terwijl ik in paragraaf 2.2 wat aanvullend bewijs uit Indonesië zal bespreken. | |||||||||||||||||||||||||||||
2.1 De diftongering in Zuid-AfrikaIn het standaard-Afrikaans zijn er net als in het standaard-Nederlands relicten van de West-Germaanse [i:] en [u] te vinden, als ook restanten van de [y]. Daar zitten een paar gevallen bij die specifiek voor het Afrikaans zijn, zoals stiebeuel ‘stijgbeugel’, waarvoor Kloeke Zuid-Hollandse parallellen weet te bieden. (Zie verder Kloeke (1950: 45-47, 52-54) en de aanvullingen die Scholtz (1950 [1963]: 235-236) biedt.) | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nu blijkt uit Rademeyer (1938: 49-51) dat in het Khoekhoe-Afrikaans van zijn tijd de [y]-uitspraak, zoals in huus, tuus, uut, muus, ‘onder die ouer geslag so goed as algemeen’ was, ‘dog minder gewoon onder die jongeres’, terwijl de <ui>-uitspraak veel meer onder de Rehoboth-Basters (Namibië) gehoord werd dan onder de Griekwa's (Zuid-Afrika). Daarnaast werd bij uitzondering ook wel [ui] en [io] gehoord (bijv. boeitekant en loois). Maar Rademeyer zat met één probleem: hij had geen [i] i.p.v. <y> [= <ij>] gehoord.Ga naar voetnoot3 Links (1989: 18-21) komt met een gelijksoortig verhaal voor het Afrikaans van Namakwaland (Noordwest-Kaap), waar ook Khoekhoe-Afrikaans gesproken wordt. Hij geeft een lange lijst woorden waarin een [y] optreedt, waaronder: afsluut, juus, ruumhartig, etcetera. Verder constateert hij het gebruik van een hypercorrecte [y] voor de ui-2: bu, fluut, lu, sluer, enzovoort. Ook hier is de monoftong typisch voor de oudere generaties. Relicten van de West-Germaanse [i:] heeft Links niet gevonden. De vraag is dan allereerst of er toch niet ergens relicten van de West-Germaanse [i:] in het Khoekhoe-Afrikaans gevonden kunnen worden. Dat blijkt inderdaad mogelijk. Kloeke (1950: 215) wijst op het woord stief ‘veel, volop’ bij de Rehoboth-Basters (Rademeyer 1938: 123) en op de woorden mien ‘mij’ en biina in een verhaal dat in het proefschrift van T.H. le Roux (1910) geciteerd wordt. Van Rensburg (1984:345) meldt uit recenter onderzoek onder de Griekwa's de vorm alti:t ‘altijd’ en in een boekje dat handelt over de Griekwa's (Van Zyl 1947: 4, 9) vond ik nabie als bijwoord en als voorzetsel. Bij Links (1989: 21) wordt een potentieel hypercorrect kl[i]ma i.p.v, kleinma ‘jongere zuster van je moeder’ gemeld. En Vedder (1927: 12, n. 2) wijst er op dat Wuras in zijn midden-negentiende-eeuwse catechismus in het Korana (een Khoekhoese taal) een leenwoord bli ‘blij’ lijkt te gebruiken. Recent onderzoek heeft sporadische gevallen van ongediftongeerde [i], zoals in konien, aan het licht gebracht in Springbok en omgeving in Namakwaland (waar de reeds genoemde Links geen onderzoek gedaan heeft) en in het West-Kaapse dorp Mamre en ook bij de islamitische gemeenschap in Kaapstad (Van Schalkwyk 2005). Er is dus nog wel evidentie voor een oudere [i:] of [i], maar het is mondjesmaat. De [i] is in Zuid-Afrika blijkbaar eerder gediftongeerd, misschien omdat de diftong <ei/ij> dichter bij de tweeklanken van het Khoekhoe staat dan de <ui>. De volgende vraag is dan of er in het Kaaps Nederlands Pidgin van de Khoekhoen, een voorloper van het Khoekhoe-Afrikaans, ook gevallen van ongediftongeerde [y] en [i] gevonden kunnen worden. Dat kan inderdaad. Evidentie voor [y] is:Ga naar voetnoot4 Suugum ‘zuigen’ en suugen ‘id.’ (1688, Meister 1692: 253); [...] krup der ard [...] ‘[...] verdwijnt [IN] de aarde [...]’ en (met ontronding) Dieber ‘Duivel’ (beide | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1694, Langhanß 1705: 119); drief, driefbi ‘wijn’ (ook hier met ontronding; drie Khoekhoese woordenlijsten rond 1700, zie Nienaber (1963) sub wyn II); en Dütschmann ‘Nederlander’ (1712-1717, Büttner 1716(?); 1970: 41).Ga naar voetnoot5 Evidentie voor de [i] dateert al uit 1655: in de Khoekhoese woordenlijst in De Flacourt (1658: 5[6]) staat het lemma ‘Cloche Brito’, waar cloche waarschijnlijk ‘stolp’ betekent. De bevraagde Khoekhoen dachten echter een brijpot te zien. De overgang van bripot in brito is verder geheel klankwettig (Den Besten 2004: 104). Andere voorbeelden zijn: ‘Boebasibier, lac’ [= ‘melk’], dat wil zeggen boeba si bie(r) ‘koe zij(n) drank/melk’ (1673, Ten Rhyne 1686; 1933: 154) en altit ‘altijd’ (1708, Bövingh 1712: 9). - Overigens is er ook bewijs voor diftongering onder de Khoekhoen: beidden ‘bijten’ (1688, Meister 1692: 253). Als in de zeventiende en vroege achttiende eeuw ongediftongeerde [y] en [i] nog voorkwamen bij de Khoekhoen was dit waarschijnlijk ook het geval bij de kolonisten. Kloeke (1950: 292) noemt de volgende i-gevallen bij Van Riebeeck, die hij als Hollandse relicten interpreteert: andivi, iser, isere poth, iver, iverigh, waaraan Scholtz (1950 [1963]: 236) nog twee gevallen van lupert toevoegt.Ga naar voetnoot6 Bij Van Riebeecks opvolger Wagenaer vond ik Nochal vuul en slobberigh weer (23 mei 1662, Wagenaar 1662; 1973: 3) en Vuul weer (28 juni 1662, id., p. 10) en met ongediftongeerde i: Tigersbergh (in de Kaapse kopie vs. Tijgerbergh in de Haagse kopie: 8 nov. 1662, id., p. 34); viver (6 en 10 aug. 1673, id., p. 86 en 87) en nog eens Tigersberch (28 jan. 1665, id., p. 185).Ga naar voetnoot7 Overtuigender zijn echter de volgende gevallen uit een brief d.d. 25 september 1699 van de Zweedse militair Olof Bergh aan gouverneur W.A. van der Stel, met een aanhangsel geschreven door de tuinier Jan Hartogh (Mossop 1931: 66-72, even pagina's). In Berghs brief staat - met ongediftongeerde [y]: de Cuulen, gebruckt ‘gebruikt’ (twee maal); en met ongediftongeerde [i]: te krigen, assien ‘azijn’, de tiger Hoeck en de tigerhoeck, en sien ‘zijn’ (persoonsvorm). In het aanhangsel staat nog kruden. Enigszins vergelijkbaar is de brief van 17 januari 1712 van korporaal Jan Jansen (waarschijnlijk een Duitser) met de volgende gevallen: hus ‘huis’ (6x), vogelstrus ‘struisvogel’, butten ‘buiten’, en blif ‘blijf’, kright ‘krijgt’, schiet ‘schijt’ (pv.), te | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schiten ‘te schijten’ (Van Oordt 1956; 99-100). Uit hezelfde jaar meldt Van Oordt (1948: 36) nog twee gevallen van tieger en uit dezelfde periode iser, iserwerk, isere (1705-1714) en spikers (1707-1720). Blijkens de volgende gevallen kwam niet-diftongeren nog in de Jaren '30 van de achttiende eeuw voor: ‘Duynen or dunnen: sandy regions, [...]’ (1733-1741, Mentzel 1785; 1921: 30) en ‘[...] to carry the corpse to the “Duunen” [...]’ (idem, p. 114). Het kan hier echter om een relict gaan. Evenals bij ieverige en iever (1754 resp. 1795), zoals geciteerd door Van Oordt (1948: 36). In modern Afrikaans zijn iewer en iewerig in ieder geval relicten, evenals tier (< tiger), terwijl iester ‘ijzer’ (standaard-Afrikaans yster) van de Oostkaap bekend is (zie Scholtz 1950 [1963]: 235). | |||||||||||||||||||||||||||||
2.2 De diftongering in Indonesië en Sri LankaUit Nederlandse leenwoorden in het Indonesisch blijkt dat ook de kolonisten in Zuidoost-Azië aanvankelijk niet of nog niet consequent diftongeerden. Mijn gegevens komen uit Teeuw (1996). Afgezien van speciale gevallen als kakus ‘w.c.’ en biskut ‘beschuit, biscuit’ hebben [y]-woorden en oudere leenwoorden met een <ui-1> een [i]-klank, terwijl <ui-2>-woorden een [ui] hebben. Gevallen met een [i] voor een <ui-1> zijn: beskit of biskit ‘beschuit, biscuit’, beslit ‘(benoemigs)besluit, officiële aanstelling’, bis, dim ‘duim, inch’ en setip ‘stuip(en)’, enzovoort. Hierop sluiten de volgende [y]-woorden aan: bestir ‘bestuur’, biro ‘bureau, kantoor’, milo, setir ‘stuur, [stam v.] (be)sturen’, sirsak, enz. De <ui-2> wordt vertegenwoordigd door duit ‘duit, geld’ en p(e)luit ‘fluit(je), sirene’, puing ‘puin, ruïne’, sepuit ‘spuit’. Bij de diftong <ij/ei> zien we hetzelfde beeld: oudere leenwoorden met een <ij> hebben een [i]; <ei>-woorden hebben een [E], soms ook [Ei], [Ai]. Gevallen met een ongediftongeerde [i] zijn: dusin ‘dozijn’, gardin of gordin, lim, lin, lis, mil, Nil, setrika ‘strijkijzer, [stam v,] strijken’, enz.Ga naar voetnoot8 <Ei>-woorden met een [E] zijn: bredel ‘(pers)breidel, [stam v.] breidelen’, sekedeng ‘scheiding (in het haar)’, pelester ‘pleister’, enzovoort, en met een diftong: domein, prei of bawang perai ‘prei’, sep(e)rai of sep(e)rei ‘sprei’, enzovoort. In latere leenwoorden sluiten <ui-1> en <ij> zich bij de <ui-2> en de <ei>aan: beskuit of biskuit ‘beschuit, biscuit’, besluit ‘(benoemings)besluit, aanstelling’, enzovoort resp. es, garden(g) of gorden(g), keker, lem, les, mel, sespan ‘zijspan’ enzovoort en perai ‘vrij’, partai, enzovoort. Zoals te zien is, bestaan er door herontlenen dubbelvormen, zoals lim en lem ‘lijm’.Ga naar voetnoot9 Ondanks deze latere laag zijn de oorspronkelijke Nederlandse monoftongen nog goed in het Indonesisch te herkennen. Je zou dus verwachten dat dit ook geldt voor de Nederlandse leenwoorden in het Sinhala van Sri Lanka (eertijds Ceylon). Maar in het beperkte materiaal van Sannasgala (1976) en Peeters & Sannasgala (1975) lijken de enige gevallen van niet-diftongeren leenwoorden uit het Maleis en/of het Creools Portugees: dusima ‘dozijn’ en stirikka-ya of (i)strikka-ya | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘strijkijzer’, al zou bakkare ‘bakker’ terug kunnen gaan op bakkerie. Het aantal van één diftongerend ui-1-woord en vier diftongerende ij-woorden (als we drie evident uit het Engels komende gevallen niet meerekenen) is te gering om enige conclusie te kunnen trekken. | |||||||||||||||||||||||||||||
2.3 ConclusieDe Indonesische data bevestigen de zeventiende- en achttiende-eeuwse gegevens uit Zuid-Afrika. Het Kaaps Hollands moet daarom een conglomeraat van diftongerende en niet-diftongerende variëteiten zijn geweest. Kloeke had dus gelijk, al moet erop gewezen worden dat de boven geciteerde vaandrig Olof Bergh (ook qua afkomst) moeilijk tot de laagste milieus gerekend kan worden. Dat de [y] lange tijd in het Khoekhoe-Afrikaans bewaard kon worden, heeft overigens minder met milieu en meer met geografische scheiding te maken: na de pokkenepidemie van 1713 - en soms al eerder - trokken belangrijke delen van de Kaapse Khoekhoen zich in het binnenland terug. Hun Pidginnederlands - dat misschien alleen maar bij de [i] aan het diftongeren was vanwege de overeenkomst met diftongen in hun eigen taal - ging mee het binnenland in en onttrok zich daarmee aan de invloed van het Kaaps Nederlands, dat [i] en [y] aan het diftongeren was. Het Khoekhoe-Afrikaans, dat zich uit het Kaaps Nederlands Pidgin ontwikkelde, was daarom lange tijd een [y]-dialect. Uiteindelijk kreeg het Kaaps Hollands, dat wil zeggen het Afrikaans van blank en zwart in de Kaapkolonie en in het noordoostelijke Transgariep-gebied toch weer invloed op het Khoekhoe-Afrikaans, zodat de diftongering van de [y] op gang kwam. Men zou dit de Kaapse expansie of een speciaal geval van de Hollandse expansie kunnen noemen. (Kloeke zou overigens gruwen van deze benaming.) Dat er verzet moet zijn geweest tegen deze verandering, bewijst de hypercorrecte substitutie van [y] voor de ui-2 in het Namakwalandse Afrikaans. Hiermee hebben we een interessanter scenario dan de Zeeuwse hypothese, waarvan Kloeke heeft aangetoond dat die - vriendelijk gezegd - behoorlijk zwak staat. | |||||||||||||||||||||||||||||
3 Het Hollandse stichtersdialect volgens KloekeDe discussie over de diftongering in het Afrikaans vormt het begin van een 167 pagina's tellend hoofdstuk, hoofdstuk 2, waarin Kloeke ‘[o]p zoek’ gaat ‘naar het stamland van het Afrikaans’ (Kloeke 1950: 41-207). In dit hoofdstuk komt hij langzaam tot het idee dat zuidelijk Zuid-Hollands ten grondslag ligt aan het Afrikaans - zonder dat hij van mening is dat het Afrikaans daarmee totaal verklaard is: hij ruimt plaats in voor invloeden vanuit de schrijftaal. Kloeke was dus niet eenzijdig. Dit blijkt eens te meer uit de titels van het derde hoofdstuk en de daarin bevatte paragrafen. Het derde hoofdstuk beoogt een ‘[p]recisering van het probleem: berust het Afrikaans op de organische ontwikkeling van één enkel dialect?’ In dat hoofdstuk bespreekt hij eventuele invloed van oostelijke dialecten, de positie van het Utrechts, Zeeuwse reminiscenties (die hij, zoals reeds besproken, adequaat weg verklaart), eventuele Vlaamse invloeden, en de verhouding tot het Bra- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bants (paragraaf 2 tot en met 6). Hierna komt een paragraaf met de stelling-achtige titel: ‘Het Afrikaans is niet karakteristiek-Noordhollands gekleurd, maar toont de meeste verwantschap met het dialect van zuidelijk Zuid-Holland’. De titel van de laatste paragraaf is al even karakteristiek, maar nu in telegramstijl: ‘Tweeslachtigheid van het Afrikaanse taalsysteem; “deftige” en “gemeenzame” taal.’ In deze laatste paragraaf laat Kloeke zien dat het Afrikaans vol zit met woorden die uit de schrijf- of schooltaal komen. Hiermee worden colloquiaal-Hollandse woorden, zoals beneje, en Zuid-Hollandse vormen, zoals broje en hoeje, vermeden. In het vierde hoofdstuk laat Kloeke echter zien dat de Zuid-Hollandse trekken van het Afrikaans niet aan een grote immigratie van Zuid-Hollanders in de zeventiende eeuw geweten kan worden, want die kwam nooit boven de 27% (en bleef vaak daaronder). Hij concludeert daarom dat de Zuid-Hollandse basis voor het Afrikaans gelegd is in de periode Van Riebeeck (1652-1662), toen de Zuid-Hollandse groep rond Van Riebeeck een maatschappelijk en cultureel overwicht had. Deze taalvariëteit is door de overige Hollanders en Nederlanders - en door de Duitsers en Scandinaviërs - overgenomen en doorgegeven, waarbij kinderen een cruciale rol gespeeld moeten hebben. De constante stroom van Nederlandse ambtenaren en onderwijs en de bijbel moeten hebben bijgedragen aan de ‘verdeftiging’ van het Kaaps Nederlands waardoor bij sommige woorden het Zuid-Hollandse karakter toch weer verloren ging. Het idee dat in slechts tien jaar het stichtersdialect gevormd was, heeft wat avontuurlijks - al lijkt dit niet onmogelijk. Bovendien waren met het vertrek van Van Riebeeck noch de Zuid-Hollandse maatschappelijke bovenlaag noch de in Van Riebeecks tijd geboren kinderen onmiddellijk verdwenen, terwijl de nieuwe commandeur, Zacharias Wagenaer [= Wagner], als Duitser taalkundig waarschijnlijk minder gewicht in de schaal legde - ook al kende hij goed Nederlands.
Kloekes bewijsmateriaal voor het Zuid-Hollandse karakter van het Afrikaans is te omvattend dan dat er een samenvatting van te geven is die hem recht doet. Ik zal me daarom beperken tot een paar voorbeelden. Hierbij moet in de gaten gehouden worden dat Kloeke niet atomistisch redeneert, maar per verschijnsel nagaat of het in het Zuid-Hollandse beeld past. Of iets ook buiten zuidelijk Zuid-Holland voorkomt doet daarbij niet terzake: het gaat erom waar de grootste concentratie van met het Afrikaans overeenstemmende verschijnselen optreedt. Een duidelijk geval in dezen is het verschil tussen leeg ‘laag’ en laai ‘la’. Leeg, een recessieve variant in het Afrikaans, komt voor op de Zuid-Hollandse eilanden - al kan de grens vroeger noordelijker hebben gelegen.Ga naar voetnoot10 Laai en de variant laoi daarentegen komen in het Zuid- en het Centraal Hollands voor, en zelfs een beetje ten noorden van het IJ. Kloeke spreekt hier van een Zuid-Hollands-Utrechtse variant, die als vernieuwing in Noord-Holland is doorgedrongen. Tezamen zijn deze twee verschijnselen alleen in zuidelijk Zuid-Holland te lokaliseren. Typisch Zuid-Hollands zijn verder bijvoorbeeld heuning ‘honing’, bietjie ‘beetje’. Deze woorden, samen met zog ‘zeug’, pêrs ‘paars’, akers ‘eikels’, koei ‘koe’ en nuut ‘nieuw’, die allemaal sterk aan het Afrikaans doen denken, zijn gezamenlijk thuis in zuidelijk Zuid-Holland. Kloeke ziet er echter geen been in om botter en skottel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en woon, somer en koning aan beginnend ABN in de steden (dus ook die in Zuid-Holland) toe te wijzen. Hij bekijkt zijn eigen hypothese dus genuanceerd. Daarentegen noemt hij het Afrikaanse diminutiefstelsel met zijn universeel gebruik van de ie (-ie, -pie, -kie, -jie, -(e)tjie) typisch Zuid-Hollands. | |||||||||||||||||||||||||||||
4 Scholtz' kritiekOnmiddellijk in 1950 kwam in Zuid-Afrika de kritiek van J. du P. Scholtz uit (Scholtz 1950 [1963]). Het is een zeer gedetailleerd stuk en het loopt uit op een alternatieve hypothese: volgens Scholtz gaat het Afrikaans grotendeels terug op een bovenregionaal Hollands koine waarin nog veel Hollands-dialectale vormen toegestaan waren. Dit koine heeft zich in de loop der eeuwen verder ontwikkeld, maar het Afrikaans is rond 1800 van het Nederlands geïsoleerd geraakt en heeft dus alle verdere ontwikkelingen in de richting van het ABN niet meer meegemaakt. (Zij het dat er later toch nog al wat ABN-woorden ontleend zijn.) Nu hoeven Kloekes school- en schrijftaal en Scholtz' bovenregionale Hollands elkaar niet te bijten, maar Scholtz heeft blijkbaar iets tegen het begrip ‘schrijftaal’, zonder dat hij (althans mij) weet duidelijk te maken wat daar fout aan is. Ook bij Scholtz moeten de verschuivende normen ten aanzien van [o], [O] en [ø] (somer, botter en seun) ergens vandaan komen. Dat schrijftaalvormen via de beschaafde spreektaal de Kaapkolonie zullen zijn binnengekomen, zal zeker zo zijn, maar heeft Kloeke dat dan ontkend? Dat woorden zoals somer en vogel van het begin af tot de Kaapse spreektaal behoord kunnen hebben (Scholtz 1950 [1963]: 251-252), spoort aardig met wat Kloeke daarover zegt (Kloeke 1950: 99). En waar die spreektaal in zijn verhaal ontbreekt, kun je die toevoegen, zonder de Zuid-Hollandse basis te hoeven opgeven. Kortom, Scholtz is soms aan het muggenziften.Ga naar voetnoot11 Het is dus niet vreemd dat Ponelis (1990: 8), die overigens Scholtz volgt, op de overeenkomsten tussen de beide hooggeleerden wijst. Scholtz zit overigens met een probleem: hoe komt het dat het Afrikaans, dat uit dit bovenregionale koine is voortgekomen, zoveel Zuid-Hollandse trekken heeft? Het antwoord dat hij geeft, is jammer genoeg onbevredigend: ‘En dat Afrikaans soms opvallend ooreenstem met die dialekte van suidelike Suid-Holland is [...] begrypelik as ons bedink dat die taal van hierdie gebied veel minder aangetas is deur die “opgeboude” beskaafde Nederlands as die taal van die gebied tussen Amsterdam, Haarlem, Den Haag en Utrecht. In baie opsigte kan Suid-Afrika en suidelike Suid-Holland as tipiese relikgebiede beskou word.’ Dit is natuurlijk geen verklaring, want waarom zou zuidelijk Zuid-Holland, dat ook in de zeventiende en achttiende eeuw geen achterafgebied was, zich onttrokken hebben aan de verdere ontwikkeling richting het ABN? De regionale verschillen, zo kan men tegen Scholtz' opvatting inbrengen, kunnen net zo goed teruggaan op oude dialecttegenstellingen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nu wil dit nier zeggen dat alles wat Scholtz beweert maar terzijde gelegd kan worden. Zo wijst hij erop dat de variant teiken ‘teken’ historisch ook buiten het zuidelijk Zuid-Hollandse gebied voorkomt, dat een gewoon boerenwoord als big geen Afrikaans is, dat afr. toon ‘teen’ niet Zuid-Hollands maar typisch Amstellands is, dat Zuid-Hollands koon niet Afrikaans is, dat bepaalde Afrikaanse woorden zoals (vis)hoek eerder Noord-Hollands zijn, en dat het ontbreken van stier naast bul ‘stier’ niet Zuid-Hollands is. Niet dat ik hier erg van onder de indruk ben, maar er dringt zich wel de vraag op: hoe bewijs je Kloekes gelijk c.q. Scholtz' gelijk? Het antwoord daarop zou kunnen luiden: volgens de methode die Kloeke zelf toepaste. Daarvoor zal in ieder geval nog veel meer woordmateriaal doorgenomen moeten worden. In de volgende twee paragrafen wil ik echter aandacht besteden aan Scholtz' kritiek op Kloekes behandeling van de verkleinwoorden en aan een aantal potentieel voor Scholtz lastige feiten, die Scholtz overigens grotendeels zelf heeft opgegraven. | |||||||||||||||||||||||||||||
5 De diminutievenScholtz moet weinig hebben van Kloekes stelling dat de Afrikaanse diminutieven aansluiten bij de Zuid-Hollandse. Kloeke denkt hier aan het universele gebruik van een <ie> in de allomorfen van de verkleinuitgang, maar Scholtz werpt tegen dat Zuid-Hollandse vormen zoals borrechie ‘bordje’ of dinchie ‘dingetje’ niet Afrikaans zijn. (Vergelijk ook Ponelis 1990.) Nu is Kloeke zich hiervan bewust, maar hij interpreteert deze vormen als latere veranderingen in patria. Ik heb in Den Besten (2000) deze zaak onderzocht en ben toen tot de conclusie gekomen dat het mogelijk is om de verschillende Zuid-Hollandse vormen met -chie, -tie, enzovoort af te leiden van een systeem zoals we dat kennen uit het Kaaps Afrikaans, waarin -tjie, {d/t}+-jie en -etjie nog worden uitgesproken met een tj-achtige klank. De zaak ligt overigens enigszins ingewikkeld, omdat in noordelijk (en dus standaard) Afrikaans door spreiding van het palatale kenmerk van de diminutiefuitgang over sommige stammen en door latere depalatalisatie van tj de volgende on-Zuid-Hollandse varianten zijn ontstaan: deurkie (schrijf deurtjie), hoinkie (schrijf hondjie), kaikie (schrijf katjie) en kommikie (schrijf kommetjie).Ga naar voetnoot12 Toch is enige voorzichtigheid geboden. Aan het eind van mijn artikel wijs ik in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een op het allerlaatst toegevoegd soort naschrift op het feit dat bijna overal ter wereld waar het Nederlands zich in koloniën gemanifesteerd heeft, -tje zich in leenwoorden en in Nederlands-Creoolse woorden voordoet als -tjie. Het is onwaarschijnlijk dat overal Zuid-Hollanders taalkundig de boventoon voerden, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat -tjie ooit over heel Holland in gebruik was (eerder het tegendeel). Daarom lijken hier universeel-linguïstische tendensen aan het werk geweest te zijn, misschien soms ondersteund door substraatinvloeden Ik begin met West-Indië, waar eerst de provincie Zeeland en later de stad Amsterdam een grote rol gespeeld heeft. Beide regio's staan niet bekend om een -tjie-diminutief en toch vinden we in West-Indië -tjie of varianten daarvan:Ga naar voetnoot13 (a) -ki in het Sranantongo, zoals in bonki ‘boon’, kaniki ‘kannetje’, komki ‘kom(metje)’ - maar [k] mag vóór [i] palataliseren, zoals door popki, poptyi ‘beeld’ bevestigd wordt (Sordam & Eersel 1985), (b) -chi ([tši]) in het Papiamentu, zoals in bèchi ‘bed, tuinbed’, kòmchi/kònchi ‘kom(metje), mok’, renchi ‘ring’ (Joubert 1999), (c) -tši in het Negerhollands, zoals in bon[tši] ‘boon’, kanin[tši] ‘vaatwerk’, kikintši ‘kuiken’, pobitši ‘baby’ (De Josselin de Jong 1926), en (d) -ki in het Berbice-Nederlands, zoals in beki ‘een beetje’, blumki/blunki ‘bloem’, kongki ‘kom’ (Kouwenberg 1991).Ga naar voetnoot14 In Oost-Indië vinden we -tje als -t(s)ji: (a) in het Sinhala onder andere bônci ‘boon’, minci ‘muntje’, pocci ‘pot’ (Peeters & Sannasgala 1975: 267), (b) in het Indonesisch onder andere buncis, boncis ‘boontjes, bonen’, karcis ‘kaartje’, laci ‘la’, neces, necis ‘netjes, keurig’, panci ‘pan(netje), tarcis ‘taartje(s)’ (Teeuw 1996). In al deze gevallen moeten eenzelfde soort processen een rol hebben gespeeld als die bij ons op basis van ouder Frans sta[dž]e en asper[dž]e staatsie resp. sperzie-hebben opgeleverd (vergelijk ook ouder plantagie, bagazie). En bij het Maleis/Indonesisch kan een rol gespeeld hebben, dat in deze taal een syllabe met een sjwa op woordniveau gevolgd moet worden door een syllabe met een volle klinker. (Andere mogelijke substraatinvloeden heb ik nog niet onderzocht.) Dit sluit Kloekes Zuid-Hollandse scenario niet uit, maar er zijn nieuwe factoren bijgekomen die te maken hebben met tweedetaalverwerving van het Nederlands gekoppeld aan eventuele substraatinvloeden. Anders dan ik in (2000) meende, kunnen de Afrikaanse diminutiefvormen dus geen argument vormen voor Kloekes hypothese over het stichtersdialect, al zijn ze er ook niet mee in strijd. | |||||||||||||||||||||||||||||
6 Eventueel voor Scholtz problematische feitenWe moeten dus hoe dan ook op zoek naar meer gegevens die de ene of de andere hypothese (dus Kloeke of Scholtz) ondersteunen. Het aardige of het curieuze is nu dat Scholtz zelf zuidelijk Zuid-Hollands materiaal aandraagt dat aan het Afrikaans doet denken. In een artikel uit 1943 wijst hij erop dat de werkwoorden bly ‘blijven’, hê ‘hebben’ (historisch ook hewwe) en gee ‘geven’ en het participium gegee ‘gegeven’ ook | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gevonden kunnen worden in West-Voorne, Vlaardingen en Noord-Beveland en dat gesê ‘gezegd’ en lê ‘legt/ligt’ gevonden kunnen worden in de Neder-Betuwe (Scholtz 1965: 89, n.33, vgl. ook n. 32). Overigens staat in zijn citaten voor Vlaardingen ê en gee en voor de Neder-Betuwe gezĕ en lĕĕ . In een artikel uit 1964 citeert hij ongeveer dezelfde gegevens; hewwe (Ridderkerk), hea, gē(West-Voorne), en blij, ê, gee (Vlaardingen). (Zie Scholtz 1970; 55-56.) Aanvullend materiaal biedt Van Rijn (1914: 89): de Afrikaanse woorden aand ‘avond’, oor ‘over’, glo ‘geloven’ wijst deze toe aan het Hollandse platteland, wat redelijk vaag is. Maar door een preciserende verwijzing naar zijn eigen vader maakt hij duidelijk dat deze vormen in ieder geval in zijn geboortedorp Bleiswijk gehoord konden worden, waarmee we weer in zuidelijk Zuid-Holland zitten. Overigens zijn gee en hê al bekend uit het Kaapse Pidgin, zij het uitgebreid met een verbaal suffix -me, dat vermoedelijk oorspronkelijk een Kaaps-Khoekhoes nominalisatiesuffix is geweest: geme/gemme ‘geven’, hemme ‘hebben’ (Den Besten 1987).Ga naar voetnoot15 Gee(+ -me) gaat zelfs terug tot 1655 blijkens de volgende twee ingangen bij De Flacourt (1658: 59): ‘Donner Ghemé’ en ‘Donnez moy Ghemaré’. Ghemé is de gesuffigeerde vorm. Ghemaré is ndl./afr. gee + kh. ma ‘geven’ + de Khoekhoese imperatiefmarkeerder re. | |||||||||||||||||||||||||||||
7 Substraat en lokale fonologieIn paragraaf 5 is al aangegeven dat het belangrijk kan zijn om mogelijke substraatinvloeden in de fonologie van het Afrikaans aan te wijzen. En er is natuurlijk veel meer substraatwerking dan dat ene potentiële geval, (eventuele Maleise invloed bij-tje(s) > -tjie(s)): zo is de depalatalisatie van de tj-klank in verkleinwoorden waarschijnlijk het hypercorrecte gevolg van een tegenregel, die bedoeld was om het noordelijk Afrikaans te ontdoen van de palatalisatie van [k] en [x] vóór voorklinkers (kerk > kjerk > tjerk; gee > gjee > sjee). Deze palatalisatie zelf was waarschijnlijk te danken aan Khoekhoes substraat. (Vergelijk Den Besten 2000.) Ook kan het voorkomen dat Nederlands-dialectale fonologie en substraat c.q. plaatselijke ontwikkelingen elkaar ondersteunen of gelijksoortige effecten geven. Een zo'n geval betreft de incidentie van de korte e en de korte i. Het Afrikaanse lexicon vertoont een aantal opvallende afwijkingen van het ABN-lexicon: lê ‘liggen, leggen’ zal waarschijnlijk met verbazen maar sit ‘zitten, zetten’ misschien wel. Andere gevallen met <e> in plaats van <i> zijn: ek ‘ik’, ken ‘kin’ en wen ‘winnen’, terwijl <i> in plaats van <e> voorkomt in mis ‘mest’ en vóór de velaire nasaal in woorden als bring, dink, hings, hingsel, skink ‘(in)schenken’, wink (nw. en ww.). Van sommige woorden wordt echter ook een variant met <e> erkend: wenk (nw.) mag ook en wenkbrou en skenkel zijn beter dan winkbrou resp. skinkel, wat op late ontlening aan het Nederlands zou kunnen duiden. (Vergelijk ook de leenwoorden denke en denkbeeld.) Vormen als bring komen waarschijnlijk - hoewel misschien niet allemaal - uit Nederlands dialect. Of dat ook voor ek of ken geldt, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||
weet ik niet. Hierbij moet echter verdisconteerd worden dat zich aan de Kaap natuurlijk ook nieuwe fonologie ontwikkeld heeft, al dan niet onder invloed van substraat. Zo is het in colloquiaal Afrikaans niet ongewoon om de korte /E/ te verhogen (en enigszins te centraliseren - de Afrikaanse /I/ is namelijk sjwa-achtig): Engelse/Ingelse, en/in. Woorden als bring, dink zouden dus ook een lokale ontwikkeling kunnen zijn. Omgekeerd kan in niet-standaard Afrikaans [I] worden omgezet in [E], Bijv. kind/kend. Dit zou te danken kunnen zijn aan substraatwerking, gezien de volgende leenwoorden in het Indonesisch: b(e)lek ‘blik(je)’, bengkel ‘werkplaats, winkel’, seng ‘zink’ en sekedeng ‘scheiding (in haar)’ (vergelijk Teeuw 1996).Ga naar voetnoot16 Onderzoek zal moeten uitwijzen of de [E] van ek ‘ek’, ken ‘kin’, enzovoort hier iets mee te maken heeft. Of dit laatste nu zal lukken of niet, het zal hoe dan ook nodig zijn om ‘oude’ en ‘nieuwe’ fonologie van elkaar te onderscheiden, want alleen zo kan er een zinvolle discussie gevoerd worden over de hypotheses van Kloeke en Scholtz betreffende het stichtersdialect.Ga naar voetnoot17 | |||||||||||||||||||||||||||||
8 ConclusieDe uitkomsten van het voorafgaande kunnen met de volgende zinnetjes worden samengevat: de Hollandse expansie heeft een interessante uitloop in Zuid-Afrika. Kloekes stichtersdialect heeft waarschijnlijk meer te betekenen dan Scholtz en Ponelis voor mogelijk houden. Maar het bewijs is nog lang niet rond. De factor substraat mag daarbij niet vergeten worden. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur
Taalwetenschap, Spuistraat 210, nl-1012 vt Amsterdam j.b.denbesten@uva.nl | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||
G.G. Kloeke, foto afgedrukt tegenover het titelblad van Verzamelde opstelen van prof. Dr. G.G. Kloeke. als feestgave aan de schrijver aangeboden bij zijn 65ste verjaardag. Assen: Van Gorcum e.a., 1952.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 2 SAND-kaart ZICH (68a). Zwak reflexief pronomen als object van inherent reflexief werkwoord.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 3 SAND-kaart ZICHZELF (69b). Reflexief pronomen als object van transitief werkwoord.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 4: Apocope (Kloeke 1919)
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 5: Slot-sjwa in adjectief op -l
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 6: Slot-sjwa in nomina op -t
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 7: Slot-sjwa in nomina op -d
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 8: Vormen van muur met klinkers met naslag en zonder naslag. Naslag is gewoonlijk ([ɔ], in het zuidoosten ook wel [u] etc. Het noordoosten van Twente (een enkele keer ook elders) kent vormen van het type [muə]. Ik interpreteer de [ə] als naslag van de [u] en niet als rest van de verdwenen /r/. Bron: GTRP, zie van den Berg (2000). Voor de kaarttechniek, zie Wattel & van Reenen (1996).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 9: Vormen van muur met velaire klinker (voornamelijk [u:], [u.] en [u]) en palatale klinker (voornamelijk [y:], [y.] en [y]). Bron: GTRP, zie van den Berg (2000). Voor de kaarttechniek, zie Wattel & van Reenen (1996).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 10: Tweesyllabige vormen van muur versus eensyllabige vormen in de moderne dialecten van het GTRP. Voor de kaarttechniek, zie Wattel & van Reenen (1996).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 11: Vormen op -uere (-uyre) versus vormen op -ure in het veertiende-eeuwse Middelnederlands. Voor de kaarttechniek, zie Wattel & van Reenen (1996).
|
|