Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 121
(2005)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||
Geert Warnar
| |||||||||||||||||||
1 InleidingOmstreeks 1330 introduceerde de Antwerpse schepenklerk Jan van Boendale het derde boek van zijn vierdelige Lekenspiegel als volgt: Die derde boec gaet hier ane
Die u sal doen te verstane
Scone zeden ende manieren
Die dat volc sal hantieren,
Wat men minnen sal ende haten,
Wat men doen sal ende laten,
Hoe men ghenoech doen sal
Gode ende den mensch over al.
Want moraliteit salt meest wesen
Dat ghi in desen boec sult lesen.Ga naar voetnoot1
Moraliteit salt meest wesen: Jan van Boendale was er trots op en het klonk de middeleeuwse lezer wellicht als muziek in de oren, maar tegenwoordig zullen er bij de aankondiging van een boek vol zedenlessen weinig lezersharten sneller gaan kloppen. In oktober 2003 wijdde het tijdschrift Literatuur nog een speciale aflevering aan normen en waarden in de literatuur, maar de redactie achtte het raadzaam al vanaf de inleiding te bezweren dat het hier ‘gelukkig vooral over het morrelen aan normen en waarden’ ging, om vervolgens de lijnen nog wat duidelijker te trekken: ‘Want wie literatuur [...] zou bedrijven vanuit het adagium “fatsoen moet je doen” schrijft de brave boeken waartegen Multatuli zich te weer stelde, schrijft quasi geëngageerde essays of doet goedkope uitspraken op de televisie over deze of gene oorlog omdat de schrijver een mening zou moeten hebben’. Die opstelling laat maar één conclusie toe: ‘De schrijver is trouw aan de literatuur: dat is de waarde die hij heeft hoog te houden’.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||
Hoe komt het dat in de literatuur van de veertiende eeuw de balans tussen kennis en kunst zo duidelijk anders was? Waarom werd de ridderepiek van de dertiende eeuw overspoeld door een gestaag aanzwellende hoeveelheid zedenkundige werken, moralistisch proza en godsdienstige letterkunde van de veertiende en vijftiende eeuw? De ‘romantiek in handen der klerken’, zo typeerde Jonckbloet als eerste nog vrij neutraal de omslag in de Middelnederlandse letterkunde vanaf het laatste kwart van de dertiende eeuw toen de ridderromans op hun retour waren en daar een sterk didactische literatuur voor in de plaats kwam. Veel strenger (en ook veel bekender) is het oordeel van Jozef van Mierlo over de onherstelbare breuk tussen het Rijk der Schoonheid van de Nederlandse letterkunde tot 1300 en de Boeien der Didactiek waarin het literaire leven daarna zou worden gekluisterd - als gold het de verdrijving uit het hoogartistieke aristocratische paradijs van hoofse epiek en mystieke poëzie. Vanaf 1300 moest de Middelnederlandse dichter in het zweet zijns aanschijns ploeteren onder het dorre schrikbewind van de burgerlijke belering.Ga naar voetnoot3 Jan van Boendale zou de door Van Mierlo zo betreurde gang van zaken overigens als een keer ten goede toegejuicht hebben. De auteur van de Lekenspiegel toonde een hartgrondige afkeer van de fabulerende dichters, die bijvoorbeeld beweerden dat Karel de Grote uit stelen was gegaan of dat keizer Augustus in de buurt van Leuven ter wereld gekomen was. Wat Boendale betrof ging het in de letteren om gewichtiger zaken dan leugenachtig vermaak; hij wilde den volke die waerheit leren ende wisen die ghebode ons heren.Ga naar voetnoot4 Vergelijkbare geluiden klinken omstreeks 1350 onder meer bij de anonieme auteur van Der sielen troest die betreurt dat mensen verstrooiing zoeken in de verhalen van Percheval en Tristan in plaats van zich te verdiepen in de Heilige Schrift.Ga naar voetnoot5 Bij de ongeveer gelijktijdig opererende dichter en chirurgijn Jan de Weert uit Ieper is zelfs sprake van een persoonlijke Werdegang. Aan het begin van zijn traktaat over de tien geboden en zeven hoofdzonden biecht hij op dat hij voorheen vooral geïnteresseerd was in de meer frivole wensen van zijn publiek, maar nu is hij tot inkeer gekomen: Sint dat ic dichtens eerst began,
Hebbic ghedicht, so ic best can,
Dat der werelt genuechde te lesen
Nu ben ic af gekeert van desen
Ende mi es tbegheren bleven,
Te scriven des menschen leven
Waer hi in te mesdone pliet
Na dat men alle dage siet
Daer hi de sonden menteneert [= in stand houdt].Ga naar voetnoot6
| |||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||
Ongetwijfeld spelen bij deze presentatie retorische overwegingen een rol: de dichter wil zijn nobele motieven laten uitkomen - maar de duidelijke boodschap is dat schrijven een serieuze zaak geworden is, of in ieder geval behoort te zijn. Boendale en zijn bondgenoten namen hun letterkundige arbeid uiterst serieus, maar erkenning in de literatuurgeschiedenis heeft bijzonder lang op zich laten wachten. Nog in de jaren zeventig van de vorige eeuw rangschikte Knuvelder de Lekenspiegel onder de teksten die uitsluitend vanwege hun cultuurhistorische waarde vermelding verdienden in een geschiedenis van de letterkunde.Ga naar voetnoot7 Dat klonk destijds als een nauwelijks verholen afwijzing. Inmiddels geldt vrijwel het tegenovergestelde, want nu is literatuurgeschiedenis een vorm van cultuurgeschiedenis geworden - zeker voor de middeleeuwse periode zijn we er steeds meer van doordrongen geraakt dat er destijds in de wereld van het geschreven woord andere wetten golden dan in het moderne literaire bedrijf.Ga naar voetnoot8 En dat is waarschijnlijk de voornaamste reden dat anno (oktober) 2003 de oerversie van dit artikel zonder problemen de letterkundige bijdrage aan de mediëvistendag over een zo moralistisch thema als ‘Leefregels’ kon zijn.Ga naar voetnoot9 | |||||||||||||||||||
2 Literatuur en leefregelsAls auteur was Jan van Boendale niet uit op artistieke erkenning; hij wilde bijdragen aan de opbouw van een geletterdheidscultuur. Vander lettren ende vander clergien heette het meer dan programmatische kapittel dat hij aan deze zaak wijdde in de Lekenspiegel. Het Middelnederlandse begrip clergie is waarschijnlijk nog het adequaatst te vertalen met het Engelse learning, als we daaronder verstaan zowel geschooldheid als de kennisdomeinen waarin men onderwezen werd in de meer en minder institutionele onderwijsinstellingen, maar ook de toepassing van bestaande of verworven kennis op alle aspecten van het bestaan - leefregels, bijvoorbeeld via de preek als het om religieuze zaken ging, maar ook via andersoortige adviezen als het bestuurlijke, sociale of medische aangelegenheden betrof. De letteren dienen om deze hoeghste conste die es, ende dedelste, sijds ghewes, ende die swaerste vast te leggen, te bewaren en vooral door te geven.Ga naar voetnoot10 Met zijn opvatting stond Boendale niet alleen. Vrijwel de volledige Nederlandse literatuur van de veertiende eeuw was in de ban van de clergie. Daartoe moeten we zeker ook de leefregels rekenen die Boendale als moraliteiten betitelde. Het belang daarvan in Boendales tijd is misschien nog het best te demonstreren aan de hand van een Brusselse schoolverordening uit 1320 waarin hertog Jan iii als te onderwijzen vakken voor de kapittelschool in de gebruikelijke reeks grammatica, musica en dialectica de laatste discipline vervangen had door goede zeden.Ga naar voetnoot11 Vervolgens kunnen | |||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
we speculeren over de vraag of de opdrachten aan hertog Jan iii in sommige handschriften van de Lekenspiegel iets met diens onderwijsinterventie in Brussel te maken zouden hebben. Het zou kunnen, want de tekst was van meet af aan bedoeld in deze stad te gaan circuleren. Boendale droeg zijn werk in eerste instantie op aan Rogier van Leefdale, die als Brusselse burggraaf de hertogelijke vertegenwoordiger in de stad was.Ga naar voetnoot12 En het is overduidelijk dat Boendale zich naar de maat van zijn mogelijkheden als leermeester wilde profileren. Hij heeft de Lekenspiegel nadrukkelijk gemodelleerd naar de encyclopedische literatuur uit zijn tijd: beginnend met kapittels over Gods wezen, de schepping, kosmos en natuur, de heilsgeschiedenis en zo verder langs allerlei onderwerpen uit de sferen van de clergie.Ga naar voetnoot13 Over de Lekenspiegel en het middeleeuwse school- en onderwijsbedrijf valt nog veel meer te zeggen - en dan natuurlijk liefst in een wat minder associatieve stijl - maar ook zo is al wel duidelijk dat we vanuit een cultuurhistorische benadering een heel wat bruikbaarder context voor Boendales lekenencyclopedie vol moraliteiten vinden dan via de literatuurgeschiedenis in de traditionele opvatting van Knuvelder. Juist het onderzoek naar de sociale, religieuze en intellectuele samenhang van literatuur heeft leven gebracht in de Middelnederlandse brouwerij van didactische teksten. Niet de strikt letterkundige waarde maar de functie in het middeleeuwse ideeënverkeer bepaalt tegenwoordig de plaats van leefregelachtige geschriften in de literatuurgeschiedenis. Er heeft zich bijvoorbeeld een tamelijk intensief - en verhit! - debat ontsponnen over de vraag of Boendale zich met zijn moraliteiten nu manifesteerde als een vertolker van een nieuwe burgermentaliteit dan wel een speciale lekenethiek ontwierp, dan wel in eerste instantie gezien moet worden als iemand die de Latijnse clericale traditie voortzette in de volkstaal.Ga naar voetnoot14 Tot op zekere hoogte zijn deze discussies een gevolg van een grotere interdisciplinaire ruilverkaveling, die meer gespecialiseerde mediëvisten heeft samengebracht op het terrein van mentaliteitsgeschiedenis, ideeëngeschiedenis of cultuurgeschiedenis. De verschillen van mening lijken ook te zijn ontstaan doordat de deelnemers denken en discussiëren vanuit eigen expertise. Dat kan heel vruchtbaar zijn als men er niet al te zeer op uit is het eigen gelijk te bewijzen, maar aanvaardt dat andere specialisten vanuit hun eigen expertise zinvolle vraagstellingen formuleren. Daarmee is overigens niet gezegd dat de definitieve oplossing zich dan als vanzelf aandient; wel ontstaat er een betere indruk van het perspectief en de verhoudingen waarin sommige verschijnselen geduid kunnen worden. In het geval van de discussie over Boendale en de aard en achtergronden van zijn moraliteiten intrigeert het de literatuurhistoricus bijvoorbeeld vooral wat het betekent dat hij zich in zijn literaire werk zo nadrukkelijk als leermeester wilde profileren. | |||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
3 Leermeesters in de literatuurDie vraag zal ik proberen te beantwoorden via een vrij langdurige omtrekkende beweging waarvan de relevantie - die misschien pas gaandeweg duidelijk wordt - vooral ligt in een verduidelijking van het idee dat in de literatuur uit Boendales dagen de kracht van de moraliteiten werd bepaald door de persoon van de auteur. Dat blijkt wel als we uit de enorme hoeveelheid Middelnederlandse leefregels er eentje selecteren die niet zozeer aandacht verdient vanwege zijn tamelijk typerende algemeenheid maar wel omdat de wijze lessen worden toegeschreven aan niemand minder dan de befaamde mysticus Jan van Ruusbroec, ruwweg tijdgenoot van Jan van Boendale, levend en werkend in Brussel, maar bovenal auteur van een indrukwekkend Middelnederlands oeuvre over de vraag hoe en wat de menselijke geest van zijn goddelijke oorsprong kan ervaren.Ga naar voetnoot15 In de leefregel die hier aan Ruusbroec wordt toegeschreven, valt van zijn majestueuze mystiek niet veel terug te vinden: Drie poenten leerde Ruysbroeck eynen gheysteliken manne ende seide: ‘Kint, ic sall u drie poenten leeren. Neempt diere waer ende daer mede hebdi genoech te doen om te volbrenghen alle die daghe urs levens.’ Ruysbruyck was doe soe out dat hij niet en conste ghegaen, maer hij sat op sijn bedde ende dese gheistelike man was doe noch jonck. Hoewel in de formulering nog wel iets doorklinkt van de verheven stijl waarin Ruusbroec zijn werken componeerde en redigeerde, werden hier - met alle respect - lessen van dertien in een dozijn genoteerd. Ten eerste moet men immer Gods eer in acht nemen, dat wil zeggen dat men in alle denken, spreken en handelen erop toeziet dat dit ter ere van God gedaan wordt of de zaligheid van de ziel dient. Ten tweede moet men zich aan geen vergankelijk goed hechten maar in algemene liefde eraan bijdragen dat ieder tot het eeuwig leven zal komen. Ten derde moet men volledig verzaken aan zichzelf en alle dingen. Wie zich hieraan houdt, zal na dit aardse leven rijkelijk beloond worden. Hoe behartigenswaardig deze lessen ook zijn, interessanter is de enscenering. Ruusbroec wordt ten tonele gevoerd als de hoogbejaarde man die hij aan het eind van zijn leven was (hij stierf op achtentachtigjarige leeftijd): bedlegerig, niet meer in staat om te lopen maar nog wel zijn discipelen onderwijzend. De vraag is natuurlijk of we hier werkelijk een glimp opvangen van de oude Ruusbroec. | |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
Zijn woorden zijn wel wat oppervlakkiger dan we gewend zijn uit Ruusbroecs diepzinnige traktaten, maar dat wil nog niet zeggen dat het tafereeltje van de mysticus op zijn bed aan de fantasie van de kopiist is ontsproten. In een vijftiendeeeuwse biografie van Ruusbroec wordt bijvoorbeeld verteld dat hij werkelijk tot op het sterfbed zijn volgelingen is blijven toespreken. Uit dit weliswaar hagiografische levensverhaal wordt ook duidelijk dat de aard van Ruusbroecs raadgevingen niet zo veel hoefde te verschillen van de stichtelijke raadgevingen die we in het hiervoor geciteerde tekstje vinden. Zijn vertrouwelingen kwamen soms nog laat op de avond, na de completen, tot hem om gestichticheit te horen, daer mede datse bat mochten hore becoringe wederstaen of toe nemen ende in duechden voertgaen. En, zoals het een geestelijk leider betaamde, slaagde Ruusbroec er dan altijd weer in het vuur van de devotie aan te wakkeren.Ga naar voetnoot17 Kortom: als we geloof hechten aan de Ruusbroec-biografie, staat niets ons in de weg om het verhaal van de mysticus op leeftijd voor waar aan te nemen.Ga naar voetnoot18 Er bestaan overigens nog wel meer verhalen over Ruusbroecs beminnelijkheid en bereidheid tot wijze lessen, waarvan we zeker weten dat die uit de eerste hand zijn overgeleverd. Het meest informatief is een verslag van een ontmoeting tussen de mysticus en de kartuizers van het Brabantse klooster Herne.Ga naar voetnoot19 Een van hen, een zekere broeder Gerard, beschreef zijn herinneringen aan Ruusbroecs bezoek in een introductie op een verzameling van vijf van diens werken. Toen broeder Gerard Ruusbroec ontmoette was deze ook al op gevorderde leeftijd. Hij kwam te voet van zijn klooster Groenendaal naar Herne, maar het kostte hem grote moeite de vijf mijlen af te leggen. Het bezoek zelf moet minstens zo inspannend geweest zijn. Drie dagen lang sprak Ruusbroec met de kartuizers over de moeilijkste punten uit zijn werken, en hij onderrichtte hen in het religieus leven. Daarbij liet Ruusbroec zich van een andere kant zien dan de kartuizers wellicht hadden gehoopt. In de woorden van Broeder Gerard: toen wi hem aenspraken om te horen yet gheesteliker reden van sinen hoghen verstane, soe en woude hi niet spreken als uut hem selven, mer hi vertrac enighe exempele ende woerden uten heylighen lereren, daer hi ons mede stichten woude inder minnen gods ende versterken inden dienste der heyliger kerken. De kartuizers waren geïnteresseerd in zijn hoghen verstane, vrij vertaald als die wijsheid waarin de mysticus zich onderscheidde van de gewone sterveling, maar Ruusbroec onderwees vooral algemene wijsheden. Opmerkelijk, aldus broeder Gerard, was dat Ruusbroec zich in het geheel niet liet voorstaan op zijn destijds al beroemde werken. Ende alsoe wi twee ofte wi drie hem besiden toespraken van desen boeken, ende wi seiden dat wise al bewervet ende bescreven hadden, scheen hijs in sinen geest alsoe ledich staende van ydelre glorien, alsoe oft hise nie ghemaect en hadde.Ga naar voetnoot20 Deze tekenen van een bijna bovennatuurlijke bescheidenheid waren voor broeder Gerard indicaties van Ruusbroecs vergevorderde onthechting, maar wie dit bericht wat afstandelijker beschouwt, valt iets anders op. Voor ons is Ruusbroec | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
nu bovenal een groot schrijver, maar voor zijn volgelingen was hij in de eerste plaats een geestelijk raadsman en spiritueel leider wiens aantrekkingskracht veel meer lag in zijn persoonlijkheid dan in zijn boeken. Broeder Gerard, die weliswaar de geschriften van de mysticus bewonderde, toonde zich uiteindelijk vooral diep onder de indruk van diens verschijning en uitstraling. Daer waren veel religioesheden af te scriven, van sinen ripen ende bliden aensiene, van sinen goedertieren ende oetmoedighen wesen ende van sinen religiosen hebben in sinen habite ende in alle sinen doene.Ga naar voetnoot21 Waar broeder Gerard het heeft over Ruusbroecs habijt, moeten wij dat lezen als een Middelnederlands equivalent voor het Latijnse begrip habitus, dat de hedendaagse betekenissen (goede) gewoonte, gedrag, houding en uitstraling verenigde in een morele attitude - inclusief de notie dat habitus iets was dat men kon leren. Enerzijds was deze innerlijke predispositie van deugdzaamheid de grondslag waarop heel wat leefregels uit de literatuur waren gebaseerd, anderzijds kon men een habitus vooral aanleren uit het voorbeeld van een goede of liever nog charismatische leermeester, die letterlijk de belichaming van een morele attitude kon zijn.Ga naar voetnoot22 Ruusbroec was daarvan een uitmuntend voorbeeld. De dominicaanse prediker Johannes Tauler, afkomstig uit Zuid-Duitsland, zocht Ruusbroecs nabijheid in de hoop te ghecrighen experiencie van gewariger wijsheit. Geert Grote, de voorman van de Moderne Devotie, reisde meermalen af naar Ruusbroecs klooster Groenendaal, waar hij lange tijd verbleef in de nabijheid van de mysticus, om te siene sine oefeninghe ende wise van buten ende sine leeringhe ende sermone. Maar de mooiste beschrijving van Ruusbroecs indrukwekkende presence en persoonlijkheid danken we aan zijn trouwste leerling, de schrijvende kloosterkok Jan van Leeuwen. Voor deze lekenbroeder stond het vast dat Ruusbroecs heileghe leeringhe die gheeft ons ghetughe ende oppenbaer orconde hoe ende in wat manieren dat hi ons een voergaende exempel ende een ghewarech spieghel van heileghen levenen heeft ghewest.Ga naar voetnoot23 | |||||||||||||||||||
4 Voorbeeldig schrijverschapDe nadruk op persoonlijke autoriteit van de leermeester, de sterke identificatie met het voorbeeld dat de geestelijk leider belichaamt in zijn voortreffelijke habitus en de onvergankelijke hogere waarheden die hij eerder uitdraagt dan als bedenker of interpreteerder onderwijst: het zijn elementen uit een zogeheten charismatische cultuur, in oppositie met een intellectuele cultuur, die meer op de schriftelijke, algemeen toegankelijke kennisoverdracht gericht is. De Amerikaanse historicus Stephen Jaeger heeft dit dubbelmodel gepresenteerd om de intellectuele en sociale cohesie tussen meesters en leerlingen aan de kathedraalscholen tot aan de twaalfde eeuw te schetsen.Ga naar voetnoot24 In de voorscholastieke eeuwen speelde educatie van | |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
geestelijken en clerici zich vooral af binnen het charismatische model, waarin leermeesters hun discipelen sterk aan zich bonden, met een persoonlijk lesprogramma van kennis, deugden en mores. Schriftelijke vastlegging van dit onderwijs was meer bestemd voor de buitenstaanders of voor later, als de bewonderde leermeester het tijdelijke voor het eeuwige had verwisseld. Er is van alles op af te dingen dat deze situatie zich in de veertiende en vijftiende eeuw nog zou hebben voorgedaan. Overdracht en verspreiding van kennis hadden zich grondig gewijzigd na de ver voortgeschreden verschriftelijking in zowel het Latijn als de volkstaal, de opkomst van een heel nieuw type universitaire geleerdheid, andere vormen van onderwijs en nieuwe omgang met literatuur.Ga naar voetnoot25 Ondanks de laatmiddeleeuwse dominantie van een geletterdheidscultuur, die uit de aard der zaak een schriftelijke was, bleven elementen uit een charismatische cultuur bestaan. In de eerste plaats en bij uitstek rond de mystici. Althans, op Ruusbroec is het model van Jaeger nog wel heel mooi van toepassing, getuige bijvoorbeeld broeder Gerard, volgens wie Ruusbroec zo bovenmatig begiftigd was met goddelijke genade dat hij haar niet alleen wilde openbaren met sinen doechdeliken werken ende met sine geesteliken woerden, mer hi leydse oec in gescrifte, op datter langhen tijt na hem in mochten ghebetert worden alle die ghene dier na volghen.Ga naar voetnoot26 De mystici onderwezen niet simpelweg hoe men moest leven, maar zij droegen dat ook uit. Dat lijkt me ook een wezenlijk element in het verhaal over Ruusbroec op bed: als leefregel krijgen zijn raadgevingen pas hun echte betekenis in de wetenschap dat ze afkomstig zijn van iemand wiens persoonlijk prestige zijn woorden waar maakte. Daarbij lag het ook weer wat minder eenvoudig dan goed voorbeeld doet goed volgen. Dat wat men onderwijst moet doorleefd zijn. Typerend voor deze trend in de religieuze cultuur van de veertiende eeuw is een groeiende afkeer van het ver doorgevoerde intellectualisme ten faveure van een organische eenheid van leven, leer en werken. Informatief in dat opzicht zijn de opvattingen van de Duitse dominicaan Johannes Tauler, niet alleen een bewonderaar van Ruusbroec, maar ook geestelijk leider van groepen geestelijken en leken in Basel en Straatsburg, die zich Gottesfreunde noemden. Predikend voor deze mystiek geïnteresseerde gelovigen, sprak Tauler afkeurend over de grosse Pfaffen en de geleerde leesmeesters (lectores) met hun theoretische gedisputeer. Tauler zelf verkiest de Lebemeister boven de Lesemeister.Ga naar voetnoot27 Deze doorleefdheid speelde bij Ruusbroec zelf ook een prominente rol, niet alleen als noodzakelijke voorwaarde voor een individuele groei in het geestelijk leven, maar ook in de meer publieke sfeer, met name waar hij schrijft over zijn ambtgenoten, de priesters. Al in Die geestelike brulocht bekritiseert hij hun ongeïnspireerdheid in de routinematige afhandeling van het koorgebed waardoor zij ongevoelig blijven voor het wonderbaarlijke van Gods aanwezigheid in de litur- | |||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||
gie. De morele dimensie van het leven naar de eigen regels speelt nog sterker in Vanden geesteliken tabernakel, waar Ruusbroec systematisch aspecten van het priesterschap bespreekt naar aanleiding van wat er in de Bijbel geschreven staat over plichten en werkzaamheden van de dienaars in de tabernakel van het Oude Testament. Daar was Ruusbroec ook gestuit op een aantal eigenschappen die iemand diskwalificeren voor het priesterschap en die gesymboliseerd worden door de lichamelijke gebreken die in Bijbelse tijden kandidaat priesters uitsloten. Het betrof onder meer de blinden, de manken, de bultenaars en lieden die hun neus en dus hun aangezicht geschonden hadden. De blinde staat voor de hoogmoedige, de manke wil God en de wereld blijven dienen, de gebochelde gaat gebukt onder zijn hebzucht, enzovoorts.Ga naar voetnoot28 Het is geen toeval dat voor Ruusbroec deze uiterlijke tekenen van een menselijk tekort corresponderen met een defect van de innerlijke habitus van de geestelijke. Met zijn voorbeeldfunctie behoort deze immers in alle opzichten een spiegel van deugden te zijn. Dat was overigens een algemeen geaccepteerde opvatting. Van de priesters uit de Deventerse gemeenschap rond Geert Grote en Florens Radewijns - de kiem van de Moderne Devotie aan het eind van de veertiende eeuw - werd ook verwacht dat zij solden hore leven setten alsoe dat sii een spieghel anderen menschen waren ende hulpe te gode wart, en ook dit adagium is te herleiden op het oude docere verbo et exemplo dat de reguliere kanunniken al vanaf de twaalfde eeuw als richtsnoer hanteerden.Ga naar voetnoot29 Wat van de geestelijken verlangd werd, mocht men ook van clerici in ruimere zin verwachten, en dus feitelijk ook van alle auteurs die zich in de traditie van de clergie wilden bewegen. Natuurlijk had de spirituele autoriteit van Ruusbroec een heel eigen en sterk charismatische dimensie die alleen was weggelegd voor de mystici, maar voor gewone stervelingen als Jan van Boendale was de beheptheid met het morele van niet minder groot belang in hun opstelling als auteur en leermeester. Al zal men de (toch vrij vanzelfsprekend vereiste) integriteit binnen de meer wereldse context van Boendales schrijverschap niet zo snel met het charismatische verbinden, ook voor de schepenklerk gold dat de auteur die niet leeft naar wat hij verkondigt zijn gezag en geloofwaardigheid verspeelt. Het veronachtzamen van deze voorbeeldfunctie is een van de dingen die Boendale de geestelijkheid verwijt in zijn Jans teesteye: Si leren tfolc ende castien
Van sonden ende van heresien
Maer si en doens selve twint,
Nochtan darmen ghescreven vint
Dat al haer leven ende al haer kere
Volghen soude haerre lere,
So dat haer leven soude sijn
Een raye ende een sonneschijn
Die dleke volc soude leyden
Toter ewegher salicheyden.Ga naar voetnoot30
| |||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||
Deze persoonlijke integriteit is een van de kernpunten in Boendales visie op het schrijverschap. Buitendien moet de dichter vakkundig zijn en de waarheid hoog in het vaandel dragen, zoals blijkt uit zijn beschouwing over het schrijverschap in de Lekenspiegel: Drie pointen horen toe
Elken dichtre, ende ic segghe u hoe
Hi moet sijn een gramarijn
Warachtich moet hi ooc sijn
Eersaem van levene mede
So mach hi houden dichters stede.Ga naar voetnoot31
Deze drie punten worden uitgebreid toegelicht. Een schrijver moet goed geschoold zijn, met name in de grammatica, die in de ruime middeleeuwse betekenis behalve de taalkundige aspecten ook retorische en compositorische technieken omvatte. Het tweede vereiste is trouw aan de historische waarheid. In dat opzicht stelt Boendale zich vierkant achter Jacob van Maerlant, die in enkele uiterst gedenkwaardige tirades de bedenkers van fantasieverhalen de mantel had uitgeveegd. Het lijkt wel of Maerlant voor Boendale vooral die vader [..] der dietscher dichtren algader was omdat hij schelt zere die loghenieren, Die valsche materien visieren. Maar de belangrijkste eigenschap van een schrijver is wel zijn integriteit. Want wie anderen deugd en wijsheid wil bijbrengen, moet erop toezien dat hij zijn eigen woorden naleeft: Hets den lerare leellijc zere
Dat hi selve niet en hanteert
Doghet die hi enen andren leert
Alsoe Cathoen, die wise man,
In sinen boec wel spreken can
Opnieuw noemt Boendale Jacob van Maerlant, nu als Middelnederlands toonbeeld van rechtschapenheid. Nimmer had men Maerlant erop kunnen betrappen dat hij loghene dichte of voort brochte, Hoe nauwe datment onderzochte, Want sijn leven was eersaem Als enen dichter wel betaem.Ga naar voetnoot32 Jan van Boendales beschouwing over het ware schrijverschap - het Middelnederlandse dichter heeft de ruimere betekenis van auteur - is al vele malen bestudeerd en besproken. De meest gangbare interpretatie - dat we hier de oudste poëtica in de volkstaal vinden - is door Wim Gerritsen aangescherpt met de stelling dat Boendale hiermee ook als maatschappelijke geïntegreerde clericus wilde afrekenen met zijn literaire rivalen: de onmaatschappelijke minstrelen, speellieden en sprooksprekers, die een loopje namen met de werkelijkheid in hun epen en verhalen, er een allesbehalve onbesproken levenswijze op nahielden en tekortschoten in een goede scholing.Ga naar voetnoot33 Ongetwijfeld was het zo dat Boendale zich wilde distantiëren van een in zijn ogen minder slag dichters - maar uitsluitend op deze wijze geportretteerd, krijgt de | |||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||
auteur van de Lekenspiegel wel erg de trekken van een vroege Batavus Droogstoppel die blind voor eigen kleingeestigheid anderen de maat wil nemen. Daarmee is Boendale tekort gedaan, zeker als woordvoerder namens zijn collega's. In ieder geval gaan we dan te gemakkelijk voorbij aan datgene waar het Boendale om te doen was: zich opwerpen als de leermeester in de traditie van geleerden en geletterden - niet als de verheven mysticus, maar zeker wel als de leraar die zelf het goede voorbeeld geeft en wiens woorden niet gelogenstraft worden door zijn leefwijze. | |||||||||||||||||||
5 SlotDat Boendale zijn auteurschap wilde spiegelen aan een meer clericaal-geleerde traditie wordt naar mijn idee bevestigd door parallellen tussen het dichterskapittel uit de Lekenspiegel en de regulen der doctoren die de dominicaanse doctor in de theologie Dirc van Delft in zijn Tafel vanden kersten ghelove opsomde.Ga naar voetnoot34 De Tafel, in de eerste jaren van de vijftiende eeuw geschreven in Holland, is een superieure variant van Boendales Lekenspiegel: een echte Dietse summa van de hand van een doctor in de theologie, en dus met werkelijk wetenschappelijke accenten. Maar er zijn ook onmiskenbare gelijkenissen met Boendales werk. Waar deze in de Lekenspiegel schreef: Hets den lerare leellijc zere, Dat hi selve niet en hanteert, Doghet die hi enen andren leert, klinkt bij Dirc van Delft bijna letterlijk hetzelfde: Want het is leliken den meester dat hi leert als die misdaet hem wederspreect ende alsmen segghen mach hi seitet ons ende hi dodes self niet. Deze overeenkomst wordt significanter als we bedenken dat Dirc van Delft hier aan het woord is in eigen naam - althans, het gaat hier om een van de weinige kapittels uit de Tafel waarvoor nog geen bron is gevonden. Bovendien bespreekt Dirc van Delft de zaken hier evenals Jan van Boendale in het bredere perspectief van de clergie, in de woorden van Dirc van Delft een voirbaerlike staet der heyligher kercken [...] die voeren die doctoeren, meesteren, predicaren en studenten, kortom: allen die zich bezighielden met kennis(overdracht).Ga naar voetnoot35 Als we eenmaal hebben vastgesteld dat Dirc van Delfts woorden voortkomen uit dezelfde sfeer van leermeesters, onderwijs en leefregels waarin Boendale zijn literaire werkzaamheden wil situeren, verbaast het al minder dat zich nog een aantal overeenkomsten laat aanwijzen. Als Boendale zich in navolging van zijn eigen meester op het overigens onjuiste standpunt stelt dat de belangrijkste van de vrije kunsten de theologie is, schrijft Dirc van Delft dat in alle parochiekerken schoolmeesters moeten zijn die de kinderen onderwijzen in het Latijn en de zeven vrije kunsten opdat zij later de Heilige Schrift beter verstaan, want de theologie maakt gebruikt van alle kunsten. Waar Boendale de banvloek uitspreekt over de vermaaksliteratuur, voelt Dirc van Delft zich aangesproken door de gedachte dat de doctoren hun discipelen het goede voorbeeld moeten geven ende die ijdel boecken der poeteryen niet en soecken, mer die fonteyne der theologyen [...] Want theologie is allen studenten al gheheel ende genoech, diemen voir alle consten leren sal, | |||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||
wantsi gheeft alleen wairheit te verstaen, die wijsheyt, minne totter duecht, eer voir gode ende voirden mensche.Ga naar voetnoot36 Hoe zeer deze overeenkomsten ook tot nadenken stemmen, op het eerste gezicht lijken ze in het niet te vallen bij de verschillen in vooropleiding tussen de brave schepenklerk Jan van Boendale en de geleerde Dirc van Delft, die voordat hij hofkapelaan van de Hollandse graaf Albrecht van Beieren werd, had gedoceerd aan de universiteiten van Erfurt en Keulen. Maar voordat we concluderen dat de afstand tussen Lekenspiegel en Tafel daarom onoverbrugbaar groot zijn, loont het de moeite het vervolg van Dirc van Delfts paragraaf over de doctoren te lezen. Daar komt hij te spreken over de regulen der studenten in theologien.Ga naar voetnoot37 Op die zaak gaat hij niet diep in; hij laat het bij een verwijzing naar en gedeeltelijke vertaling van het Latijnse Elucidarium, een dialoog tussen een meester en zijn discipel over allerlei onderwerpen betreffende God, de schepping en de geloofsleer - waarvan we er een heel aantal ook in de eerste hoofdstukken van de Lekenspiegel tegenkomen.Ga naar voetnoot38 Het Elucidarium past overigens ook geheel in de sfeer van het overgangsgebied tussen charismatische en intellectuele cultuur. Als tekst volledig deel uitmakend van de schriftelijke traditie, is het Elucidarium in de enscenering van onderwijzende meester en de vragende leerling haast archetypisch voor een invloedrijk genre waarvan de vorm geënt is op de persoonlijke autoriteit uit de charismatische cultuur. Er zijn natuurlijk nog oudere voorbeelden, tot aan de dialogen van de kerkvader Gregorius de Grote, maar op dit punt in mijn betoog zijn interessantere - want Middelnederlandse- voorbeelden de berijmde Dietsche Lucidarius, of het verhaal van de oude Ruusbroec en zijn leerling of Boendales werk Jans teesteye, waarin hij zelf als leermeester optreedt en zich laat bevragen door zijn discipel Wouter.Ga naar voetnoot39 Die rolverdeling in Jans teesteye is een van de aanwijzingen dat Boendale zijn schrijverschap definieerde in termen die vergelijkbaar zijn met de plichten van de geestelijken, hoewel die ex officio als leermeester naar voren konden treden. Boendale had noch de opleiding, noch de wijdingen die hem dezelfde mogelijkheden boden als de professionele en publieke vertegenwoordigers van de clergie die Dirc van Delft noemt. Maar Boendale gaat voorbij aan de formele voorwaarden en baseert zijn recht van spreken op de morele criteria van eerzaamheid en waarachtigheid. Dat is een ambitieuze stellingname, die meer waardering verdient dan het wat duffe imago dat Boendales moraliteiten toch nog altijd oproepen. Het gaat erom dat Boendale de integriteit van de auteur - hetzij leraar, hetzij prediker - ziet als een noodzakelijke voorwaarde voor een publieke rol.Ga naar voetnoot40
Die publieke rol van de auteur is uiteindelijk de kern van mijn betoog en een wezenlijke factor in de overgang naar een op de clergie stoelende literatuur. In de figuren van Boendale, Ruusbroec, Jan de Weert en anderen zien we Nederlands schrijvende auteurs die op uiteenlopende terreinen een bijdrage leveren aan de publieke opinie. Zij willen zich manifesteren op een terrein dat tot dan toe in de Lage | |||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||
Landen het min of meer exclusieve domein was van een in het Latijn communicerende intellectuele en geestelijke elite. De eerste grote bres in dat bastion werd geslagen door Jacob van Maerlant, en het kan geen toeval zijn dat zowel Boendale als Jan de Weert zich willen spiegelen aan deze grote voorganger. Maar bij de opkomst van de Middelnederlandse leermeesters en hun hang naar clergie past niet echt de oorlogszuchtige metaforiek van aanvallen en veroveringen. Men zette zich wel af tegen de vertegenwoordigers van de geleerdentraditie, maar meer om zo de plaats af te bakenen voor een eigen Middelnederlandse republiek der letteren.Ga naar voetnoot41 | |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||
Adres van de auteur
Universiteit Leiden, Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, P.N. van Eyckhof 1167, Postbus 9515, nl-2300 RA Leiden g.warnar@let.leidenuniv.nl |
|