Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 121
(2005)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| ||||||||||||
Hans Bennis
| ||||||||||||
1 Kloeke en de dialectologieGa naar voetnoot*In zijn bekendste werk - De Hollandsche Expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten uit 1927 - toont G.G. Kloeke zich in zijn inleiding een modern dialectoloog. Ten eerste neemt hij duidelijk stelling tegen de visie dat de dialecten ‘de ongekunstelde, niet door de “beschaving’ aangevreten volkstaal’ (Kloeke 1927: 4) weerspiegelen: Ik geloof, dat die onbedorvenheid en reinheid der dialecten een mooi sprookje zal blijken te zijn, en wat hun eerbiedwaardigen ouderdom betreft, wel, ik meen dat ze even jong zijn als de algemeen beschaafde taal [...] of even oud, als men de voorlopers er ook bij wil rekenen. (Kloeke 1927: 4)Hij pleit ervoor dialecten te zien als dynamische systemen die in interactie met de standaardtaal en andere dialecten een voortdurende ontwikkeling doormaken. De gedachte dat taalverandering, en dus ook dialectverandering, gestuurd wordt door contact met andere taalsystemen (standaardtaal, dialecten en andere talen) is hier duidelijk aanwezig. Ook zijn visie op de relatie tussen dialectologie en taalwetenschap is interessant. Hij verzet zich tegen de analytische methode van de Junggrammatici. Aan de andere kant meent hij: ‘Onze “algemeene” linguisten zouden bij hun bespiegelingen en hypothesen kunnen overwegen of er voor hun theorieën wellicht ook concrete grondslagen binnen eigen grenzen te vinden zijn’ (Kloeke 1927: xiii). Dat is nu precies de kern van het recente dialectonderzoek aan het Meertens Instituut, dat niet per se streeft naar een historisch perspectief, zoals Kloeke voorstaat, maar dat vanuit een zorgvuldige bestudering van microvariatie, variatie tussen verwante taalvariëteiten, probeert om via ‘bespiegelingen en hypothesen’ inzicht te verkrij- | ||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||
gen in de structuur van het taalsysteem. Zoals bij de bestudering van de natuur (fysica, biologie etc.) door toenemende kennis de theoretische aandacht in de loop der tijd verschoven is van macro naar micro, zo zien we het begin van een dergelijke ontwikkeling ook binnen de taalwetenschap. Kloeke heeft met zijn boek uit 1927 een duidelijke impuls gegeven aan de bestudering van het dialect. Ten eerste door het taalgebied op systematische wijze te onderzoeken. Het feit dat de dialecten in modern dialectonderzoek nog steeds worden aangeduid met een zg. Kloeke-nummer vormt een herinnering aan het baanbrekende empirische werk van Kloeke. Het dialect van Groningen heeft het Kloekenummer C108p en dat van Groesbeek L119p. Een ander aspect is dat hij de dialecten ziet als taalsystemen met een eigen ontwikkeling, een visie die inmiddels gemeengoed is geworden. Een derde belangrijk punt is dat hij taalverandering ziet als een proces dat gestuurd wordt door maatschappelijke ontwikkelingen, een sociolinguistische visie avant la lettre. Kortom, het is geenszins overdreven om te stellen dat Kloeke een van de belangrijkste dialectologen is uit de geschiedenis van de Nederlandse taalwetenschap. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat hij altijd gelijk had. ‘Op syntactisch gebied kan men het haast als een buitenkansje beginnen te beschouwen, indien men nog iets eigen-dialectisch vindt’ (Kloeke 1927: 6). Uit deze zin blijkt dat Kloeke van mening is dat dialectvariatie zich grotendeels beperkt tot fonetische en lexicale variatie; syntactische variatie acht hij zo goed als afwezig. Deze visie is lange tijd gemeengoed geweest onder dialectdeskundigen, zoals blijkt uit het feit dat de meeste beschrijvingen van een dialect de zinsbouw niet behandelen en dat de meeste dialectgrammatica's zich beperken tot de klankleer en de vormleer. Desalniettemin is deze visie verre van juist. Uit meer recente onderzoekingen van onder anderen Van Bree, De Rooij, Gerritsen, Haegeman, Haeseryn en E. Hoekstra blijkt dat er wel degelijk een ruime hoeveelheid syntactische en morfosyntactische variatie wordt aangetroffen in het Nederlandse taalgebied. Uit het onderzoek in het kader van de Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten (SAND, 2 delen, Barbiers et al. 2005/6) blijkt overduidelijk dat er zelfs sprake is van een grote mate van variatie in allerlei aspecten van de zin, zoals in de congruentie tussen subject en werkwoord, tussen adjectief en nomen, en tussen voegwoord en subject, in subjectverdubbeling, de organisatie van de werkwoordelijke eindgroep, de aard van de negatie, de bouw van vraagzinnen etcetera. In het SAND-project wordt op systematische wijze op 267 locaties in Nederland, België en Noord-Frankrijk het voorkomen van syntactische variatie onderzocht. Het resultaat van dit onderzoek demonstreert overduidelijk de rijkdom aan syntactische variatie in het Nederlandse taalgebied. Het is interessant om te speculeren over de vraag hoe het komt dat in Nederland, maar ook daar buiten, de syntaxis een relatief verwaarloosd terrein is geweest in de dialectologie. Het lijkt erop dat de klanken en de woordenschat van een taal voor taalgebruikers beter toegankelijk en opvallender zijn dan de onderliggende structuur. Dat is bijvoorbeeld te merken aan sprekers die Standaardnederlands spreken met een dialectachtergrond. Zo kan men in het Standaardnederlands gesproken door Vlamingen het verschijnsel aantreffen dat gestrande voorzetsels binnendringen in de werkwoordelijke eindgroep, zoals in ‘Ik weet dat hij daar heeft over geschreven’. Dit verschijnsel treffen we bijvoorbeeld frequent aan | ||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||
bij de Belgische minister-president of bij reeds lang in Nederland verblijvende Vlaamse hoogleraren. Over het algemeen wordt niet opgemerkt dat dit een eigenaardigheid van het Vlaams-Nederlands is, zeker omdat de vergelijkbare zin ‘Ik weet dat hij dat heeft overgeschreven’ in Nederlandse variëteiten vlekkeloos is. Het verschil tussen een verbaal partikel en een gestrand voorzetsel is hier het relevante onderscheid. Het waarnemen van een dergelijk verschil vereist een zekere abstractiegraad en enig theoretisch inzicht. Aangezien de syntaxis tot aan de tweede helft van de vorige eeuw toch al het stiefkindje was van de taalwetenschap, is het niet verbazingwekkend dat men weinig aandacht besteedde aan syntactische variatie. In de afgelopen periode is het duidelijk geworden dat syntactische variatie bepaald geen ‘buitenkansje’ is, maar een normaal verschijnsel in de dialecten van het Nederlands. In het onderstaande zal ik een vergelijking maken van de fonologische Hollandse expansie, zoals beschreven in het bekendste boek van Kloeke, en een vergelijkbare, syntactische expansie van het reflexieve voornaamwoord zich in omgekeerde richting, zoals onder meer op te maken valt uit de kaarten van de Syntactische Atlas (SAND I, hoofdstuk 4). | ||||||||||||
2 De Hollandse expansieIn zijn boek uit 1927 beschrijft Kloeke de variatie in de uitspraak van de vocaal in het woord muis. Deze kaart en de daarbij behorende analyse zijn legendarisch en exemplarisch geworden (o.a. opgenomen in het internationale standaardwerk Language van L. Bloomfield uit 1933). In het kleurenkatern van deze aflevering wordt deze kaart herhaald (Kaart 1). We zien daar dat in de Hollandse en Brabantse dialecten het woord ‘muis’ wordt uitgesproken als <muis>, zoals in het Standaardnederlands; in West-Vlaanderen en delen van Friesland, Utrecht, Overijssel en Gelderland is het <muus> en het oosten van het land heeft <moes>. Kloeke gaat er in navolging van onder andere Te Winkel (1901) vanuit dat het hele taalgebied oorspronkelijk een oe-klank bezat. Vanaf de dertiende eeuw is vanuit de zuidelijke Nederlanden de opmars van de uu begonnen en de oe-uu verandering is in de dialecten in vrijwel het gehele taalgebied doorgedrongen, met uitzondering van het oosten, het deel van het Nederlandse taalgebied dat niet behoorde tot de Republiek der Verenigde Nederlanden (zie inzetkaart). De tweede verandering betrof diftongering, waardoor de uu veranderde in ui. Ook deze verandering is volgens Kloeke afkomstig uit het zuiden, in het bijzonder uit Brabantse steden als Antwerpen. In Noord-Nederland is de diftongering begonnen in Amsterdam. De opkomst van Amsterdam rond 1600 en het verval van de culturele hoofdstad Antwerpen (Val van Antwerpen in 1585) veroorzaakt de komst van veel zuidelijke immigranten die tegelijk ook hun cultuur meenemen. Op grond van allerlei gegevens uit de zestiende en zeventiende eeuw (o.a. grammatica's en rijm) stelt Kloeke vast dat rond 1600 overal in Holland de monoftong uu nog dominant was, met uitzondering van Amsterdam waar er sprake was van ‘symptomen eener beginnende ui-uitspraak’ (Kloeke 1927: 110). Kloeke beargumenteert vervolgens uitgebreid dat de diftongering zich vanuit Amsterdam over | ||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||
de noordelijke Nederlanden heeft verspreid. Beide veranderingen rekent Kloeke tot wat hij noemt: ‘de Hollandsche expansie’.Ga naar voetnoot1 In de voorafgaande periode zijn adel en geestelijkheid hun culturele dominantie in de Nederlanden langzaam maar zeker kwijt geraakt aan het patriciaat. Amsterdam wordt het wereldlijke centrum van de noordelijke Nederlanden. Patriciërs en ambtenaren met hun ‘algemeen-beschaafde’ kanselarijtaal nemen de rol van adel en clerus over. Als gevolg van het feit dat volgens Kloeke veranderingen in de volkstaal vooral veroorzaakt worden door taalverschijnselen uit de superieur geachte taal van de cultureel dominante groep van de bevolking, dringt de diftong ui vanuit de Amsterdamse patriciaatstaal geleidelijk door in de volkstaal. Hoewel deze diftongering zich volgens hem in de Nederlands dialecten vanuit Amsterdam heeft verspreid, heeft de verandering van uu naar ui niet alle dialecten bereikt. De uu-gebieden op de muis-kaart zijn de gebieden waar de diftongering in 1927 (nog) niet was doorgedrongen. De conclusie die Kloeke in dit zeer gedetailleerde en goed gedocumenteerde onderzoek trekt, is dat in de Noordelijke Nederlanden een verschijnsel uit de taal van het sociaal dominante patriarchaat uit Amsterdam van rond 1600 zich geleidelijk in de volkstaal heeft verspreid in een golfvormige beweging. Tevens heeft deze verandering zich vastgezet in de standaardtaal. Buiten die ‘cirkel’ ligt het restant van het uu-gebied en daar weer buiten ligt het restant van het oudere oe-gebied. Deze twee veranderingen, (oe → uu, gevolgd door uu → ui), zijn beide afkomstig uit het Zuid-Nederlandse taalgebied dat tot rond 1600 het dominante gebied was in de Nederlanden. De implicatie van deze visie is dat taalveranderingen de maatschappelijke situatie weerspiegelen en dat sprekers uit een lagere sociale klasse de taalverschijnselen van een hogere klasse overnemen in hun dialect.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||
3 Reflexieve pronomina in dialecten van het NederlandsLaten we de zojuist beschreven situatie op de muis-kaart van Kloeke eens vergelijken met de in het kleurenkatern van deze aflevering weergegeven (Kaart 2 en Kaart 3) SAND-kaarten (Barbiers et al. 2005, SAND I). Op deze kaarten wordt de distribute gepresenteerd van het reflexieve pronomen zich(zelf) in de dialecten van het Nederlands aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Deze kaarten geven een duidelijk beeld van de verschillende reflexieve pronomina die in de Ne- | ||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||
derlandse dialecten worden gebruikt en de distributie van de verschillende vormen. De kaarten zijn tot stand gekomen op basis van mondelinge (en telefonische) interviews met dialectsprekers op 267 plaatsen in het Nederlandse taalgebied. De dialectsprekers werd onder andere gevraagd om de zinnen ‘Jan herinnert zich dat verhaal wel’ en ‘Eduard kent zichzelf goed’ in hun dialect te vertalen. De eerste zin bevat het inherent reflexieve werkwoord herinneren. Dit werkwoord vereist een zwak reflexief pronomen. Kaart 2 (SAND: 68a) laat zien dat in de dialecten het zwakke reflexief pronomen van de derde persoon enkelvoud drie verschillende vormen kan aannemen: zich, hem ('m) en zijn eigen (z'n eigen). De vorm uit de standaardtaal, zich, vinden we vooral in het oosten van Nederland, in de beide Limburgen en in het Noord-Hollandse deel van de randstad. De niet specifiek reflexieve vorm hem treffen we aan in Friesland en omstreken, in de Belgische provincies West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant en in Frans-Vlaanderen. De vorm z'n eigen komt voor in het midwesten van het taalgebied: de provincie Antwerpen, het westen van Noord-Brabant, Zeeland, Zuid-Holland en Utrecht. In de tweede zin - Eduard kent zichzelf goed - heeft het reflexief pronomen de grammaticale functie van direct object. In dit geval is een sterke vorm van het reflexief pronomen vereist. In het Standaardnederlands is dit de vorm zichzelf. Zoals blijkt uit Kaart 3 (SAND: 69b) treffen we deze vorm ook aan in de dialecten in het oosten van het taalgebied en in de streek rond Amsterdam. Friesland en omstreken kiezen voor hemzelf, West- en Frans-Vlaanderen maken vooral gebruik van zijn zelve, en de rest van het taalgebied geeft de voorkeur aan zijn eigen. In Vlaams-Brabant en Vlaanderen zien we enkele keren ook de vorm zijn eigen zelve. In Barbiers & Bennis (2003, 2004) hebben wij gepoogd het voorkomen van deze vormen en de verschillen tussen sterke en zwakke reflexieve pronomina te beschouwen tegen het licht van de theorie over gebonden anaforen. Sterk versimpeld komt die analyse erop neer dat reflexieven een complexe woordgroep vormen met een pronominale voorbepaling (hem, zijn, ze/se) en een reflexieve kern (zelf, eigen). Bij sterke reflexieven moet de reflexieve kern lexicaal aanwezig zijn, terwijl bij zwakke reflexieven de kern leeg kan blijven. Opvallend op Kaart 3 is de hoge frequentie (meer dan de helft van de dialecten) van de vorm zijn eigen. Deze vorm wordt vaak beschouwd als een ‘platte’ vorm die wijst op taalverloedering (zie ook Bennis et al. 2004, hoofdstuk 3). Aan de andere kant valt op dat deze possessieve vorm, bestaande uit een bezittelijk voornaamwoord, gevolgd door het possessieve eigen een unieke vorm is binnen de Germaanse talen. Waar zich en zichzelf direct aansluiten bij het Duitse sich en de vorm hem(zelf) aansluit bij het Engelse systeem van reflexivisatie (himself), daar vertegenwoordigt zijn eigen een uniek Nederlandse vorm van reflexiefvorming. Voor taalliefhebbers die streven naar een ‘zuivere taal’ hebben we hier dus een dilemma. De keuze gaat tussen een inheemse, ‘platte’ vorm of een ‘ontleende’ vorm (een germanisme of anglicisme). Voor de neutrale taalbeschouwer en de taalkundige is de systematische diversiteit in de keuze voor een reflexief pronomen vooral een interessant onderzoeksobject. Voor de theoretische consequenties verwijs ik naar Barbiers & Bennis 2003, 2004). In dit artikel zal ik proberen om in vergelijking met Kloekes muis/muus/moes analyse te komen tot enig inzicht in de distributie van de verschillende reflexieve vormen. | ||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||
4 Een Duitse expansieRecent is er in de literatuur enige aandacht besteed aan de opkomst van de zich-vormen in de geschiedenis van het Nederlands (Boyce Hendriks 1999, Postma 2004, Van der Sijs 2004: 481 e.v.). In het Middelnederlands was er nog geen speciale vorm voor reflexieve pronomina en werden persoonlijke voornaamwoorden gebruikt om te verwijzen naar een antecedent binnen dezelfde zin (type: hy heeft hem bekeerd). Dit is nog steeds in het hele taalgebied gebruikelijk bij zwakke reflexieve pronomina van de eerste of tweede persoon (ik herinner me ...). Het lijkt erop dat men rond de zestiende eeuw bij sterke reflexieven een reflexief element ging toevoegen: het intensiverende zelf en/of het possessieve eigen.Ga naar voetnoot3 Op een intuïtieve manier valt deze ontwikkeling te begrijpen. Bij pronomina van de eerste en tweede persoon kan geen verwarring ontstaan over de verwijzing want er wordt - reflexief of niet - altijd naar spreker resp. hoorder verwezen. Bij zwakke pronomina bij inherent reflexieve werkwoorden ontstaat er ook geen verwarring aangezien het werkwoord c.q. de constructie bepaalt dat het pronomen reflexief moet worden geïnterpreteerd. Het probleem ligt bij sterke reflexieven van de derde persoon. Als er geen gespecialiseerde reflexiefvorm aanwezig is, dan is een zin als Eduard kent hem goed ambigu tussen een lezing waarin hem verwijst naar een buiten de zin gelegen antecedent (in dat geval is hem een persoonlijk voornaamwoord) of naar het binnen de zin gelegen subject Eduard (een reflexief pronomen). Het reflexief pronomen sich, dat afkomstig is uit het Hoogduits, was aan de rand van het Nederlandse taalgebied reeds vanaf de vroege Middeleeuwen aanwezig. Het komt voor in de Wachtendonkse Psalmen (tiende eeuw) en het komt voor in middeleeuwse teksten uit Limburg, Gelderland en Utrecht. Postma (2004) beschrijft gedetailleerd de opkomst van sick of zich in de vijftiende eeuw in Drenthe in juridische teksten. In 1420 is zich zo goed als afwezig en worden persoonlijke voornaamwoorden als reflexief gebruikt; aan het eind van deze eeuw heeft zich het ruim gewonnen van de persoonlijke voornaamwoorden. In de niet-oostelijke dialecten blijven tot op de dag van vandaag het persoonlijke voornaamwoord hem of vormen van het type zijn zelve, zijn eigen en hem zelf gebruikelijk voor reflexieve verwijzing van de derde persoon enkelvoud mannelijk. De vraag ontstaat dan waarom het aan het Rijnlands ontleende zich in de zeventiende eeuw is uitgegroeid tot de standaardvorm. Het lijkt in tegenspraak met de in het werk van Kloeke ontwikkelde hypothese dat taalverandering verloopt vanuit de sociaal-cultureel dominante groep taalgebruikers (vanaf de zeventiende eeuw het patriciaat in de randstad) naar lagere sociale groepen en de volkstaal. Het Hollands was prestigieus en dominant, maar de Hollandse dialecten gebruiken in meerderheid de reflexiefvorm zijn eigen. Van der Sijs (2004) geeft verschillende redenen waarom zich deel van de standaardtaal kon worden. Ten eerste waren de bijbelvertalingen in deze periode van grote invloed op de standaardtaal en het is bekend dat er een aantoonbare oostelijke invloed bestond op deze vertalingen. Desalniettemin is de Statenvertaling | ||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||
verre van consequent in het gebruik van zich versus hem, haar etc. in een reflexieve context. Postma verwerpt deze hypothese dan ook vanwege het feit dat minder dan de helft van de relevante reflexieve contexten in de Statenvertaling van 1641 ook daadwerkelijk een zich-vorm laat zien. De tweede reden die Van der Sijs presenteert is het grote aantal contacten in de randstad tussen Nederduits en Oostelijk Nederlands sprekenden en de oorspronkelijke bevolking. Door deze contacten zou zich binnengedrongen zijn in de standaardtaal. Deze contacten kwamen tot stand via immigratie en toenemende handelscontacten. De vraag is of deze gedachte strookt met Kloekes visie op taalverandering. Het betreft hier, in tegenstelling tot de komst van een culturele elite uit de zuidelijke Nederlanden (zie paragraaf 2), de immigratie van lagere sociale groepen als ambachtslieden en arbeiders. Het lijkt onwaarschijnlijkdat deze groep immigranten er in slaagde om het reflexief pronomen zich als een prestigieuze vorm in te brengen in het Nederlands van het patriciaat van de zeventiende eeuw.Ga naar voetnoot4 De derde reden die Van der Sijs aanvoert voor de opkomst van zich in de standaardtaal is het feit van de bovengenoemde desambiguering. Verscheidene zeventiende-eeuwse taalkundigen wezen op dit feit, zoals Ampzingh, Leupenius en Van Heule. Van der Sijs besluit uiteindelijk tot de volgende, in de lijn van haar betoog passende conclusie: ‘waarschijnlijk wilden de taalbouwers graag dat het Nederlands dezelfde vormenrijkdom kreeg als het Duits en het Latijn, met de tegenstelling sich - ihn, se - eum en voor het Nederlands zich - hem' (Van der Sijs 2004:484). Op basis van een gedetailleerde, sociolinguistische studie stelt Boyce Hendriks (1999) dat de verandering van hem naar zich gezien moet worden als een verandering van onder (de volkstaal) naar boven (de standaardtaal) als gevolg van massale immigratie van arbeiders en ambachtlieden uit het oosten. Postma ondersteunt deze visie met een studie naar de opkomst van zich in Drenthe. Hij laat bovendien zien dat deze taalverandering mogelijk gemaakt is door een intern talige ontwikkeling in het systeem van de persoonlijke voornaamwoorden. Vanuit een sociolinguïstisch perspectief zijn er nu dus drie mogelijkheden:
Gedetailleerd onderzoek naar primaire bronnen uit de zeventiende eeuw zou uitsluitsel kunnen geven over de manier waarop deze op zichzelf vrij uitzonderlijke Duitse ontlening zijn beslag kreeg. Er is echter een andere manier om enig zicht te krijgen op deze materie. Net als Kloeke deed in zijn Hollandsche Expansie kunnen we ook kijken naar de dialecten van het Nederlands om er achter te komen hoe de opkomst van zich is verlopen; we kijken dan naar de geografische neerslag | ||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||
van de verbreiding van zich. Als we de muis-kaart vergelijken met de zichzelf-kaart,Ga naar voetnoot5 dan valt op dat het oe-gebied vrij goed overeenkomt met het kerngebied van zichzelf: het oosten van het taalgebied dat tevens het gebied is dat in 1589 geen deel uitmaakte van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (zie Kaart 1; inzet). Dit gebied stond vooral onder invloed van het Duits. Het is daarom niet verwonderlijk dat de Duitse expansie van sich vanuit het dominante Hoogduits ook de oostelijke Nederlandse dialecten heeft bereikt. Zoals Postma laat zien heeft dit proces in Drenthe plaats in de vijftiende eeuw. Het Nederlandse uu-gebied voor het woord ‘huis’ (westen van Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland en het oosten van Utrecht) is bij de reflexieven een overgangsgebied waar zichzelf, hemzelf en zijn eigen naast elkaar voorkomen. Het ui-gebied correspondeert vrij aardig met het gebied waarin de dialecten kiezen voor zijn eigen, en tenslotte vormt ook hier West-Vlaanderen een apart gebied (uu en zijn zelve). Hoewel er een aantal verschillen zijn (bijvoorbeeld Zeeland) lijkt er sprake van grofweg dezelfde grenzen of isoglossen, Het grote verschil zit in de standaardtaal. Waar Kloekes verhaal ondersteund wordt door het feit dat de standaardtaal ook gebruik maakt van de prestigieuze ui, vormt het verschijnen van het oostelijke zich in de standaardtaal een serieus probleem - althans als zich niet door schrijftaal en/of grammatici via de standaardtaal verbreid is. Beide ontwikkelingen spelen in dezelfde tijd rond 1600. Daaraan gekoppeld is een ander verschil. We kunnen er van uitgaan dat zich(zelf) in de zeventiende eeuw langzaam maar zeker is opgenomen in het prestigieuze Nederlands. Veelzeggend is het feit dat vooraanstaande Amsterdammers als Hooft en Vondel op latere leeftijd in hun oudere teksten hem in zich veranderen. Als Kloeke gelijk heeft, dan zou dit aanleiding kunnen of zelfs moeten zijn om te veronderstellen dat vanuit Amsterdam zich zich zou verspreiden over de omringende dialecten, tezamen met de ui. Op de zichzelf-kaart zien we dat dit echter nauwelijks het geval is. Rond Amsterdam zijn wel een aantal zich-dialecten, maar in vergelijking met de diftongering is er bij de reflexieven met of nauwelijks sprake van een Hollandse expansie. Uit deze overwegingen kunnen we de volgende twee conclusies trekken:
De nogal tentatieve conclusie die ik uit dit geheel trek, is dat de verbreiding van taalveranderingen slechts in beperkte mate wordt bepaald door sociolinguistische factoren. Het verschil tussen diftongering en reflexivisatie ligt waarschijnlijk in de | ||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||
taalkundige aard van deze veranderingen. Bij het proces van diftongering gaat het om een vrij algemene regel (uu → ui) die zich kan verspreiden in een uniform gebied (het uu-gebied). Bij reflexivisatie gaat het om een algemeen, taal-intern probleem (ambiguïteit, veranderingen in het pronominale systeem) dat op verschillende manieren kan worden opgelost. Voor de sterke reflexieven zijn de vormen zijn eigen of hemzelf zeker zo adequaat als de vorm zichzelf. Telkens een pronominaal element, gevolgd door een min of meer reflexief element. Het gaat daarbij om een lexicale uitbreiding van het pronominale systeem; de keuze tussen possessief of niet-possessief, tussen ontlening of uitbreiding van het bestaande, endogene systeem is betrekkelijk willekeurig. Dat uiteindelijk in die race zichzelf de strijd voor een plekje in de standaardtaal heeft gewonnen, lijkt toch met helemaal toevallig. Alleen zichzelf heed een herkenbaar reflexieve variant in zwak-reflexieve contexten. Dit is vooral van belang voor constructies waarin zwakke reflexieven voorkomen in niet-inherent reflexieve constructies. Zo is het verschil tussen Jan laat zich vallen en Jan laat hem vallen onmiddellijk duidelijk. Zouden we zwakke reflexieven markeren met een pronomen als hem (zoals in Friesland, West- en Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant), dan verdwijnt bovengenoemd onderscheid vormelijk en treedt het ambiguïteitsprobleem op.Ga naar voetnoot6 De dialecten met zijn eigen kennen niet een geschikte zwakke variant, zoals blijkt uit het feit dat het zijn eigen gebied van Kaart 2 sterk gereduceerd is op Kaart 2. In plaats van zijn eigen op Kaart 3 vinden we meestal zich (Nederland) of hem (Vlaanderen) op Kaart 2. Vanuit de interne systematiek waarin sterke en zwakke reflexieven van de derde persoon bij voorkeur specifiek gemarkeerd worden, is zich(zelf) de optimale kandidaat. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de andere varianten met geschikt zijn, want anders hadden de Nederlandse dialecten met massaal vastgehouden aan zijn eigen, zijn zelve of hemzelf. Het is in dat verband opmerkelijk dat de meerderheid van de dialecten in de kern van het Nederlandse taalgebied zo'n vierhonderd jaar na de opkomst van het Duitse zich in de Nederlandse standaardtaal zijn blijven vasthouden aan de Nederlandse vorm zijn eigen. Vanuit deze optiek is het niet verwonderlijk dat de verspreiding van zichzelf niet langs dezelfde lijnen verloopt als de diftongisering van de uu. De dialecten hebben in hun ontwikkeling het gat in het paradigma voor reflexieve pronomina van de derde persoon op verschillende manieren gedicht. Zodra dat gat gedicht is, bestaat de aanleiding voor de taalverandering niet langer en is er geen eoede reden om de ene vuller te vervangen door de andere. De vraag blijft over waarom de standaardtaal uiteindelijk de voorkeur heeft gegeven aan zich(zelf). In de zeventiende eeuw moeten de verschillende varianten in het dominante gebied aanwezig geweest zijn. Of de introductie van zich(zelf) in de standaardtaal nu komt doordat de randstad-elite de oostelijke vorm zich(zelf) overneemt van het geïmmigreerde proletariaat (van ‘beneden’ naar ‘boven’; maar | ||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||
zie voetnoot 4) en deze vorm vervolgens deel gaat uitmaken van de standaard of omdat de taalgeleerden uit die tijd zich realiseerden dat zich(zelf) de optimale oplossing vormde voor het reflexiefprobleem en deze vorm vervolgens introduceerden als deel van de standaard, valt op grond van de beschikbare gegevens niet uit te maken. Wel is duidelijk dat Kloekes hypothese over taalverandering niet zonder meer kan worden toegepast op de opkomst van zich(zelf) in de Nederlandse standaardtaal. | ||||||||||||
Bibliografie
Adres van de auteur:
Meertens Instituut (knaw) Postbus 94264, nl-1090 gg Amsterdam hans.bennis@meertens.knaw.nl |
|