Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 121
(2005)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||
Niels-Erik Larsen
| |||||||||||||||||||||||||
1 InleidingIn de geschiedenis van de Middelnederlandse schrijftaal neemt Gent een belangrijke plaats in. Het is zelfs zo dat de oudste, in het origineel overgeleverde niet-literaire teksten van Gentse origine zijn, namelijk de Middelnederlandse vertaling van de Latijnse Statuten van de Gentse Leprozerie van 1236 en de eveneens vertaalde Keuren uit 1237 of kort daarna. Het Corpus Gysseling (Gysseling 1977) vermeldt uit de dertiende eeuw 104 teksten die met zekerheid in Gent gelokaliseerd kunnen worden. M. Gysseling beschouwt het als onwaarschijnlijk dat er al vóór de tweede kwart van de dertiende eeuw een traditie bestond voor het schrijven van niet-literaire teksten in het Nederlands. Maar de bekwaamheid en zekerheid waarmee sommige van deze eerste teksten geschreven zijn, laten veronderstellen dat er een traditie was en dat er al vroeger teksten in de moedertaal moeten zijn geschreven. Deze moeten dan volgens Gysseling literaire teksten geweest zijn (vgl. Gysseling 1968). | |||||||||||||||||||||||||
2 De grafematiekDe grafematiek bestaat uit de analyse van de grafematische opposities en is dus voor de schriftelijke vorm van een taal wat de fonologie is voor de klank. De grafematiek is dus een zelfstandige component van de taal en de beschrijving ervan hoeft net zo min als die van andere componenten (fonologie, morfologie, syntaxis enzovoort) een bijzondere rechtvaardiging. De ervaring leert echter dat grafematisch onderzoek hoofdzakelijk op basis van teksten uit vroegere periodes wordt gemaakt, wat een consequentie is van het feit dat de fonische realisatie van historische taalstadia niet meer bekend is. Er zijn dan ook veel voorbeelden van hoe grafematisch onderzoek een beter inzicht in de fonologische structuur (en als de bronnen het toelaten: ook in de fonetische structuur) van een taal kan geven. Andere probleemstellingen, bijvoorbeeld de vaststelling en beschrijving van schrijf- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||
talige tradities, waar de fonische interpretatie van het schrift niet op de voorgrond staan, zijn echter ook mogelijk. Met betrekking tot de grafematiek bestaat er geen methodische consensus. In de betrekkelijk jonge traditie van de grafematiek staat de keuze tussen een immanente benadering en een relationele analyse. In de immanente benadering worden de grafeemsystemen opgesteld alleen op basis van de grafische gegevens, in principe op dezelfde wijze als men een hedendaags foneemsysteem opstelt, maar wel met de nodige verschillen wegens de andersoortige substantie; bij een relationele analyse woorden de grafische gegevens gestructureerd op basis van een referentie- oftewel metasysteem, meestal een historisch of gelijktijdig klanksysteem (zie Larsen 2001). Ik heb me laten inspireren door de methodische aanpak zoals die in een aantal publicaties over het middeleeuwse Rijnmaaslands van Arend Mihm en Michael Elmentaler met zeer belangwekkende resultaten gepubliceerd zijn, maar wijk zoals later zal blijken in een aantal opzichten toch daarvan af.Ga naar voetnoot1 Grondslag van dit artikel is een aantal Gentse teksten, beschouwd als schakels in de ontwikkeling van de Nederlandse schrijftaal. In tegenstelling tot zoveel taalhistorische analyses staan hier niet de klankhistorische aspecten van het Middelnederlands centraal, noch wordt in de eerste plaats een fonetische interpretatie van de grafische gegevens nagestreefd. Er wordt een poging gedaan om de vocaalgrafeemsystemen van de beklemtoonde syllaben op te stellen om op die manier de constanten te vinden die achter de soms uitbundige spellingsvariatie van de middeleeuwse schrijftalen verscholen gaan. Omdat de onderzochte teksten een tijdsspanne van driekwart eeuw dekken, zit er ook een diachronisch aspect in: op welke manier ontwikkelt zich de schrijftaal in Gent in de onderzochte periode? | |||||||||||||||||||||||||
2.1 De hier gehanteerde methodeMihm en Elmentaler gebruiken een relationele methode, dat wil zeggen dat ze de grafematische systemen door middel van een referentiesysteem analyseren op basis waarvan de grafische gegevens gegroepeerd worden naargelang de zogenoemde klankposities (‘Lautpositionen’). Onder klankpositie verstaan ze een hypothetisch klanksegment dat door 1) de klanketymologie en 2) de klankcontext bepaald is. Als grondslag van de klanketymologie gebruiken ze het gereconstrueerde West-Germaanse klanksysteem dat verder gedifferentieerd is naar de klankcontext, dat wil zeggen naargelang een West-Germaanse vocaal wel of niet voor umlautsfactor en in open of gesloten syllabe voorkomt. Ook wordt er rekening gehouden met andere mogelijke factoren die de schrijfwijze zouden kunnen beïnvloeden, vooral de consonantische omgeving. Op deze manier wordt een aantal klankposities bepaald waarvan het aantal vanzelfsprekend beduidend groter is dan de inventaris van het West-Germaanse klanksysteem. Om het resultaat niet door enkele zeer frequente woorden te laten beïnvloeden hebben Mihm en Elmentaler in de statistische berekening ervoor gekozen de grafische toestand niet per ‘token’ te berekenen maar per ‘type’ oftewel morfeemtypes. Ik zal hier hetzelfde doen. Onder morfeemtypes oftewel formatieven verstaan Mihm en Elmentaler lexicale eenheden die naar de klankcontext gedifferen- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||
tieerd zijn, bijvoorbeeld de diftong in Duits Haus (gesloten syllabe zonder umlaut), Hause (open syllabe zonder umlaut), Häuser (open syllabe met umlaut) enzovoort. Er wordt in onderhavige analyse geen rekening gehouden met morfeemtypes die slechts één of twee keer gedocumenteerd zijn. Morfeemtypes waarvan de etymologie niet helemaal vaststaat en morfeemtypes die meestal onbeklemtoond worden gebruikt zoals vele voornaamwoorden zijn in de statistiek niet verwerkt. Als grafeem wordt de schrijfwijze beschouwd die procentueel drie keer zo vaak als de naastvolgende gedocumenteerd is.Ga naar voetnoot2 Bij sommige fonemen doet zich het geval voor dat ze meer of minder evenredig door twee schrijfwijzen gerepresenteerd zijn; in dat geval wordt als grafische weergave een grafeem met twee, in enkele gevallen drie representaties aangegeven. Een nadeel bij de gebruikte procedure is dat hij door slechts de numerieke correspondenties te laten gelden eventuele functionele aspecten van minderheidsschrijfwijzen over het hoofd kan zien. In de Leprozenstatuten bijvoorbeeld is ou een schrijfwijze met een heel duidelijke functie, gezien het feit dat ze exclusief voor /oe/ wordt gebruikt wordt. Maar omdat ze slechts de derde frequentste schrijfwijze is die in open syllabe slechts met 3,3% en in gesloten syllabe met 18,7% van alle gevallen gedocumenteerd is, vervalt ze door de methode eigenlijk als aanduiding van /oe/. Omdat de tweede frequentste schrijfwijze in gesloten syllabe, o, met 34,3% niet drie keer zo frequent is als uo, wordt de laatstgenoemde niettemin als aanduiding van /oe/ geaccepteerd. /oe/ correspondeert dus met de grafische aanduiding <oe, o, uo>. Geanalyseerd wordt welke klankposities op grafisch vlak wel of niet gedifferentieerd worden. Indien twee klankposities door middel van eenzelfde schrijfwijze gerealiseerd worden, worden ze bij eenzelfde grafeem ingedeeld; klankposities die door verschillende schrijfwijzen worden gerealiseerd, worden bij verschillende grafemen geplaatst. Het grafeembegrip van Mihm en Elmentaler bevat dus twee componenten, namelijk een grafische én een klanketymologische component. De klanketymologische component werkt slechts structurerend maar bevat in zichzelf geen fonetische interpretatie van de klanken. Grafemen worden tussen < > geschreven, terwijl allografen (minderheidsspellingen) door cursief aangegeven zijn. In wat volgt zal ik de methode Mihm/Elmentaler voor de analyse van een aantal Gentse teksten aanwenden. In dit geval zal ik echter niet de op het West-Germaanse klanksysteem gebaseerde klankposities als basis gebruiken. Dat lijkt me voor de Middelnederlandse teksten onnodig gedifferentieerd, mede door het feit dat de rol van de umlaut in het Nederlands vrij beperkt en bovendien vaak niet voorspelbaar is zoals in het Duits.Ga naar voetnoot3 In plaats daarvan zal ik als grondslag van de klankposities het Middelnederlandse foneemsysteem gebruiken zoals gereconstrueerd door J. Goossens, maar in een gewijzigde opstelling (en in een wat gewijzigde notatie), vgl. Goossens 1974: 74; 1980 (zie fig. 1). Deze opstelling is geen in- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||
terpretatie van de fonetische realisatie van de fonemen, want die is slechts in grote lijnen bekend, bv. is er onzekerheid over het wel of niet diftongische karakter van /ie/, /ê/ en /ô/. Op deze opstelling van het foneemsysteem worden later de grafische gegevens geplot waarbij de grafeemsystemen aanschouwelijk worden gemaakt (zie fig. 1):
Fig. 1. Het Middelnederlandse foneemsysteem (volgens Goossens 1974, 1980, maar in een gewijzigde opstelling en notatie)
Als klankcontext wordt slechts de positie in gesloten respectievelijk open syllabe aangegeven, maar het spreekt vanzelf dat de analyse ook aandacht moet hebben voor andere distributieverschillen dan slechts die van de syllabe. In het vervolg wordt gesloten syllabe door een ‘*’ aangegeven, open syllabe door ‘-’, bijvoorbeeld betekent /î/* het foneem lange î in gesloten syllabe, /ei/- het foneem ei in open syllabe. Om de lexicale bezetting van de fonemen gelijkmatig te behandelen wordt die op basis van het eerste lemma in het Middelnederlandsch Woordenboek bepaald.Ga naar voetnoot4 Zulke referentievormen worden in het vervolg met klein kapitaal geschreven. | |||||||||||||||||||||||||
2.2 Het materiaalIn het vervolg van deze bijdrage worden de grafeemsystemen van een aantal Gentse teksten opgesteld. De oudste teksten, namelijk de Statuten van de Gentse Leprozerie van 1236 en de Keurenvertaling van 1237 of kort daarna, zijn tevens ook de langste. Iets korter is het Advies van muntdeskundigen ±1240-1260. De overige tekstoverlevering omvat meestal vrij korte teksten die slechts onvolledige en onzekere analyses zouden opleveren. Om de matenaalgrondslag toch enigszins betrouwbaar te maken, neem ik in deze gevallen een aantal teksten samen op basis van een identificatie van schrijvershanden zodat verschillende teksten van dezelfde schrijver als één tekst worden beschouwd.Ga naar voetnoot5 Het gaat om twee schrijvershanden van het eind van de eeuw (tussen 1292 en 1300), namelijk Hand 54 en Hand 59 (in de nummering van Berteloot), waarvan elke schrijver drie teksten geschreven heeft. Toch blijkt dat zelfs in langere teksten zoals de Leprozenstatuten en de Keurenvertaling niet alle klankposities gedocumenteerd zijn. Vooral het laagfre- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||
quente foneem /øi/ (en in zekere mate ook /ø:/) is in het woordmateriaal niet gerepresenteerd.Ga naar voetnoot6 Het gaat bij alle vijf schrijvershanden om teksten die door Gentse instanties geschreven zijn. De Keurenvertaling en het Muntadvies zijn teksten die met zekerheid geschreven zijn in de stedelijke kanselarij. Misschien gaat dat ook op voor de Statuten van de Leprozerie. De twee overige teksten, hier Hand 54 en Hand 59 genoemd, stammen uit religieuze organisaties, namelijk het Sint-Elizabethbegijnhof en de Heilige-Geest van de Sint-Niklaaskerk. Hoe de scriptoria in deze instellingen georganiseerd waren, in welke mate zij over eigen personeel beschikten, is onzeker. In ieder geval laat de overlevering van de dertiende eeuw niet toe de factor ‘tekst-producerende instelling’ constant te houden bijvoorbeeld door slechts teksten uit de stedelijke kanselarij te gebruiken; verschillende tradities met betrekking tot het schrijven van Middelnederlands kunnen daarom niet uitgesloten worden. Hetzelfde geldt voor de tekstsoort die bij de onderzochte schrijvershanden categorieën zoals statuten, keuren, renteboeken, koop- en verkoopaktes omvat. Voor Hand 54 en Hand 59, die teksten van verschillende tekstsoorten omvatten, lijken de verschillen die tussen bijvoorbeeld renteboeken en verkoopaktes minimaal te zijn.Ga naar voetnoot7 | |||||||||||||||||||||||||
3 De statuten van de Gentse LeprozerieGa naar voetnoot8De vermoedelijk oudste Nederlandstalige tekst uit Gent is de Statuten van de leprozerie. De statuten van de vermoedelijk kort vóór 1146-1149 gestichte instellingGa naar voetnoot9 werden op 14 november 1236 door de bisschop van Doornik bekrachtigd en zijn niet lang daarna in het Middelnederlands vertaald.Ga naar voetnoot10 Hoewel de statuten door bisschoppelijke interventie totstandgekomen zijn, had het stadsbestuur het beheer over de leprozerieGa naar voetnoot11 en kunnen de statuten in de stedelijke kanselarij geschreven zijn. Het grafeemsysteem van de statuten laat 12 vocaalgrafemen zien (zie fig. 2). Het grafeemsysteem valt op door het occasionele gebruik van accenten boven de vocaaltekens; bij /â/ en de scherplangeGa naar voetnoot12 vocalen /ê/ en /ô/ heeft het accent in <á>, <é> en <ó> duidelijk een differentiërende functie tegenover <a>, <e> en <o> van de korte vocalen. Ook boven i en u wordt soms een accent geplaatst, maar in veel mindere mate dan bij de overige vocaalletters (zodat er hier meer sprake is van een verduidelijking van de leesbaarheid van lettercombinaties met veel neerhalen; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||
Fig. 2. Het grafeemsysteem van de Statuten van de Gentse Leprozerie.
in die functie komen accenten ook bij korte /i/ en /y/ voor, weliswaar in beperktere mate). Het grafeemsysteem markeert dus bij a, e en o in principe de oppositie tussen korte en lange vocaal. Dat het accent gedeeltelijk ook een functie heeft als aanduiding van een kwalitatieve oppositie, blijkt in open syllabe, waar de lengteaanduidende functie onnodig is, de korte e komt immers slechts in gesloten syllabe voor. In open syllabe drukt <é> echter de oppositie tussen de scherplange /ê/ en de zachtlange /ē/ uit, laatstgenoemde wordt namelijk bijna nooit met accent geschreven. Bij de o-klanken is het systeem zoals bij de e-klanken, namelijk een korte o, een scherplange en een zachtlange o, maar hier wordt het verschil tussen scherplang en zachtlang grafisch met aangegeven. De scherplange /ô/ wordt in open syllabe nooit als <ó> geschreven. Het accent wordt niet consequent differentiërend toegepast. In gesloten syllabe, waar immers de oppositie tot de korte vocalen mogelijk is, verschijnt á voor 46,5%, é voor 56,5% en ó voor 45,9% (in alle gevallen berekend per morfeemtype, vgl. hierboven). Bij korte respectievelijk lange i en y kan met de hier gebruikte methode geen grafeemverschil vastgesteld worden. Dat houdt zoals al aangeduid niet in dat er voor /î/ en /ŷ/ geen accenten of andere lengteaanduidende spellingen worden gebruikt, maar het percentage documentaties haalt bij de hier gebruikte statistische methode niet de grafeemstatus; í komt in gesloten syllabe slechts in 13,0% van alle morfeemtypes voor en ú kan statistisch helemaal verwaarloosd worden.Ga naar voetnoot13 Het plaatsen van een accent boven de vocaal is een archaïsme dat overgenomen is | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||
uit de Latijnse oorkondentaal (van Cleemput 1955-1956). In de hier onderzochte teksten komen accenten slechts in de oudste handschriften voor: de Leprozenstatuten en de Keurenvertaling. Arend Mihm heeft gesteld dat het accent, zoals ook zekere digrafieën, vermoedelijk geen lengteaanduiding is, maar de aanduiding van een gediftongeerde realisatie van de klinker.Ga naar voetnoot14 Wat de dubbelgrafemen betreft, ben ik het zonder meer met Mihm eens: rekening houdend met de variatie in de Leprozenstatuten tussen ondubbelzinnige diftong ei in eischeden ‘eisten’ en de (in het grafeemsysteem niet verdisconteerde) minderheidsspelling ée in éescht ‘eist’ ligt een interpretatie van ée als diftong (of ten minste als ‘tweetoppige’ (bi-moraische) accentuatie) voor de hand.Ga naar voetnoot15 Omdat dan ook ee (eveneens een minderheidsspelling) in bijvoorbeeld degemeentucht vermoedelijk tweetoppige accentuatie aangeeft, kan aangenomen worden dat dat ook voor de allografische spelling é in geméntucht en veel andere woorden geldt. In het algemeen moet tweetoppige accentuatie van /ê/ verondersteld worden (Goossens 1974: 40). Hetzelfde zou ook bij <ó> het geval kunnen zijn, want ook hier blijkt de digrafische variatie die de tweetoppige accentuatie laat veronderstellen, zo in oec ~ óc ~ oc en in noet ~ nót ~ not maar én bij /ê/ én bij /ô/ zijn deze digrafieën minderheidsspellingen die in het grafeemsysteem in figuur 2 niet te zijn zijn. In het algemeen correspondeert de schrijfwijze <oe> (samen met uo) met het foneem /oe/ dat als diftong beschouwd wordt. Ook uo is een archaïsche schrijfwijze die in andere Gentse teksten met voorkomt (Gysseling 1963a: 13). De hierboven vermelde variaties ei ~ ée en ee ~ é laten een zekere affiniteit tussen de eigenlijke diftong /ei/ en de (licht) gediftongeerde /ê/ zien. Het verschil tussen /ei/ en de meer of minder gediftongeerde realisaties van /ê/ is dan zeker ook betrekkelijk. In veel morfeemtypen zien we immers ook variatie tussen <ei> en <e>, bijvoorbeeld in heilige ~ helege en in het suffix -heit waar de variatie niet morfologisch geconditioneerd is, vergelijk de variatie in uan siecheide(n) (26.29), uan harer siechede(n) (24.32-33); bi hars selues quátheiden (23.10), bi q(ua)dheden (23.21), In woorden waar /ei/ niet zoals in de tot nu toe besproken gevallen tot een wg. /ai/ te herleiden is, maar door een samentrekking ontstaan is, bijvoorbeeld in gereit, geseit, meicín komt altijd slechts <ei> voor. Aan het bestaan van het foneem /ei/ en van zijn grafische equivalent <ei> kan daarom niet getwijfeld worden hoewel het hier en in de volgende teksten niet altijd eenvoudig is daarvoor het statistische bewijs te leveren. Bij /â/, tenslotte, zijn in het woord jaar naast de spelling <á> ook minderheids- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||
spellingen zoals áe, ae gedocumenteerd die mogelijk een gediftongeerde uitspraak aangeven (iár ~ iáer, iaer). Bijgevolg kan niet uitgesloten worden dat <á> ook in andere woorden vóór /r/, waar geen minderheidsspellingen gedocumenteerd zijn, een diftong aangeeft (wár, dár). Evenals <ó> verschijnt <á>, ook vóór andere consonanten dan /r/, hoofdzakelijk in gesloten syllabe, maar zonder variërende schrijfwijzen, wat eerder lengteaanduiding laat veronderstellen dan aanduiding van een diftongering, maar een van de syllabestructuur afhankelijk diftongisch karakter kan natuurlijk niet uitgesloten worden. Het feit dat er betrekkelijk weinig accentgrafieën zijn bij /î/ en /ŷ/, zou in dit perspectief een indicatie kunnen zijn dat deze klanken zuiver monoftongisch moeten zijn geweest. Of er een algemene interpretatie van de accentuering en de digrafieën kan worden gevonden, lijkt dus onzeker. Zoals we bij de twee volgende teksten zullen zien, kunnen digrafieën niet altijd als aanduiding van een gediftongeerde uitspraak worden beschouwd. De grafische equivalenten van /ou/ laten een duidelijk geconditioneerde verdeling zien: o voor /w/, ou elders, vgl. getrowe, houden. Deze variatie, waar de tweede component van de diftong voor de labiaal /w/ niet geschreven wordt, is vermoedelijk uitsluitend orthografisch. | |||||||||||||||||||||||||
4 De keurenvertalingDe zogenoemde keurenvertaling bestaat uit de vertaling van een aantal Latijnse keuren en strafrechtelijke bepalingen die bij verschillende gelegenheden tussen circa 1165 en 1218 voor de stad Gent, in een enkel geval voor het gehele graafschap uitgevaardigd zijn door graaf Filips van Vlaanderen en markgraaf Filips van Namen.Ga naar voetnoot16 Kort vóór 1240 zijn de Latijnse teksten afgeschreven en in het Middelnederlands vertaald. In sommige gevallen berust de tekst vermoedelijk op een oudere vertaling hoewel er slechts voor het zesde gedeelte, namelijk de keur van baljuw en schepenen m.b.t. schulden en erfenissen (CG 37.11-39.36), argumenten aan te voeren zijn dat dit gedeelte een Middelnederlands ontwerp uit 1218 is voor de Latijnse vertaling. Bovendien laat dit gedeelte enige grafische bijzonderheden zien, namelijk de schrijfwijze éé ter aanduiding van scherplange /ê/ en enkele voorbeelden van -un- in plaats van -on- die in de overige delen niet voorkomen.Ga naar voetnoot17 De tekst zoals hij voor ons ligt is vermoedelijk het werk van twee of drie redacteurs wat blijkt uit verschillen in de woordkeuze; grafisch is hij echter enigszins genormaliseerd door een eindredacteur. De keurenvertaling heeft de stedelijke administratie gediend; de samensteller van het handschrift was de stadsklerk, hij of één van zijn helpers heeft het vermoedelijk geschreven.Ga naar voetnoot18
Het grafeemsysteem van de Keurenvertaling laat 11 grafemen zien; gedocumenteerd is bovendien het Franse leengrafeem <ai>, steeds in het woord forfait (zie fig. 3). In vergelijking met het systeem van de Leprozenstatuten valt op dat de Keurenvertaling slechts in geringe mate accenten gebruikt als aanduiding van grafematische | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||
Fig. 3: Het grafeemsysteem van de Keurenvertaling.
opposities. Alleen ter aanduiding van /ê/ wordt zoals al gezegd in een gedeelte van de tekst de schrijfwijze éé gebruikt, in alle gevallen in gesloten syllabe zoals in ghedéél, uoréét ‘vooreed’. In plaats van accenten worden in zekere mate digrafieën eindigend op -e gebruikt, gedeeltelijk in variatie met éé, in het bijzonder in ghedeel, maar ook <ae> voor /â/ in gesloten syllabe: mesdaet, iaer enzovoort. Het minder frequente gebruik van accenten heeft ook de consequentie dat de scherplange /ô/ in gesloten syllabe niet zoals in de Leprozenstatuten een speciale aanduiding heeft (<ó>) maar door het digrafische grafeem <oe> wordt aangeduid, in gesloten syllabe vallen /ô/ en /oe/ dus grafisch samen. De Keurenvertaling maakt met andere woorden in tegenstelling tot de Leprozenstatuten geen verschil tussen de vocaal in doet doot (‘dood’) en in doet doet (< doen);Ga naar voetnoot19 dit ontbreken van een speciale aanduiding voor het foneem /ô/ in gesloten syllabe is de reden dat de Keurenvertaling exclusief het leenfoneem <ai> één grafeem minder heeft dan de Leprozenstatuten. Het grafeem <ei> heeft zoals ook in de Leprozenstatuten een precaire status. De spellingen e en ei variëren in hetzelfde morfeem zoals in het suffix -heit: warheden, warheiden; waar /ei/ echter door samentrekking ontstaan is, wordt altijd <ei> geschreven: seide, meisin. Eveneens opmerkelijk is dat er in gesloten syllabe meestal geen verschil wordt gemaakt tussen /î/ en /ie/, die beide door <ie> worden aangeduid, bijvoorbeeld cnief knijf, sien sien, wat bij de Leprozenstatuten wel het geval is.Ga naar voetnoot20 Op die manier wordt in gesloten syllabe de lengte van /î/ welis- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||
waar aangeduid, maar ten koste van een grafische samenval met /î/. Dat er sprake zou zijn van een foneemsamenval, is niet aannemelijk omdat /î/ in open syllabe als <i> wordt geschreven. Wanneer men aanneemt dat de Gentse /î/ zuiver monoftongisch was, kan de e hier alleen maar lengteaanduidend zijn. De spelling <ie> voor /î/ is hier dus een conventioneel teken dat met ‘fonografisch’, namelijk als directe weergave van een diftongische klank opgevat moet worden. Het grafeem <ie> toont daarmee dat er sprake kan zijn van klankabstraherende spellingen en dat de ‘sequentiële’ interpretatie van Mihm en Elmentaler, als diftong dus, niet altijd geldig is, zelfs niet in vroeg dertiende-eeuwse Middelnederlandse teksten (vgl. hierboven pag. 137 en noot 14). | |||||||||||||||||||||||||
5 Advies van muntdeskundigen van ±1240-1260Het advies van muntdeskundigen betreffende de muntslag in Vlaanderen (CG nr. 16) is in dezelfde codex overgeleverd als de Keurenvertaling, maar door een andere hand geschreven. Het handschrift is daarom vermoedelijk door een schrijver van de Gentse stadsadministratie geschreven en bewaard voor stedelijke administratieve doeleinden hoewel de adviezen voor de grafelijke monetaire politiek bedoeld zijn.Ga naar voetnoot21 De historische en politieke redenen voor het totstandkomen van het muntverslag alsmede een interpretatie van de tekst zijn beschreven in Wyffels 1967. De tekst bevat geen datering; omdat de tekst in de codex na teksten geplaatst is die na 1240 geschreven zijn en om historische redenen vóór 1266 geconcipieerd moet zijn, moet het Advies ergens tussen die twee jaren gegeven zijn. Wyffels: 1118 dateert de tekst ‘vers le milieu du xiiie siècle, de préférence quelque temps après plutôt qu'avant 1250’, een datering die M. Gysseling in zijn editie overneemt (Gysseling (ed.) 1977). Wegens de beperkte omvang van de tekst zijn er een aantal leemtes in de documentatie van het grafeemsysteem; zo zijn er in de tekst geen woorden met /ŷ/ en /ei/, en ook van /ô/ in gesloten syllabe zijn er geen voorbeelden.Ga naar voetnoot22 Het grafeemsysteem bevat dus slechts 8 grafemen (zie fig. 4). Het grafeemsysteem van het Advies heeft zekere gelijkenissen met de Keurenvertaling, wat ook niet verwonderlijk is omdat beide teksten in dezelfde administratieve samenhang zijn ontstaan. Opvallend is dat beide teksten in gesloten syllabe nauwelijks verschil tussen /î/ en /ie/ maken zodat <ie> en <i> dienen tot kenmerking van beide fonemen (daarom is het grafeem in het schema als <ie, i> aangeduid). Het gebruik verschilt van woord tot woord.Ga naar voetnoot23 Bij de a-klanken in gesloten syllabe maken de Keuren een verschil tussen korte en lange a, de Munt- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||
Fig. 4. Het grafeemsysteem van het Muntadvies.
vertaling niet. Dat is in schijn maar zo; het is gedeeltelijk een kwestie van berekening en woordkeuze van de tekst; in feite kent de Muntvertaling in gesloten syllabe in 14,8% van alle gevallen de schrijfwijze <ae>, bijvoorbeeld in uerstaen, gaen, slaen, daen gedaen. Opvallend, maar verschillend van de Keurenvertaling, is dat het grafeemsysteem van het Muntadvies, zover nagegaan kan worden, nauwelijks verschil maakt tussen scherplange en zachtlange vocalen. Op basis van de onderzochte morfeemtypes blijkt dit verschil met en in het volledige woordmateriaal komen slechts in twee gevallen een speciale aanduiding voor deze vocalen voor, namelijk voor scherplange /ê/ ee in deelt (naast delt) en voor zachtlange /ō/ oe in voert (naast vort); er zijn helaas geen documentaties van /ô/ in gesloten syllabe. Zover nagegaan kan worden lijkt de schrijver van het Muntadvies slechts bij hoge uitzondering een verschil tussen scherplang en zachtlang toe te passen, wat bij de schrijver van de Keurenvertaling in gesloten syllabe wel het geval is. | |||||||||||||||||||||||||
6 ‘Hand 54’Deze hand (nr. 54 in de nummering van Berteloot) heeft drie teksten geschreven, namelijk een koopakte uit 20 januari 1292 (CG nr. 1111), een verkoopakte uit 6 november 1294 (CG nr. 1372) en ten slotte een verkoopakte uit de maent vor kerstavond in het jaar 1300 (CG 1920). Alle transacties hebben betrekking tot het Sint-Elizabethbegijnhof, volgens M. Gysseling moeten de charters dus door iemand van Sint-Elizabeth geschreven zijn. De totale omvang van de drie teksten, die hier als één tekst worden behandeld, is 974 grafische woorden (4902 tekens). Wegens de beperkte omvang van de teksten zijn sommige klankposities door slechts weinig morfeemtypes gerepresenteerd, wat evenwel meestal gecompenseerd wordt door het feit dat in het totale aantal correspondenties weinig variatie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||
Fig. 5. Het grafeemsysteem van Hand 54.
zit. Het grafeemsysteem bevat 13 grafemen (zie fig. 5). In vergelijking met de tot nu toe behandelde grafeemsystemen is de differentiatie bij de hoge vocalen helderder geworden; /i/, /î/ en /ie/ zijn duidelijk gedifferentieerd zoals ook /y/ en /ŷ/: dinghen; wiif, bliuen; zien, tiene en sculdech; huus, huse. De scherplange /ê/ wordt in gesloten en open syllabe door een speciaal grafeem <ee> gekenmerkt (schreef, ghemeenen) terwijl zo'n situatie bij de scherplange /ô/ niet te vinden is. Dit foneem wordt meestal met <o> weergegeven, in gesloten syllabe ook gedeeltelijk met /oe/. Een in de vroegere teksten niet gezien verschijnsel is dat het foneem /oe/ distributioneel gedifferentieerd wordt. Vóór dentaal en in ongedekte finale positie wordt /oe/ door <oe>, vóór labiaal en velaar echter als <ou> weergegeven; /oe/ wordt in laatstgenoemde positie dus grafisch niet van de al vroeger bestaande diftong /ou/ gedifferentieerd.Ga naar voetnoot24 De hier toegepaste statistische methode laat deze combinatoriek niet duidelijk uitkomen, maar de afzonderlijke woorden laten de verdeling duidelijk zien. Voorbeelden van /oe/ vóór labiaal/velaar: bouf behoef, brouke, breedebrouc; vóór dentaal en in ongedekte finale positie: doen, goeds, roeden, broedre en doe, toe. In hoeverre de schrijfwijze oe vóór dentaal ambigu is, is moeilijk te zeggen omdat de correspondenties van /ô/ in deze positie niet goed gedocumenteerd zijn (slechts in woest oost). In andere contexten, namelijk in oec, is oe een eenduidige schrijfwijze omdat /oe/ vóór velaar (en labiaal) zoals al gezegd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||
Fig. 6: Het grafeemsysteem van Hand 59.
<ou> wordt geschreven. In het schema van het grafeemsysteem figureert /ô/ daarom zowel bij <oe> als bij <o>. De overige grafemen worden niet nader becommentarieerd. | |||||||||||||||||||||||||
7 ‘Hand 59’De hand nr. 59 (volgens de nummering van Berteloot) heeft evenals Hand 54 drie teksten geschreven, maar van een enigszins ander karakter, want slechts één van de teksten is een verkoopakte en wel van 1 oktober 1294 (CG nr. 1357). De twee overige teksten zijn renteboeken van de Heilige-Geest van de Sint-Niklaaskerk, het eerste beslaande de periode van 8 oktober 1293 tot 1 oktober 1294 (CG nr. 1356), het tweede van 1297 (CG nr. 1639). Ook de verkoopakte heeft betrekking op de Heilige-Geest van de Sint-Niklaaskerk. De totale omvang van de drie teksten, die hier als één tekst zijn behandeld, is 7431 grafische woorden (35861 tekens). De vrij grote omvang van de ‘tekst’ ten spijt is de woordenschat weinig gevarieerd wegens de stilistische monotonie van de renteboeken. De tekst wordt gekenmerkt door veel afkortingen en persoonsnamen. Het grafeemsysteem bevat 14 grafemen (zie fig. 6). Bij een eerste verkenning lijkt er vrij grote overeenstemming tussen het grafeemsysteem van Hand 59 en dat van Hand 54 te bestaan. Er zijn echter ook verschillen. Zoals bij Hand 54 al vastgesteld kon worden, bestaat er duidelijkheid bij de aanduiding van de hoogste en de laagste series: /i/, /î/, /ie/, /y/ en /ŷ/ respectievelijk /a/, /â/ worden duidelijk gedifferentieerd. De verschillen tussen de twee teksten in het e-gebied moeten niet overgewaardeerd worden want het aantal | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||
morfeemtypes bij Hand 54 is vrij beperkt en de verschillen tussen de twee systemen kunnen door lexicale toevalligheden bepaald zijn. Dat blijkt vooral bij /ei/. Want zoals bij vrijwel alle geanalyseerde Gentse teksten correspondeert /ei/ hier hoofdzakelijk met ei-spelling in die gevallen waar de diftong door samentrekking van -egi- ontstaan is, bij enclitisch eist ‘is het’ en in leenwoorden zoals mei. In woorden met germ. ai correspondeert /ei/ meestal met e-spelling zoals bv. in heleghen en buigingsvormen daarvan of variatie tussen e en ee in beide: bede, beede. Anders is de toestand in het o-gebied waar er wel degelijk structurele verschillen blijken te zijn bij de verdeling van <oe>, <ou> en bij het voor Hand 59 karakteristieke grafeem <au> dat ook uit andere Zuidoost-Vlaamse teksten bekend is.Ga naar voetnoot25 Bij Hand 59 verschijnt <au> uitsluitend als grafische correspondentie van het referentiegrafeem /ou/, bijvoorbeeld in autkine ‘houtje’, audene ‘houden’, weliswaar in variatie met <ou>: coutre, houtkine. Dat er sprake is van een verdeling van <au> en <ou> in overeenstemming met de etymologie kan nauwelijks onderbouwd worden, een uitzondering daargelaten voor de Franse leenwoorden die duidelijker worden verdeeld volgens een etymologisch stramien: <au> in faute (ofr. faute, faulte), causmak(er)e (picardisch cause, ofr. chauce) en <ou> in coutre (ofr. coltre). Slechts in deze leenwoorden weerspiegelt het verschil tussen <au> en <ou> de etymologische verdeling. Tegen een etymologische verklaring spreekt ook het feit dat <au> niet in de oudste teksten optreedt.Ga naar voetnoot26 Het grafeem <ou> wordt tevens gebruikt als correspondentie van het referentiefoneem /oe/, weliswaar als een minderheidsspelling naast in open syllabe <oe> en in gesloten syllabe <u>. Omdat <ou> in de lemmata boec en broec, bv. bouc, brouke verschijnt waar de lemmata broeder, koe en goed met <oe> worden geschreven, lijkt het zeer op een combinatorische verdeling met <ou> voor velaar (en labiaalGa naar voetnoot27) zoals al geconstateerd bij Hand 54. Deze toestand is ook bekend uit het dichtbij liggende Oudenaarde.Ga naar voetnoot28 Naast de hier beschreven verschijnselen heeft een lexicale herverdeling plaatsgevonden omdat de korte vocalen /a/, /e/ en /o/ voor /r/ + labiaal/dentaal rekking vertonen, bijvoorbeeld taerwen, heerve erf, coerne corn.Ga naar voetnoot29 Deze rekking is vrijwel algemeen Middelnederlands. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||
8 Ontwikkelingtendensen van de Gentse grafeemsystemenDe hier onderzochte teksten bestrijken de periode van 1236 tor 1300. De Leprozenstatuten en de Keurenvertaling zijn geschreven in de eerste jaren van deze periode en het Muntadvies enkele jaren daarna. Uit de laatste jaren, kort voor 1300, stammen de door Hand 54 en 59 geschreven teksten. In de meer dan zestig jaren die tussen de oudste en de jongste tekst liggen, zijn zekere ontwikkelingen waar te nemen. Het draait immers om documenten uit de beginperiode van het Middelnederlands als (niet-literaire) schrijftaal waar de correspondenties van de vijf Latijnse vocaalletters met het Germaanse klinkersysteem nog vastgelegd moesten worden (Goossens 1997). De vijf korte vocaalfonemen van het (westelijk gekleurde) Middelnederlands corresponderen vrij goed met de letters a, e, i, o, u, de herinterpretatie van u tot [y] levert geen groot probleem op hoewel u in de oudste tekst, de Leprozenstatuten, een dubbele lading heeft, namelijk naast [y] tevens in enkele woorden [u], bv. under, unses ons, sunder, summe. (Larsen 2001: 189-195). Wegens bepaalde klankontwikkelingen kunnen lexicale herverdelingen van fonemen en spellingen ontstaan, bijvoorbeeld <i> in plaats van <e> in wilke welc, <i> of <e> in plaats van <u> in stic stuc en lettele luttel, maar de grafeeminventaris wordt daardoor niet gewijzigd. In het Latijnse grafische systeem werden a, e, i, o, u echter ook voor lange klinkers gebruikt. In de begintijd van de Middelnederlandse overlevering lijkt er geen grote behoefte voor speciale markeringen van lengte en/of bijzondere kwalitatieve eigenschappen te zijn geweest; grafische middelen om lange vocalen te markeren worden pas langzaam ontwikkeld en nog langzamer toegepast. In de hier geanalyseerde grafeemsystemen zien we dat de functionaliteit op dit gebied geleidelijk verbeterd wordt, namelijk door de schepping van bepaalde grafemen bijvoorbeeld een accent boven de letter (jár), door de verdubbeling van de letter (huus) of door de toevoeging van een e (maent, gheest, boem). Ook dient vermeld te worden dat korte vocalen in tweesyllabige woorden soms door verdubbeling van de volgende consonant aangeduid worden zoals in alle, seggen, sitten, uonnesse, sullen. Deze spellingen zijn voorbeelden van structurele ontwikkelingen van de grafeemsystemen. Bij de aanduiding van vocaallengte in gesloten syllaben kan feitelijk van vooruitgang gesproken worden. Een duidelijke progressiviteit is bij /î/* en /ŷ/* te zien, waar de lengteaanduidende spellingen in de oudste teksten nauwelijks voorhanden zijn, maar in de jongste teksten consequent toegepast worden, minder rechtlijnig maar toch duidelijk is dat ook bij /â/ te zien. Naast het probleem met de lengtemarkering zijn er in het lange vocaalsysteem bijzondere moeilijkheden wegens de oppositie tussen scherp- en zachtlange e en o. Het lange systeem krijgt daardoor één openingsgraad meer dan het korte systeem en komt daarom vocaaltekens te kort. In gesloten syllabe is het probleem in dit vroege Middelnederlands te overzien omdat de zachtlange /ē/ en /ō/ in deze positie weinig voorkomen. Pas door de invloed van andere ontwikkelingen, in het bijzonder de sjwa-syncope, komen er meer zachtlange vocalen in gesloten syllabe te staan en wordt de grafische ambiguïteit overeenkomstig groter. In open syllabe bestaat er feitelijk een mogelijkheid voor vermenging van scherplange en zachtlange vocalen en zien we pogingen om dit verschil grafisch uit te drukken, het duidelijkst bij de e-klinkers waar de scherplange kwaliteit door grafemen zoals <é> | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||
en <ee> uitgedrukt wordt, het minst of helemaal niet bij de o-klinkers waar bv. <oe> niet zonder meer voor /ô/ gebruikt kan worden omdat <oe> ook de diftong /oe/ aangeeft. De analyse heeft aangetoond dat sommige verschijnselen als archaïsch te beschouwen zijn. Dat geldt voor de spelling uo voor /oe/*, die slechts in de vermoedelijk oudste tekst, de Leprozenstatuten gedocumenteerd is. In de overige teksten (en trouwens gedeeltelijk ook al in de Statuten) wordt in plaats daarvan <oe> gebruikt, een schrijfwijze die later distributioneel beperkt wordt tot de positie vóór dentaal. Een andere archaïsche schrijfwijze is het accent aigu, dat ter aanduiding van lengte en/of van een bijzondere vocaalkwaliteit gebruikt wordt. In de Leprozenstatuten wordt het accent bij /â/, /ê/ en /ô/ geschreven, sporadisch ook bij /î/ en /ŷ/, in de Keurenvertaling alleen voor /ê/ en bovendien slechts in één van de teksten waaruit de Keuren bestaan. In latere teksten wordt er van accenten geen gebruik gemaakt. In de jongste teksten, Hand 54 en Hand 59, zien we een grotere grafische differentiatie doordat er een positioneel bepaalde splitsing van /oe/ opkomt vóór labiaal/velair respectievelijk vóór dentaal. Van een rechtlijnige ontwikkeling van een grafisch systeem dat het klanksysteem slecht afspiegelt, naar een systeem dat in dat opzicht optimaal is, is er echter geen sprake. We zien dat bij de differentiatie van /ô/ en /oe/ in de Leprozenstatuten maar in de Keuren is die differentiatie wegens de gemeenschappelijke spelling <oe> voor beide fonemen niet voorhanden. Pas in Hand 54 en Hand 59 werden /ô/ en /oe/ weer (gedeeltelijk) gedifferentieerd door de distributionele splitsing van /oe/. Een grafisch systeem zoals dat van de Leprozenstatuten is daarom, althans in onderdelen, niet ‘primitiever’ dan dat van een jongere tekst. Het is daarom ook niet mogelijk algemene uitspraken te doen over de kwestie of bepaalde grafeemsystemen klankabstraherend of echter fonetisch realistisch zijn. Fonetisch realistisch is zeker de differentiatie in de grafische weergave van /oe/, zeker drukken ook de spellingen van /ê/: éé, ee, é, de vermoedelijk licht gediftongeerde kwaliteit van die klinker uit. Ook duidt de spelling <ie> sequentieel de diftongeerde kwaliteit van /ie/ aan. Maar in de teksten waarin <ie> ook voor /î/ gebruikt wordt, is <ie> dus niet meer fonetisch realistisch, maar abstraherend in die zin dat de e nu als rekkingssymbool wordt gebruikt. Hetzelfde is het geval bij /ê/* en /ē/* in die teksten, Hand 54 en Hand 59, waar beide klankposities met de spelling <ee> corresponderen. Het is nauwelijks aan te nemen dat beide lange e-klanken een licht gediftongeerde realisatie hadden. De spelling <ee> is in deze teksten dus geen teken van fonetisch ‘realisme’, maar lengteaanduidend. De analyse van vijf Vroegmiddelgentse grafeemsystemen heeft verschillen in de grafische representatie van de gesproken taal laten zien. Omdat deze teksten door verschillende instanties geproduceerd zijn en omdat ze verschillende tekstsoorten vertegenwoordigen, is het niet mogelijk om van een directe diachrone ontwikkeling van éénzelfde schriftelijke traditie te spreken. Anderzijds zou het onjuist zijn om de gedocumenteerde verschillen niet als tekenen van aan de tijdsafstand gebonden verschillen te willen zien. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur
Københavns Universitet, Afdeling for Tysk og Nederlandsk, Njalsgade 128, DK-2300 København S, Denemarken |
|