Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 121
(2005)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| ||||||||
Cor van Bree
| ||||||||
1 Opmerkingen voorafGa naar voetnoot*Op 21 oktober 2004 vond, zoals ook uit het bijzondere karakter van dit tijd-schriftnummer duidelijk wordt, aan het Meertens Instituut te Amsterdam een aan Gesinus Gerhardus Kloeke gewijd symposium plaats. Dergelijke symposia, waarop iemand herdacht wordt, worden gewoonlijk gekoppeld aan een bepaalde tijds-afstand tot het geboorte- of sterfjaar van de herdachte persoon, een tijdsafstand die doorgaans in eenheden van vijftig of honderd jaar wordt gemeten. Voor Kloeke zou het nog wel even geduurd hebben voordat er van zo'n tijdsafstand sprake was. Kloeke is namelijk geboren in 1887 en overleden in 1963. 2037, 2087, 2013 en 2063 zouden dus geschikte herdenkingsjaren geweest zijn maar van 2013 was 2004 nog altijd negen jaar verwijderd. De organisatoren van het symposium waren van mening dat het niet nodig was op zo'n jaar te wachten. Overigens zouden we als we een termijn van tien jaar aanhouden, 2004 toch een herdenkingsjaar kunnen noemen. In dat jaar was het, ten eerste, negentig jaar geleden dat Kloeke, in 1914 dus, te Leipzig promoveerde, een promotie die hij acht jaar later, op hetzelfde proefschrift, aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam overdeed. Het was, ten tweede, zeventig jaar geleden dat Kloeke, in 1934, hoogleraar werd te Leiden. Kloeke was niet de enige taalgeograaf die in die tijd een hoogleraarsstoel bezette. In de periode van omstreeks 1920 tot 1950 domineert de taalgeografie de neerlandistiek en zij reikte ook de problemen voor de historische taalstudie aan.Ga naar voetnoot1 | ||||||||
[pagina 194]
| ||||||||
2 De gang door het taalgebiedIntussen zijn hiermee al een paar belangrijke jaren in het leven van Kloeke genoemd.Ga naar voetnoot2 Zijn studiepad en voor een deel ook zijn loopbaan liepen over Duitsland en het Duits. Kloeke is van oorsprong een germanist die zich langs dialectologische lijnen tot neerlandicus ontwikkelde. Dit tekende zich al af in zijn promotieonderwerp: Der Vokalismus der Mundart von Finkenwärder bei Hamburg. Hierin kwamen het Duits en het Nederlands samen: van Finkenwärder, een eiland in de Elbe, werd wel aangenomen dat de bewoners uit Holland afkomstig waren en Kloeke wilde nagaan of het dialect daar nog de sporen van droeg. Toen hij leraar Duits in Winschoten was, begon hij met zijn befaamde dialecttochten per fiets, die hij jarenlang volhield en waarop hij een groot aantal gegevens verzamelde. Deze gegevens vulde hij later aan door middel van enquêtes via krant en tijdschrift. Aan zijn Winschotense periode hield hij een bijzondere belangstelling voor de noordoostelijke dialecten over. Zijn eerste publicatie op het gebied van de Nederlandse dialectgeografie, in 1919, had betrekking op de sjwa-apocoperingsisoglosse in Groningen en Drente. Er valt in zijn werk een merkwaardige gang door liet taalgebied te ontdekken. Ik heb die gang door middel van een schema (zie Afb. 1) proberen duidelijk te maken. Ik heb het gebaseerd op die publicaties die duidelijk op een bepaalde regio gericht zijn.Ga naar voetnoot3 Van 1919 tot 1931 loopt de eerste periode, de noordoostelijke. Bij noordoostelijk moet dan gedacht worden aan het gebied dat zich uitstrekt van Groningen tot Gelderland. Als de afsluiting ervan kunnen we zijn opstel, van 1931, over de taal van Overijssel beschouwen.
Afbeelding 1: de op regio gerichte publicaties van kloeke
| ||||||||
[pagina 195]
| ||||||||
De ontdekking van oostelijke isoglossen die in een kring rond Amsterdam leken heen te lopen, bracht Kloeke tot de idee van de Hollandse expansie. Hierover handelt zijn beroemdste boek: De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten, van 1927. De term Hollandse expansie duikt in een titel voor de eerste keer in 1925 op: ‘Zijn er reflexen van de Hollandsche expansie in de huidige Nederlandsche dialecten waar te nemen?’ De voorlopige afsluiting van de discussie rond de Hollandse expansie is van 1933. In de jaren '50 volgt dan nog een laatste opflikkering. In het schema heb ik het noordoosten en de expansie aan elkaar geschoven: in de expansie - kunnen we zeggen - is de gezichtshoek Hollands maar is de blikrichting vooral oostelijk. Een viertal publicaties over het Fries sluiten hierbij aan. Ik heb ze in het schema apart aangegeven. Meer over de Hollandse expansie is te lezen in de bijdrage in dit nummer van Pieter van Reenen. Het Zuiderzeegebied komt voor de eerste keer aan de orde in 1932: ‘De tongvallen langs de Zuiderzeekust en op de eilanden’. De aanleiding in de buitenwereld is de totstandkoming van de Afsluitdijk (1932), waarvan verwacht werd dat ze grote gevolgen zou hebben voor economie, cultuur en taal van de betrokken gebieden. Ik laat de korte Zuiderzeeperiode lopen tot 1935, het jaar waarin de ‘Opmerkingen omtrent de tongvallen in de Zuiderzee-provinciën’ verschenen. Voor verdere informatie over Kloekes onderzoek van de dialecten van Overijssel en het gebied rond de Zuiderzee verwijs ik naar de bijdrage van Harrie Scholtmeijer. In 1934 volgt dan de overgang naar het Hollands. Is het toevallig dat deze samenvalt met het begin van het hoogleraarschap in een Hollandse stad? De overgang wordt gemarkeerd door drie publicaties over het Amsterdams, twee van 1934 en één van 1935. Die van 1935 handelt over Bredero en het Amsterdamse dialect. In 1938 vindt een afsluiting plaats met onder andere het bekende artikel over de Haagse volkstaal in de achttiende eeuw. Pas twaalf jaar later, in 1950, verschijnt in feite Kloekes belangrijkste publicatie over het Hollands, Herkomst en groei van het Afrikaans. Hoewel het in dit boek uiteindelijk om het Afrikaans gaat, is het evenzeer van belang voor het Hollands, door de vele dialectkaartjes met commentaar die erin opgenomen zijn. In 1956 verschijnt dan nog een kort artikeltje over assimilatiepatronen in het Hollands met de titel: ‘Op tie manier, is tat algemeen-Hollands?’ Intussen was Kloekes aandacht op andere dingen gericht geraakt. In 1938 verschenen drie artikelen waarin het gehele taalgebied bekeken wordt, twee over de keldermot en één over de arend van de zeis. Deze lexicografische artikelen hangen samen met de verschijning, tussen 1939 en 1948, onder Kloekes redactie van de eerste vier afleveringen van de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland. Maar Kloeke was zich ook met de ABN-problematiek gaan bezighouden. Hoewel we met dit onderwerp in feite de regio overschrijden, heb ik de publicaties die daaraan gewijd zijn, toch in het schema verdisconteerd: de ABN-problematiek is nu eenmaal sterk met het gewest Holland verbonden. In het beginjaar 1937 houdt hij zijn inaugurele rede over deftige en gemeenzame taal. Het hoogtepunt van de ABN-periode vormt het befaamde Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands van 1951. Uit 1958 dateert nog het opstel ‘A(lgemeen) B(eschaafd) N(ederlands)’ in de feestbundel voor F.K.H. Kossmann. Kloeke en de discussie | ||||||||
[pagina 196]
| ||||||||
over de standaardtaalnorm is het onderwerp van de bijdrage van Maarten van den Toorn. Zoals reeds eerder vermeld, was ook het Afrikaans in het gezichtsveld van Kloeke gekomen. In 1931 schrijft hij over twee Kaap-Hollandse opnamen in het fonetisch laboratorium te Hamburg. Vanaf 1945 verschijnen er vier studies waarvan de belangrijkste het al genoemde Herkomst en groei is. De belangstelling voor het Afrikaans sluit inhoudelijk bij die voor het Zuid-Hollands aan: Kloeke zag het Zuid-Hollands immers als een belangrijke bron voor het Afrikaans. Hans den Besten gaat hier in zijn bijdrage nader op in. Het Afrikaans sluit in de tijd duidelijk bij het Zuid-Hollands aan. En dan wendt vanaf 1952 zijn blik zich weer naar het noordoosten met ‘De verkleinwoorden in de noordoostelijke provinciën’. Twee grote publicaties dateren van 1955 en 1956: Het taallandschap van onze noordoostelijke provinciën en Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’. Op het eind van zijn leven houdt Kloeke zich bezig met de uitgave en de studie van spreekwoordenverzamelingen. Ook hierin is het noordoosten duidelijk vertegenwoordigd met de Kamper spreekwoorden van Warnersen anno 1550, een uitgave die in 1959 verschijnt. Bij deze gang door het taalgebied zal het de lezer opgevallen zijn dat het zuiden en zuidoosten om zo te zeggen door Kloeke niet bereisd zijn. Voor het zuidoosten kwam ik een kort artikeltje uit 1926 tegen, over de doe-isoglosse bij Maastricht. Voor het zuiden (Vlaanderen, Brabant) vond ik geen enkele publicatie die daarop speciaal gericht is. Treffend in dit verband is dat in de Hollandsche expansie ongeveer tien bladzijden op de 200 aan het zuiden en zuidoosten gewijd zijn. Natuurlijk komen deze gebieden wel verspreid in diverse publicaties aan de orde. | ||||||||
3 Taalonderdelen en taalaspectenHet is ook mogelijk op een andere manier tegen Kloekes publicaties aan te kijken. Met welke taalonderdelen en taalaspecten heeft hij zich beziggehouden? Ik heb hierboven reeds de ABN-problematiek genoemd. Ook is de Hollandse expansie genoemd, die Kloeke in de eerste plaats bestudeerde aan de hand van de dialectrepresentanten van de standaardnederlandse ui: huis, huus, hoes. Met dit onderwerp bevinden we ons dus in de klankleer. Met andere bij Kloeke geliefde onderwerpen komen we in de vormleer terecht, namelijk met de diminutieven, voor het eerst behandeld in 1923, voor het laatst in 1952, en met de aanspreekvormen, voor het eerst behandeld in 1920, voor het laatst in 1948. Deze onderwerpen krijgen in Van Haeringens Netherlandic Language Research (Van Haeringen 1960) een aparte behandeling. Het zijn onderwerpen die, mede door toedoen van Kloeke, een groot deel van de vooroorlogse neerlandistiek hebben beheerst. Belangrijke bijdragen aan de historische grammatica, concreter de historische klankleer, zijn verder de artikelen over de oe-relicten (1926) en over het probleem van het Ingweoons (1932). Dan is er nog een aantal woordstudies waarvan die over de keldermot, een prachtig voorbeeld van ‘Wörter und Sachen’, wel het bekendst is. De Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, met voornamelijk woordkaarten, sluit hierbij aan. Wat ontbreekt - en dat zal de lezer niet verbazen - is de syntaxis. In de syntaxis zag Kloeke weinig brood voor de taalgeograaf. Ik citeer uit De Hollandsche Ex- | ||||||||
[pagina 197]
| ||||||||
pansie: ‘Op syntactisch gebied kan men het haast als een buitenkansje beginnen te beschouwen, indien men nog iets eigen-dialectisch vindt.’ Het is vreemd van deze uitspraak kennis te nemen in het jaar (2004) waarin de Syntactische atlas van de nederlandse dialecten (SAND) voltooid is. Op basis van twee kaarten uit het eerste deel van deze atlas onderzoekt Hans Bennis in zijn bijdrage de historische expansie van de zich-reflexieven. Dat syntactische bijzonderheden Kloeke toch niet ontgingen, wordt duidelijk uit zijn artikel ‘Over provincialismen’ (1951). Preciezer gezegd gaat het daarin over groninganismen. Hieronder zijn er ook een paar van syntactische aard: wat ik zeggen wou en jokken niet (met de infinitief vooraan in het tweede deel van de nevenschikking), hij heeft drie appels, ik heb twee (met ontbreken van partitief er) en hij heeft de hand in de zak (met bepaald lidwoord in plaats van bezittelijk voornaamwoord). Van het laatste geeft hij ook als voorbeeld hij heeft de arm gebroken en de hoed is hem van het hoofd gewaaid. Bij het laatste voorbeeld verwijst hij naar het Duits; bij het eerste merkt hij verder niets op: blijkbaar is hij er zich niet van bewust geweest dat hier nog meer in het spel kan zijn dan alleen het gebruik van het bepaalde lidwoord (namelijk ook een geval van de zogeheten ‘bandlek’-constructie). Ook conditioneel ‘al’ (bijvoorbeeld in al blaast ik op het fluitje, dan mot je komme) is al door Kloeke gesignaleerd (zie Van Bree en Van der Hee 2004). En dan moeten de vele artikelen van algemeen theoretische en methodologische (vooral cartografische) aard worden genoemd. In dit verband mag de Handleiding bij het Noord- en Zuid-Nederlandsch dialectonderzoek, die hij samen met zijn Vlaamse collega en vriend Ludovic Grootaers schreef, natuurlijk niet onvermeld blijven. Hierin bevindt zich de terecht beroemd geworden grondkaart, die nog altijd de basis vormt van de taalgeografische praktijk zoals onder andere uit de eerder genoemde SAND blijkt. Verder moet om het theoretisch belang ervan de befaamde inleiding van de Hollandsche expansie genoemd worden. Over de methodologische vernieuwing in het werk van Kloeke gaat de bijdrage van Ton Goeman. Hier vermeld ik verder nog zijn strijd met Klaas Heeroma over ‘open’ en ‘gesloten’ kaarten (zie bijvoorbeeld Kloeke 1944 en Heeroma 1964: 85-86). Ten slotte heeft Kloeke een paar letterkundige studies op zijn naam gebracht. Zie hiervoor, in het bijzonder voor het Middelnederlands, de bijdrage van Evert van den Berg. | ||||||||
4 WaarderingHet hoogtepunt van Kloekes werk - daar is iedereen het over eens - is de zojuist genoemde Expansie. Het is een werk dat van een duidelijke en grootse visie getuigt: taalverandering is voor Kloeke, om het modern te formuleren, niet een kwestie van bottom up maar van top down. Die visie is Kloeke trouw gebleven: het is de elite die spraakmakend is en zich op haar beurt richt naar het ‘hogere’ taalmedium, de schrijftaal. Toch werd bij hem taalverandering nooit helemaal identiek aan ontlening zoals bijvoorbeeld blijkt uit ‘De taal van Overijssel’, waarin hij naast sprongsgewijze vervanging van woorden als mogelijkheid langzame klankassimilatie aanneemt. Bij al zijn visionaire kracht bleef Kloeke met beide benen op de empirische bo- | ||||||||
[pagina 198]
| ||||||||
dem staan. Hij wilde ook altijd graag de feiten met eigen oren horen (zie hierover de bijdrage van Jo Daan). Al meteen in het begin blijkt hij een fijnzinnig taalwaarnemer te zijn. Zo maakt hij er in zijn artikel over de apocopering (van 1919) op opmerkzaam dat een tussentrap daarbij kan zijn dat de sjwa er niet meer is maar zijn vroegere aanwezigheid nog laat blijken in een stemhebbende of lenis uitgesproken slotconsonant, bijvoorbeeld in een voor Borger (Drente) opgetekende vorm keez ‘kaas’.Ga naar voetnoot4 In zijn artikel over de noordoostelijke aanspreekvormen (1920), waarin we in de kiem zowel de Hollandse als de Westfaalse expansie aantreffen, valt het op hoe voorzichtig hij is bij het tekenen van zijn kaarten. Op het kaartje van gij en u tekent hij twee homogene gebieden, een noordelijk ie-jo en een zuidelijk ie-oe- gebied, maar daartussenin heeft hij een gebied waarin hij de gegevens per plaats noteert omdat het hem nog niet lukt daar voldoende orde in aan te brengen. Nog niet lukt: ook dat treft me vaak bij Kloeke, namelijk dat hij een en ander voor toekomstig onderzoek durft open te laten. Omgekeerd vinden we als hij sterk empirisch te werk gaat, verspreid opmerkingen en uitweidingen die methodologisch en theoretisch hoogst interessant kunnen zijn. In Het taallandschap van onze noordoostelijke provinciën merkt hij (op bladzij 22) op dat wanneer bij hem bij de vele gesprekken met plattelanders een bepaald denkbeeld naar boven is gekomen, hij (we zouden kunnen zeggen: goed Popperiaans) bij verdere opnamen altijd meer gespitst was op wat ertegen dan op wat ervoor zou kunnen pleiten. En in dezelfde studie attendeert hij (op bladzij 67) op de fascinerende mogelijkheid van een hordensprong waarbij de ene klank over de andere heenspringt om samenvat te voorkomen. Het taallandschap kan ook als voorbeeld dienen dat we ons niet door een titel of inhoudsopgave moeten laten misleiden. Als we naar de inhoudsopgave kijken, lijkt Het taallandschap een verzameling detailstudies te zijn, met hoofdstukken over (hij) slaapt, tafella, de ‘meel’-kaart enzovoort. In feite gaat het hierin echter om de gevolgen van een aantal klankontwikkelingen voor de geografie van de noordoostelijke dialecten. Toch moet worden opgemerkt dat in Kloekes latere publicaties de grondige gedetailleerdheid de grote lijnen weleens dreigt te overwoekeren. Het is bekend dat Kloekes ideeën met onbestreden zijn gebleven. In verschillende bijdragen aan dit themanummer wordt daarop gewezen. Dat zal leven en werken er voor hem niet altijd aangenamer op gemaakt hebben. Aan de andere kant dient opgemerkt te worden dat hij ook zelf graag de discussie en de polemiek aanging. In zijn inleiding in de Expansie reageert hij kritisch op figuren van de oudere generatie als Hermann Paul; later heeft hij niet nagelaten zijn wetenschappelijke tegenstanders als Wobbe de Vries en Wytze Gerbens Hellinga van stevige repliek te dienen. Het zou bijvoorbeeld de moeite waard zijn de pennenstrijd tussen Kloeke en De Vries eens precies te analyseren. Maar zoals zo vaak het geval is, hebben ook in het leven van Kloeke persoonlijke kwesties een onaangename rol gespeeld. In het boek van Jo Daan (Daan 2000) wordt daar iets duidelijk van. Bij dit alles kenmerkt Kloeke zich door een zeer verzorgde en leesbare stijl. Mede om die reden mag de Expansie tot de klassieken van de neerlandistiek gerekend worden. Dat hij ook voor een breder publiek kan schrijven, blijkt uit ‘De tongvallen langs de Zuiderzeekust en op de Eilanden’ (1932). Kloeke verlevendigt | ||||||||
[pagina 199]
| ||||||||
zijn stijl door het gebruik van treffende metaforen, die aan verschillende sectoren van de werkelijkheid ontleend zijn. Zo spreekt hij in Het taallandschap op bladzij 88 in militaire termen van frontlijnen die in het taallandschap nog zijn aan te wijzen, en op bladzij 155 en 156 in mechanische termen van krachten die golven in beweging brengen. Metaforen spelen in de wetenschap een belangrijke rol al zullen we ons, ook bij Kloeke, van de gevaarlijke kanten ervan bewust moeten blijven. Het zijn immers niet de taalelementen maar de taalgebruikers die in taalveranderingsprocessen een rol spelen. Ik keer nog een keer terug naar de merkwaardige gang die Kloeke met zijn publicaties door het taalgebied gemaakt heeft. Heeroma, in zijn herdenkingsartikel uit 1964 (Heeroma 1964), heeft er al de aandacht op gevestigd. Hij ziet er niet alleen ruimtelijk maar ook geestelijk een teruggang in: met de Kamper spreekwoorden gaat Kloekes ‘wetenschappelijk denken zich helemaal terugtrekken op de spreekwoordkunde. Het contact met de buitenwereld vervaagt steeds meer.’ Heeroma ziet al iets van die teruggang in Herkomst en groei. Hij noemt dat weliswaar, terecht, een bewonderenswaardig boek maar houdt rekening met de mogelijkheid dat het niet een even grote indruk maakte als de Expansie doordat men het slechts ‘een speciale toepassing vond van oude gedachten uit de grote creatieve tijd’. Het is in dit verband opmerkelijk dat (als we afzien van Heeroma), er bij diegenen die bij Kloeke zijn gepromoveerd, weinig doorwerking van zijn ideeën is geweest. Ik heb weleens het verhaal gehoord dat wanneer er weer iemand bij Kloeke promoveerde, een bepaalde collega placht uit te roepen: ‘alweer zo'n neogrammatisch proefschrift’. Ik ben zelf overigens blij dat die proefschriften er zijn, want ik maak er een dankbaar gebruik van.Ga naar voetnoot5 Over het sterker worden van de empirie in Kloekes latere werken heb ik hierboven al een opmerking gemaakt. Ruim 41 jaar na Kloekes overlijden mogen we op een voltooid leven en een voltooid werk terugzien. Kloeke was, blijkens onder andere zijn taalatlas, een voortvarend organisator en hij was zeker ook een inspirerend docent en promotor. Maar bovenal was hij een creatief taalgeleerde die door zijn methoden en ideeën ook nu nog weet te boeien. Dit themanummer legt daar ongetwijfeld getuigenis van af. | ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
[pagina 200]
| ||||||||
Adres van de auteur
Frans Halslaan 61, NL-2343 eb Oegstgeest cvbree@dds.nl. |
|