| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Vrouwelijke persoonsnamen in Holland en Zeeland tot het jaar 1300 / Tanneke Schoonheim. - Groningen: Gopher Publishers, 2004. - 471 p. ISBN 90-5179-180-1 Prijs: €32, -
Thema van deze dissertatie, die in oktober 2004 aan de Rijksuniversiteit Leiden werd verdedigd, vormen de vrouwelijke persoonsnamen in Holland en Zeeland in de periode vóór 1300. Op het eerste gezicht lijkt dit een wat hachelijke zaak gezien het relatief geringe aantal bronnen. Maar er blijkt uiteindelijk veel meer te bestaan dan men gewoonlijk denkt. Schoonheim komt in haar studie uiteindelijk op circa 2.500 attestaties van vrouwennamen. Deze worden in hoofdstuk twee allemaal etymologisch bekeken en bediscussiëerd (p. 25-224). Een van de problemen daarbij is natuurlijk de identificatie van de namen. Hoe weet men dat het om een vrouwennaam gaat? Vaak is dat wel duidelijk aan de hand van de kontekst zoals bij Connegundus soror sua; maar hij namen op -a kunnen juist in Holland en Zeeland problemen optreden, omdat men rekening dient te houden met zwak verbogen mansnamen op -a. Het is daarom nauwelijks te vermijden dat in sommige gevallen enige onzekerheid blijft zoals bij een groep horigen te Velzen: Tetta et filius eius Abbo, filiaeque eius III, Becto etiam et soror eins, necnon et Frithesuind et soror eius Erinburg cum illorum infantibus (Diplomata Belgica 340,19). Is deze Tetta een mannetje of een vrouwtje? Schoonheim neemt aan, dat het een vrouwennaam is, wat plausibel lijkt gezien het voorkomen van Abbo en Betto met -o in dezelfde tekst, die wel mannen lijken te zijn.
De etymologische behandeling neemt een groot en belangrijk deel van het proefschrift in. Schoonheim argumenteert daarbij voorzichtig en degelijk en neemt de opvattingen van vroegere onderzoekers kritisch onder de loep. Zo maakt ze waarschijnlijk dat Aldburg en Aldhild in het Utrechtse goederenregister (918-48) waarschijnlijk met het element *ald- ‘oud’ zijn gevormd, terwijl Aldwi uit het begin van de dertiende eeuw eerder bij het element *adal- zal behoren, vgl. de argumentatie op p. 27-31. De interpretatie van Begga als een afleiding van een naam op -berga lijkt ondergetekende ook het meest waarschijnlijk, vgl. p. 49 en 52-55. In het algemeen kan men zich dus bij de interpretatie van Schoonheim aansluiten. De hier en daar van vroegere onderzoekers afwijkende uitleg wordt goed beargumenteerd. Slechts zelden krijgt men een wat onzeker gevoel. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de namen Menseth resp. Meynseth [beide 1264, afschrift ca. 1420] op p. 196, die onder het tweede element -sind zijn geplaatst. Schoonheim neemt aan, dat de -n- hier is weggevallen voor de dentaal. Maar in dat geval zou je toch *-sĩth verwachten, vgl. p. 197 waar bij het element *-swind wel een lange /i:/ wordt aangenomen. Men moet hier dan aannemen, dat de lange klinker weer is verkort. De verklaring van de namen op p. 197 - -swind > -sund > -sind > -send > seth - lijkt echter nogal omslachtig. Misschien is hier eerder sprake van een vorm -swîth die in de onbeklemtoonde lettergreep in de loop van de tijd tot -seth geworden is, dit mede gezien de late attestatie van de beide namen. Men vergelijke hiermee p. 215, waar wordt opgemerkt, dat naast -wi ook de
variant -we voorkomt, vgl. de vrouw Everwe [1243-44], die enkele jaren eerder Everwine = Everwien [1240] wordt genoemd.
De verdienste van deze dissertatie ligt echter niet alleen in de nauwkeurige etymologische beschrijving van het overgeleverde materiaal, maar ook in het gebruik ervan voor verder onderzoek. Zo wordt een overzicht gegeven van de verhouding tussen Germaanse en niet-Germaanse namen in de periode van de zevende tot en met de dertiende eeuw (opgesplitst naar eeuw). Daaruit blijkt dat de vrouwennamen tot en met de elfde eeuw practisch zuiver Germaans zijn. Pas in de twaalfde eeuw komt men ook draagsters van niet-Germaanse namen tegen. Voor die tijd beperkt zich dit tot de namen van heiligen. Interessant daarbij is de vaststelling dat niet-Germaanse namen in Egmond zeldzamer lijken re zijn dan in de rest van het onderzochte gebied (p. 232). Hetzelfde beeld biedt ook de dertiende eeuw, al is de verhouding Germaans: niet-Germaans ten voordele van de laatste groep verschoven. Het toenemen van het aantal niet-Germaanse namen wordt door Schoonheim in verband gebracht met de bevolkingstoename in diezelfde twaalfde eeuw. Aan de andere kant vielen door de taalkundige ontwikkeling steeds meer naamselementen samen, bijvoorbeeld -wîch, -wide, -wijf > -wi. De behoefte aan nieuwe namen werd dus groter.
Vanuit regionaal perspectief valt op dar het aantal draagsters van niet-Germaanse namen toeneemt al naar gelang men verder naar het zuiden
| |
| |
komt (p. 259). Vanuit maatschappelijk perspectief wordt duidelijk dat Germaanse namen bij het gewone volk nog lang de meerderheid vormen; Schoonheim noemt deze groep zelfs het ‘conservatiefst’ (p. 276), al voegt ze er wel aan toe, dat het beeld vertekend kan zijn door het feit, dat een groot deel van het materiaal afkomstig is uit het noorden van Noord-Holland, dat eerder al als een conservatieve regio uit de bus was gekomen. Het zou aardig zijn om ook de mansnamen eens te vergelijken. Mijn indruk is, dat vrouwennamen op zich al wat conservatiever dan mannennamen zijn, zoals ook uit een onderzoek naar vrouwennamen in het 11de-eeuwse Zweden bleek, vgl. A. Quak, ‘Kvinnonamnens struktur i 1000-talets Uppland’, in: Handlingar av norna's Nionde Namnforskarekongres i Lund (norna-Rapporter 34). Lund 1987, p. 263-270. Ook wat naamselementen betreft, lijken er verschillen te hebben bestaan tussen de namen binnen de adel en die binnen het gewone volk (p. 277-78).
Deze knappe dissertatie bevat verder nog een Duitse samenvatting (p. 280-85), een literatuurlijst (p. 287-302) en - belangrijk! - twee bijlagen: een overzicht van alle attestaties en een overzicht van alle geïdentificeerde personen. Het boek wordt afgesloten met een zeer nuttig register (p. 435-469). Het doet goed om te zien dat er ondanks de voor de naamkunde in Nederland moeilijke tijden nog steeds naamkundige studies verschijnen.
Arend Quak
| |
Hir is eskriven: lezen en schrijven in de Friese landen rond 1300 / Rolf H. Bremmer Jr. Hilversum: Verloren en Ljouwert: Fryske Akademy, 2004. - 165 p. (Middeleeuwse Studies en Bronnen 82; FA nr. 949) ISBN 90-6550-817-1 Prijs: €17, -
Anders dan veel andere Europese volkstalen heeft het geschreven Fries geen ononderbroken geschiedenis tot nu toe. Aan het begin van de zestiende eeuw maakte het Oudfries als schrijftaal langzaam maar zeker plaats voor het prestigieuzere Nederduits van de Hanze. Dit verdwijningsproces is intussen goed gedocumenteerd, maar over het ontstaan van het Fries als schrijftaal bestond totnogtoe geen helder beeld. Het Oudfries is bijna uitsluitend gebruikt voor het optekenen van wetsteksten met een eeuwenoude geschiedenis. Daarom is vaak, niet geheel zonder romantische ‘Schwärmerei’, verondersteld dat er al in de tiende of de elfde eeuw Fries geschreven werd.
Rolf Bremmer, sinds kort bijzonder hoogleraar Fries aan de Universiteit Leiden, luidt zijn professoraat op klinkende wijze in met een nauwgezette studie naar het ontstaan van het Oudfries als geschreven taal. Bremmer begint met het in kaart brengen van alle mogelijke sporen van geletterdheid in de Friese landen - in de Middeleeuwen is dat het kustgebied tussen de monding van de Weser en het Vlie, dat Vlieland en Texel scheidt. In dit gebied werden vanaf de twaalfde eeuw in opmerkelijk dichte concentratie kloosters gesticht. Bremmer toont aan dat deze kloosters zich niet alleen met landbouw, bedijking en landaanwinning bezighielden, maar zich ook ontwikkelden tot centra van geleerdheid. De premonstratenzer abdij Mariëngaarde te Hallum bijvoorbeeld trok studenten uit de wijde omtrek aan, met name toen magister Frederik er rond 1200 de school leidde. Er ontstond zo in het Friese taalgebied een klimaat waarin (Latijnse) geletterdheid steeds gewoner werd, net als elders in Europa.
Vanaf circa 1200 werd aan steeds meer randvoorwaarden voor het gebruik van het Fries als schrijftaal voldaan. In het officiële verkeer zou het overigens nog een hele tijd duren: de eerste Oudfriese oorkonde dateert uit 1329. Bremmer verklaart het late doordringen van het Fries in oorkonden uit het ontbreken van een sterk centraal gezag en het ontbreken van zich ontwikkelende steden. Beide factoren konden, zo blijkt uit ontwikkelingen in andere Europese taalgebieden, ertoe leiden dat de plaatselijke volkstaal het Latijn verdrong. Wel verkreeg het Oudfries in deze eeuw een zeer prominente plaats bij het optekenen van de traditionele rechtsgebruiken in het gebied.
In de dertiende eeuw werden in Noord-Europa meer oude inheems rechtssystemen op schrift gesteld: in zijn Saksenspiegel legde Eike von Repgau tussen 1225 en 1235 het land- en leenrecht van zijn streek vast en in de Jyske Lov werd in 1241 het recht van Jutland opgetekend. Met het vastleggen van hun eigen recht sloten de Friezen dus bij een trend aan. Maar ze hadden een extra reden om dat te doen. Als enige volk in het Roomse Rijk vielen zij niet onder een leenheer, maar rechtstreeks onder de keizer. Dat was althans de opvatting van de Friezen zelf: heersers uit de buurt, zoals de graven van Holland, meenden dat zij juist wel rechten konden doen gelden op deze welvarende kuststreken. Er was de Friezen dus veel aan gelegen om hun unieke en voortdurend bestreden rechtspositie schriftelijk vast te leggen. Bijna vanzelfsprekend deden zij dat in het Fries, de taal die in het het gebied tussen Weser en Vlie gesproken werd en die mede
| |
| |
uitdrukking gaf aan de bijzondere identiteit van de bewoners.
Het is de grote verdienste van Rolf Bremmer dat deze kleine middeleeuwse Europese cultuurtaal nu zijn eigen, min of meer uitzonderlijke plaats heeft gekregen temidden van de andere middeleeuwse schrijftalen van Europa. Bremmer bedrijft een vorm van onderzoek die in de frisistiek tot dusver ongebruikelijk was. Daar concentreerde men zich vanouds enerzijds op de inhoud van de oude rechtsbronnen en anderzijds op de taalkundige eigenschappen van het Oudfries. Bremmer pleit voor een algemenere cultuurhistorische benadering van de Oudfriese geschriften en bewijst meteen zelf het grote nut van deze aanpak. Hij maakt veelvuldig gebruik van recente inzichten uit het onderzoek naar de geschiedenis van andere Europese schrijftalen van de Middeleeuwen. Daardoor weet hij de aparte positie van het Oudfries heel duidelijk in beeld te brengen.
Voor zover er kritiek op dit mooie boek te leveren valt, moet die gericht zijn op de algehele opzet. Bremmer is er niet helemaal in geslaagd om een afgewogen vorm te vinden voor zijn krachtige en overtuigende betoog. De fraaie vormgeving van het boek, het grote aantal illustraties en de over het algemeen beknopte noten doen vermoeden dat hij (en zijn uitgever) de geïnteresseerde leek als publiek op het oog hebben. De materie zelf is daar interessant genoeg voor en bovendien is er geen recent handzaam overzicht beschikbaar. Maar Bremmer betoont zich toch teveel wetenschapper om een echt publieksboek te kunnen schrijven. Hij slaat allemaal zijweggetjes in, die voor de specialist uitermate interessant zijn, maar voor de leek misschien wat minder. In de bijlagen presenteert hij overzichten van het materiaal dat hem ter beschikking stond alsmede een editie van een tekstje dat de verschriftelijking van juridische procedures regelt. Dergelijke bijlagen - soms duidelijk work in progress - horen eerder thuis in een wetenschappelijk studie. Het hybridisch karakter van Hir is eskriven kan de argeloze lezer gemakkelijk op het verkeerde been zetten.
Wat in Bremmers bijlagen trouwens node wordt gemist, is een overzicht van de belangrijkste Oudfriese handschriften en rechtsteksten. Want ook de lezer voor wie termen als de Zeventien Keuren, het Seendrecht, het Eerste Riustringer Handschrift en de Derde Emsingoër Codex geen onbekende begrippen zijn, duizelt het soms bij het lezen van dit boek. Wellicht is het een idee voor Bremmer om over de inhoud en de achtergronden van het Oudfriese recht, met zijn voor ons begrip zo merkwaardige regelingen en boetebepalingen, eens een echt publieksboek te schrijven.
Wybren Scheepsma
| |
Kåre Langvik-Johannessen, ‘Die südniederländische Bühnendichtung im 18. Jahrhundert’; ‘Dramen um Karl V’. In: Maske and Kothurn. Internationale Beiträge zur Theaterwissenschaft 46-2 (2001). Wien, Köln, Weimar: Böhlau Verlag. AU ISSN 0025-4606.
De Noorse kenner van het West-Europese middeleeuwse en renaissancistisch-barokke toneel Kåre Langvik-Johannessen heeft al vele bijdragen over het Zuid-Nederlandse theaterleven in de Spaanse en Oostenrijkse tijd geleverd. Zo verzorgde hij tussen 1990 en 2000 voor het Studiecentrum 18de-eeuwse Zuidnederlandse letterkunde (Facultés universitaires Saint-Louis, Brussel) edities en studies van het gruwelspel, het treurspel en de Brusselse hoofdtonelen (een achttiende-eeuwse term voor de belangrijkste toneelstukken van een voorstelling, ter onderscheiding van de voor- en naspelen). Daarbij vormden steeds Zuid-Nederlandse toneelspelen het vertrekpunt. Via auteurs als A. Flas, P. Smidts (‘de Brugse Vondel’), J.F. Cammaert en J. de Ridder, drukkers/uitgevers als G. Annoy en mecenassen als L. Verkruyssen werden de eigen positie én de relaties van het Zuid-Nederlandse theaterleven met andere toneelculturen, bijvoorbeeld aan het Weense hof, geschetst. De principieel comparatistische benadering leidde tot een uitdagende reconstructie van de krachtenvelden in de West-Europese toneelcultuur.
Aan deze afzonderlijke puzzelstukken heeft Langvik-Johannessen nu een overkoepelende studie toegevoegd, in een geheel door hem gevulde aflevering van het internationale theatertijdschrift Maske und Kothurn: ‘Die südniederländische Bühnendichtung im 18. Jahrhundert’ (p. 1-89). In een bestek van 90 pagina's trekken de toneelstukken uit de Zuidelijke Nederlanden in hun bonte stoet voorbij. Na een korte inleiding over de dertiende tot en met zeventiende eeuw concentreert Langvik-Johannessen zich op de achttiende eeuw. Hij vat de - vaak op het Oude Testament of de klassieke mythologie gebaseerde - stukken samen en kenschetst hun grondtrekken aan de hand van de diepere allegorische en tragische inspiratie en van de genrematige invloeden, zoals het mysteriespel, de rederijkersspelen en het martelaarsdrama. Ook besteedt hij aandacht aan de voornaamste motieven, bijvoorbeeld de werking van de harts- | |
| |
tochten. Uit dit alles blijkt hoe de Zuid-Nederlandse toneelcultuur enerzijds wel gekenmerkt werd door navolging van bijvoorbeeld Vondel, Racine en Corneille, maar anderzijds een veel prominenter visuele verschijningsvorm had dan de meer literair gerichte toneelvormen uit Frankrijk en de Noordelijke Nederlanden: het zuidelijk toneel was ten principale visueel gericht en sloot zich in zijn voorkeur voor spektakel, vertoningen en balletten aan bij de gewoonten van het Oostenrijkse theater. Daardoor is het veel levendiger dan het theater dat de Franse tragedie als model nam.
Als toegift volgt een korte studie over ‘Dramen um Karl V.’ (p. 91-103). Hierin bespreekt Langvik-Johannessen vijf spelen over de keizer, uit de periode 1500-1727: Een spel op Hertoge Karle van de Brusselaar Jan Smeken (vóór 1506), een esbatement uit de Leidse rederijkerskamer De Witte Acoleyen (1552?), Michiel de Swaens De verheerlijckte schoenlappers (1688), De zedighe Doodt van Carel den Vijfden (1704) van dezelfde auteur en tot slot een Bly-eindigh Treurspel van den aldergrootsten, vroomsten, doorluchtigsten, en onverwinnelycksten held Carolus (1727) van Justinus van Brussel alias Jan Baptist Flas. Of het nu om de eenvoudige, korte tekst van Smeken gaat of om Flas' massaproductie met meer dan 60 rollen, onveranderlijk straalt Karel V zijn heldenroem met glans uit.
Lia van Gemert
| |
De hoefslag van Pegasus: een cultuurhistorisch onderzoek naar Den Nederduytschen Helicon (1610) / Boukje Thijs. - Hilversum: Verloren, 2004. - 214 p. (Ook verschenen als proefschrift Leiden 2004.) ISBN 90-6550-795-7 Prijs: €21, -
In 1610 verscheen in Haarlem een gevarieerde bundel literaire teksten onder de titel Den Nederduytschen Helicon. Het boek bevat, binnen een kadervertelling, in totaal negenentachtig bijdragen van twintig auteurs, voor het merendeel in Haarlem en verder in Leiden en ook elders woonachtige Vlaamse immigranten. De initiatiefnemer was de vermaarde schilder-dichter Karel van Mander, maar door zijn overlijden in 1606 was het project onvoltooid gebleven. De schoolmeester en plaatsgenoot Jacob van der Schuere zorgde voor voortzetting en afronding ervan. Ondanks deze boeiende achtergrond en de ambitieuze titel lijkt de bundel weinig opgang te hebben gemaakt. Hij werd niet herdrukt en slechts één contemporaine vermelding elders is overgeleverd. De bundel is bij onderzoekers zeker niet onopgemerkt gebleven, maar een studie naar Den Nederduytschen Helicon in zijn totaliteit ontbrak tot nu toe. In deze lacune voorziet Boukje Thijs met dit Leidse proefschrift.
Thijs stelt zich een cultuurhistorische studie naar inhoud en achtergronden van Den Nederduytschen Helicon ten doel, die kan dienen als een eerste aanzet tot verder onderzoek (p. 16-17). Die achtergronden komen in het eerste hoofdstuk aan bod, dat een beeld schetst van de auteurs en hun woonplaatsen, Haarlem en Leiden, met speciale aandacht voor het literaire klimaat ter plaatse. De overige zes hoofdstukken concentreren zich op de inhoud van de Helicon. Van dat complexe geheel - een pastorale kadervertelling in proza, opgevuld met vele berijmde bijdragen in uiteenlopende genres - geeft hoofdstuk twee een beschrijvend overzicht. Voorwaar geen overbodige luxe, want de tekst van de Helicon is momenteel niet in een algemeen toegankelijke editie beschikbaar. Enkele beschrijvingen zijn wat erg beknopt. Zo wordt van een gedicht van Karel van Mander (p. 64, nr. 47) alleen vermeld dat het een acrostichon is, maar niet waar dat over gaat. Het blijkt een afscheidslied te zijn, dat aansluit bij de twee voorafgaande gedichten. Met enige inventiviteit valt dat nog wel te herleiden uit gegevens elders in het boek (de beschrijving van nr. 45 (p. 63) en de weergave van de kadervertelling (p. 48)), maar meer inhoudelijke informatie ter plekke zou handiger geweest zijn. Ook is de paginering van sommige bijdragen in de brontekst met correct weergegeven: nr. 11 is aldaar te vinden op p. 113-121; nr. 34 op p. 203-204; nr. 69 op p. 274-276; nr. 78 op p. 292.
De hoofdstukken drie tot en met zeven behandelen aspecten die binnen Den Nederduytschen Helicon om aandacht vragen: de unieke ordening van het geheel binnen een pastorale kadervertelling - geen enkele andere verzamelbundel werd zo ingericht; de promotie van de moedertaal; het poëticale gedachtegoed; de opvallende aanwezigheid van de klassieke mythologie; en tot slot in deze bundel die dateert van één jaar na het ingaan van het Twaalfjarig Bestand: de notie ‘vrede’. Deze aspecten worden geplaatst binnen een uitvoerige historische context, die hier en daar wel iets meer op de Helicon had mogen worden toegespitst. De oogst aan gegevens uit de bundel zelf alsmede de positionering daarvan binnen de traditie blijven vervolgens, zoals in hoofdstuk vier over de verheerlijking van de moedertaal, helaas wel eens wat summier.
Een bijzonder aspect van Den Nederduytschen Helicon is de pastorale kadervertelling op een vroeg moment in de Nederlandse literatuurge- | |
| |
schiedenis. Terecht besteedt Thijs dan ook ruim aandacht aan de ontwikkeling van het pastorale genre. In haar beschrijving is echter een storende onjuistheid geslopen (p. 80). Als oudste Nederlandse vertaling van Horatius' epode Beatus ille noemt ze die van Abraham van der Mijle, in 1599 gepubliceerd in Van Ghisteles vertaling van Horatius' Satyrae, waarbij Thijs zich baseert op een inmiddels zo'n zestig jaar oude studie van Meertens. Nu bevat die editie van Horatius' Satyrae echter nog een tweede bewerking van diens Beatus ille, namelijk die van Coornhert, voor het eerst gepubliceerd in diens Lied-boeck (1575). Ook de vertaling van Van der Mijle verscheen trouwens eerder, in diens Den slach van Lepanten (1593). Eind zestiende eeuw was Horatius' epode bovendien al zo vertrouwd dat Van Hout haar in diens Loterijspel (1596) kon parodiëren. Een en ander werd vrij recent nog eens overzichtelijk bij elkaar gezet door Koppenol in diens Leids heelal (p. 276-280), een studie waarop Thijs elders trouwens wèl een beroep doet.
De kadervertelling van de Helicon werd ontleend aan de Franse pastorale La Bergerie van Rémy Belleau (1565). Thijs laat mooi zien hoe de hele bundel binnen dit stramien geordend wordt volgens het verloop van een dag. Wel gaat ze erg ver als ze zegt de Helicon als de eerste afzonderlijke publicatie van het pastorale genre in het Nederlands te beschouwen, vóór Van Heemskercks Batavische Arcadia (1637). Voor het pastorale kader gaat dat zeker op, maar de afzonderlijke bijdragen laten zich toch minder goed inpassen binnen dit genre.
Alleen al de pretentieuze titel Den Nederduytschen Helicon - met zijn verwijzing naar klassieke mythologie annex poëtica, zij het wèl in de volkstaal - maakt benieuwd naar de poëticale opvattingen die aan het boek ten grondslag liggen. Elementen als de inspirerende Muze, de aandacht voor de muzikale en emotionele waarde van poëzie, een opvallende belangstelling voor fictionele (mythologische) stof en voor de juiste verstechnische maat doen Thijs concluderen dat de harmonisch-fictionele poëzieopvatting als achterliggende theorie fungeert. Op grond van de gegeven beschrijvingen van de bijdragen kan men zich echter afvragen in hoeverre de Helicon in dit opzicht een zekere mate van homogeniteit vertoont. De bundel bevat namelijk de nodige traditionele elementen - zoals Thijs bij gelegenheid ook wel constateert - die niet vanzelfsprekend aan die poëtica te koppelen zijn. Zo voeren ettelijke allegorische personificaties, traditioneel thuishorend in het werk van de rederijkers, op betogende wijze het woord. Ook de twee tafelspelen van Jacob Celosse (nr. 19-20) maken een zeer tradionele indruk. Ze volgen het vanouds vertrouwde patroon van de disputatio, waarbij een onafhankelijke derde partij de discussie tussen twee opponenten beslist. Dergelijke waarnemingen vragen om een meer diepgaande confrontatie van literaire elementen die op uiteenlopende poëticale opvattingen lijken te stoelen. Wellicht zal die ook beter duidelijk maken in hoeverre de in deze bundel verenigde auteurs een homogene groep vormden, een suggestie die Thijs met het herhaalde gebruik van de term ‘heliconisten’ wel wekt.
In elk geval speelt de notie ‘maat’ een opvallende rol in de Helicon, niet alleen als toonaangevend element binnen de harmonisch-fictionele poëtica maar ook als ethisch concept. Die aandacht voor matigheid in moreel opzicht past goed bij de stoïsch georiënteerde levensfilosofie waarmee men destijds op velerlei manieren werd geconfronteerd. Thijs schenkt aandacht aan dit aspect bij de bespreking van de rol van de klassieke mythologie als drager van een morele boodschap, maar nogal terloops en oppervlakkig. Andermaal vraagt de lezer zich af in hoeverre al die verschillende auteurs een eensluidende visie uitdroegen. Of beperkten ze zich inderdaad tot algemeen gangbare concepten als matig leven? In dit verband doet zich ook de vraag voor in hoeverre men aan dergelijke vrij algemene opmerkingen meer specifieke conclusies mag verbinden over de aard van iemands opvattingen. Zo vraagt Thijs zich bijvoorbeeld af (p. 155) of in een tweespraak van Kolenkamp over de matigheid (nr. 14) mogelijk de doopsgezinde nadruk op een zuivere levenswandel en hun ethiek van mijding van wereldse ijdelheid terug te lezen zijn. De ethische noties in die samenspraak, zoals weergegeven door Thijs, zijn echter te algemeen om een dergelijke typering te rechtvaardigen. Mensen met uiteenlopende achtergronden konden ze onderschrijven. Ook elders (p. 159) probeert Thijs naar mijn idee Den Nederduytschen Helicon op grond van zeer algemene noties - devotie, didactische argumentatie, nieuwtestamentische bijbelteksten - te uitgesproken aan een doopsgezind milieu te liëren.
Een viertal bijlagen zet tot slot enkele aspecten van de Helicon nog eens op een rij. Ten eerste de auteurs met hun bijdragen. Vervolgens een lijst van dichters met hun kenspreuken en eventuele anagrammen. De lezer dient erop bedacht te zijn dat deze lijst voor de auteurs van de Helicon zelf niet volledig is, omdat ze gebaseerd is op een opsomming van dichtersnamen in de bijdrage van Bernaerds (nr. 7). Deze lijst nu heeft Thijs wel aangevuld met de kenspreuken van Helicon-auteurs wier persoonsnaam niet bekend is, maar
| |
| |
níet met de namen van de medewerkers aan de Helicon die Bernaerds ongenoemd liet. Zo ontbreekt iemand als Isaac de la Rue, die bovendien ongelukkigerwijs in bijlage 1 te traceren is onder de ingang ‘De la Rue’ en in het personenregister enkel als ‘Rue, Isaac de la’. Bijlage 3 biedt beknopte biografische gegevens over alle historische personen die in de tekst van Den Nederduytschen Helicon voorkomen en ter afsluiting volgt nog een overzicht van de liederen.
Thijs heeft Den Nederduytschen Helicon voorgoed op de Nederlandse (literair-historische) kaart gezet, alleen zijn de contouren van de samenstellende delen en hun onderlinge relaties wat vaag gebleven. Aan anderen de uitdaging om die verder in te tekenen.
Anneke C.G. Fleurkens
| |
‘De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij’ / Aarnout Drost. Ingeleid, uitgegeven en van aantekeningen voorzien door Ingrid Glorie. - Amsterdam/Munster: Stichting Neerlandistiek VU / Nodus Publikationen, 2004. XXXX p. ISBN: 90-72365-80-1 Prijs: €28, -
Kort maar krachtig, een passende omschrijving voor de letterkundige praktijken van Aarnout Drost. Hij debuteerde in 1832 anoniem met de historische roman Hermingard van den Eikenterpen, toen een zeer populair genre. In de ‘Voorafspraak’ waarmee de roman opent, uit Drost al voorzichtig kritiek op de heersende literatuuropvatting. Hij pleit voor een meer esthetische kijk op het romangenre. Didactiek dient geen hoofdzaak van de literatuur te zijn; het ontbreken van een godsdienstig of zedelijk gehalte heeft echter evenmin zijn voorkeur. In Hermingard heeft Drost een duidelijke visie op literatuur, mens en geschiedenis; ideeën die hij later in zijn rol als criticus verder zal uitwerken.
Vermoedelijk begon Drost in 1832 te werken voor het tijdschrift De Vriend des Vaderlands, het orgaan van de Maatschappij van Weldadigheid. Het was J.P. Heije die hem hiervoor had uitgenodigd. Het enthousiasme van Drost begon al snel te tanen. De boekbesprekingen moesten vooral ingaan op het morele gehalte van het werk in plaats van de esthetische waarde. Bovendien mocht de kritiek niet al te streng zijn om zo iedereen te vriend te houden. De behoefte om een eigen tijdschrift op te richten werd groter en groter en leidde in 1834 tot de oprichting van het tijdschrift De Muzen, met in de redactie naast Drost en Heije tevens Potgieter, die hij via Heije had leren kennen, en vermoedelijk ook Bakhuizen van den Brink. Een half jaar na de oprichting werd de uitgave van het vooruitstrevende tijdschrift stopgezet; vermoedelijk door een gebrek aan belangstelling. Bovendien had het blad met de vroege dood van Drost, hij was slechts 24 jaar, een belangrijke medewerker verloren.
In ‘De eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij’ heeft Ingrid Glorie zich toegelegd op de rol van Drost als criticus. Zij studeerde in 1994 af op dit onderwerp en is tussen de bedrijven door blijven sleutelen aan haar scriptie, met dit boek als resultaat. Interessant aan dit werk is dat Glorie opnieuw het corpus van Drost probeert vast te stellen. In het verleden (zie bijvoorbeeld de dissertatie over Drost door J.M. de Waal uit 1918) zijn ten onrechte recensies toegeschreven aan Drost en andersom werden diverse kritieken van Drost aan andere auteurs toegekend. Reden hiervoor is dat de besprekingen vroeger anoniem waren. De anonimiteit van de criticus werd als eis gesteld in het eerste nummer van De Muzen. Het was geen originele eis, omdat al decennialang de auteursnaam bij recensies ontbrak. Gert-Jan Johannes heeft gewezen op de kleinschaligheid van Nederland als mogelijke oorzaak hiervan. In zo'n klein wereldje hadden de mensen immers een grote kans elkaar letterlijk tegen het lijf te lopen. Onduidelijkheid bestond er ook vaak over de redactie en over vaste medewerkers van een tijdschrift.
De onzekerheid over het corpus van Drost is al vaak een punt van discussie geweest. Vooral het beroemde stuk uit het eerste nummer van De Muzen over de gedichten van Withuys, dat door onder andere De Waal aan Drost werd toegeschreven, heeft de gemoederen bezig gehouden. Kees Thomassen heeft in Nieuw Letterkundig Magazijn (juli 2004) een artikel geschreven waarin hij ingaat op het auteurschap van dit stuk. Hij is van mening dat het geschreven moet zijn door of Heije, of Drost. Thomassen is geneigd de eerste als auteur te zien. ‘Het “ronkt” allemaal wel erg luid en bovendien is het stuk wat onevenwichtig’, hetgeen volgens Thomassen kenmerkend was voor Heije. Verder wijst hij op de zwakke gezondheid van Drost, was hij überhaupt wel in staat om scherpe kritiek te uiten? Glorie twijfelt eveneens of Drost wel de auteur van het betreffende stuk is, ze neemt het op onder het gedeelte ‘auteurschap onzeker’.
Glorie heeft alle kritieken, ook de kritieken waarover niet zeker valt te zeggen of ze daadwerkelijk door Drost geschreven zijn, in haar werk opgenomen. Hierdoor worden geïnteresseerden in staat gesteld de teksten tot zich te nemen zonder de originele tijdschriften in te zien.
| |
| |
Verder biedt ze de lezer annotaties en bewijst ze waarom bepaalde teksten van de hand van Drost móeten zijn. Vaak beroept ze zich hiervoor op correspondentie.
Naast de teksten zelf biedt Glorie tevens een analyse van zijn kritieken. Drost had een duidelijke visie op de literatuur en de literaire kritiek. Hij ergerde zich aan de vele recensenten in Nederland die het middelmatige lovend prezen en in hun besprekingen bleven hangen in oppervlakkigheden. Auteurs moesten juist worden gewezen op hun tekortkomingen. De lezer diende te worden opgevoed tot een soort criticus die zélf de waarde van een tekst kon inschatten. De literaire kritiek moest hét toonbeeld zijn van goede smaak en kreeg daardoor bij Drost nog meer dan de literatuur zelf een didactische en morele functie.
Drosts ideeën over literatuur spitsten zich toe op de dichterlijke verbeelding en het idealistisch en realistisch karakter van literatuur. Aangaande de literaire verbeelding nam Drost een conservatieve houding aan. De verbeelding diende getemperd te worden door oordeel en goede smaak. Deze balansopvatting van de verbeeldingskracht overheerste volgens G.J. Johannes in de periode 1780-1840; Drosts ideeën over de verbeelding waren dus niet vernieuwend. Ook wat betreft het zedelijk en godsdienstig karakter (‘kiesheid’) van literatuur sloot Drost gedeeltelijk aan bij de gangbare mening (zo lang het maar niet ten koste ging van de esthetische kwaliteit). Belangrijk is het onderscheid dat hij maakte tussen avonturenroman en ideeënroman. Hij gaf de voorkeur aan de laatste, waarin de gebeurtenissen en de beschrijvingen door een achterliggend idee gemotiveerd werden. Ook de personages dienden volgens hem drager te zijn van een idee. Voortvloeiend uit deze didactische functie van de literatuur zijn Drosts denkbeelden over het realisme. Literatuur diende de kennis van de lezer omtrent zijn eigen leefwereld en die van andere tijden en volkeren te vergroten. Belangrijk daarbij was de keuze van het tijdvak; de auteur moest een tijdperk nemen waarin de ware volksaard het best tot z'n recht kwam.
Met de vroege dood van Aarnout Drost kwam niet direct een einde aan zijn literaire invloed. Zijn vrienden Pogieter en Bakhuizen van den Brink verzorgden een nalatenschapsuitgave, getiteld Schetsen en verhalen, waardoor ze in staat werden gesteld hun eigen literatuuropvatting en de nieuwe ‘romantische’ generatie aan een breed publiek bekend te maken. Ze wilden Nederland wakker schudden. De zeventiende eeuw strekte tot voorbeeld, hetgeen nog eens ondersteund werd doordat in deze editie de naam Aarnout werd gewijzigd in het historisch gespelde Aernout. Drost heeft vooral veel invloed gehad op Potgieter, zij het dan dat bij de laatste het godsdienstige volledig ontbrak. De denkbeelden die Drost had over literatuur en de literaire kritiek kwamen grotendeels overeen met het in 1837 mede door Potgieter opgerichte tijdschrift De Gids. Zo bleef Drost na zijn vroege dood nog enige tijd rondspoken in letterkundig Nederland en zorgt Glorie er met dit boek voor dat hij ook in de eenentwintigste eeuw weer opduikt.
Francien Petiet
|
|