Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 121
(2005)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||
F. de Tollenaere
| ||||||||||||||||||||||||
1 LawaaiLet op, roept de klaagvrouwen, dat zij komen, [..]. dat zij zich spoeden om over ons een weeklacht aan te heffen, zodat onze ogen van tranen vloeien en onze oogleden van water stromen, Jer. 9, 17-18Ga naar voetnoot2 R. Dozy leidde, in zijn Oosterlingen, lawaai af van ‘Joodsch lewai, lewaai, een tusschenwerpsel, dat bij wenschen gebruikt wordt en den zin heeft van het Latijnsche utinam, ach, dat toch. De Joden hadden het dikwijls in den mond als zij onder elkander met hunne gewone levendigheid en luidruchtigheid spraken; van daar onze spreekwijzen: er is groot lawaai, hij maakt veel lawaai enz.’ (Dozy 1867). J. Franck heeft in zijn Etymologisch woordenboek wel een lemma lawaai maar geen etymologie van dat woord (Franck 1884-1892). Voor zijn opvatting zie het tweede deel van deze bijdrage. In 1905 heeft Salverda de Grave in een opstel ‘Enige woordafleidingen’ als eerste ervan lawaai behandeld. Hij schrijft: Men is, geloof ik, vrij algemeen overtuigd dat dit woord een hebreeuwse oorsprong heeft. Dozy [...] leidde het af van een hebreeuwse term, die ‘utinam’ beduidt; van bevoegde zijde wordt mij echter medegedeeld dat dit hebreeuwse woord hallewaai en niet lawaai luidt en tot de literaire taal behoort. Eerder zou men in lawaai kunnen herkennen het hebr. lewaaye,Ga naar voetnoot3 ‘joodse begrafenis’; zoals men weet gaat deze gepaard met veel ‘lawaai’, en het moet erkend dat vóór deze verklaring veel te zeggen valt; de tegenstelling die wij aantreffen in de uitdrukking ‘purim en lawaai maken’ zou er te treffender door worden (Salverda de Grave 1905: 25). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||
Een bezwaar tegen die afleiding is volgens Salverda de Grave ‘dat dit woord in onze betekenis in het Jodenduits niet schijnt voor te komen en lewaaye, “begrafenis” juist alleen aan de Hoogduitse Joden eigen is’. Het is duidelijk dat hij liever een andere etymologie voor het woord wil zoeken, maar hij moet toch toegeven dat ‘de mogelikheid of, als men wil, de waarschijnlikheid bestaat dat het joodse woord invloed op de betekenis en misschien op de vorm heeft gehad van de oorspronkelijke term’. Hij laat de opvattingen hierover varen, omdat ‘Het schijnt’ dat gelawaai eerder voorkomt dan lawaai, zodat men dan mag ‘veronderstellen, dat vóór het zelfst. naamw. lawaai een werkwoord lawaaien bestond, waarvan het 't verbale subst. is’. Daarmee, zo meent hij, ‘zou de hebreeuwse etymologie vervallen’. Hij neemt daarop afscheid van het joodse lawaai en gaat de Franse toer op, in de verwachting lawaai, ‘een zeer jonge vorm’ (Salverda de Grave 1905: 29), en het oude, zuidelijke laweit onder één etymologisch hoedje te kunnen vangen. Fr. louvoyer ‘laveren’ heet in de zestiende eeuw loveer, en ‘van loveer komt bij ons zowel laveren als laveien “leven maken” en lavei’. En lawaai zou ‘zeer goed een dialektiese uitspraak’ kunnen zijn van lavei; hiermee worden lawaaien en laveien dan, naar klank en ongeveer naar betekenis, aan elkaar gelieerd. Maar het lijkt hem al met al toch zonderling, ‘dat, in het Vlaams, lavei niet in de zin van “lawaai” voorkomt’ (Salverda de Grave 1905: 28). Van Wijk vaart in 1912 in het Etymologisch Woordenboek, in zijn artikelen laveeren en lawaai, geheel in het kielzog van Salverda de Grave en noemt lawaai ‘Wsch. een - oorspr. dial.? - bijvorm van lavei (zie laveeren)’. Dit znw. zou van het ww. laveien ‘over straat zwaaien’ gevormd zijn, ‘terwijl de vorm licht onomatopoetisch gevoeld kon worden’. Eveneens in 1912 verschijnt in afl. 8 last-leenen van het WNT het artikel lawaai, bewerkt door J. Heinsius. Gewapend met citaten hoeft deze WNT-redacteur de opvatting niet te delen dat gelawaai zou bestaan hebben vóór lawaaien. Het is duidelijk dat hij, met in zijn spoor Van Haeringen (Van Wijk/Van Haeringen 1936) met zijn ‘Misschien’ in plaats van ‘Wsch.’, kritischer staat ten opzichte van de theorie van Salverda de Grave dan Van Wijk. Dat is niet te verbazen; hij had de beschikking over een lexicologisch apparaat dat Van Wijk niet kende. In verband met een mogelijke Hebreeuwse oorsprong van lawaai schrijft Heinsius ‘tegen de vroeger veelal aangenomen verklaringen, o.a. uit hebr. lewaaye, joodsche begrafenis, zijn verschillleende bezwaren aan te voeren’. Hiermee is hij weinig origineel; hij volstaat immers met het aanhalen van Salverda de Grave. Beter had hij diens bezwaren kunnen afzwakken door te wijzen op het een na oudste citaat van lawaai in zijn artikel en wel dat uit Potgieter. Voor Heinsius is lawaai ‘Een voord van onbekenden oorsprong dat alleen gebruikelijk is in N.-Nederl. en N.-Duitschl. (lewei: Ten Doornk. Koolm.)’. In zijn Etymologisch Woordenboek, een Aula pocket uit 1958 gebouwd op de grondslag van het boek van Van Wijk, noemt Jan de Vries lawaai een dialectische vervorming van lavei. In afl. 4 (1964) van zijn NEW bouwt De Vries hierop verder; zijn conclusie luidt, dat lawaai met deze woorden (bedoeld is lavei en dergelijke) samenhangt. In de dertiende, door mij bewerkte uitgave van de pocket (De Vries/De Tollenaere 1983) is lawaai geheel opnieuw geschreven, en in de herdrukken sindsdien, helaas, onveranderd gebleven. Ik schreef toen: ‘Lawaai gaat blijkbaar terug op een ouder laweij (A. Fokke, Boertige Reis3 5, 131 (1803), een verhollandsing van het | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||
vanouds in Zeeland, Vlaanderen en Brabant gebruikelijke laweit (Kiliaan 1574 lauweyt)’. Bij de Amsterdammer Arend Fokke (1755-1812), schrijver in boertige trant, kennis van het Zuidndl. woord laweit veronderstellen en dit dan laten apocoperen tot laweij, lijkt niet bijzonder snugger en is mogelijk te verklaren door de grote haast waarmee, twintig jaar geleden, moest worden gewerkt. In 1949, in een artikel handelend over allerlei Zuidnederlandse dialectwoorden gevormd met onbeklemtoonde prefixen zoals ba-, ka-, la- en dergelijke, kwam de Brabantse dialectoloog A.P. de Bont tot een nieuwe hypothese omtrent de oorsprong van lawaai, dat volgens hem ‘tot heden nog in volslagen duisternis’ ligt. Tegenover de door hem genoemde veronderstellingen plaatst hij een nieuwe hypothese: ‘Lawaai is een afleiding van de verbale stam van het werkwoord waaien met behulp van het zwakgeaccentueerde voorvoegsel la-’ (De Bont 1949: 37). Overtuigend is deze opvatting niet. Lawaai ligt in zijn sfeer van ontstaan volkomen buiten de door hem genoemde la-dialectwoorden en semantisch verband met waaien is ver te zoeken. In 1975 zou De Bont zich erover beklagen dat zijn opvatting in het NEW van Jan de Vries weinig effect heeft gesorteerd, ‘omdat men het blijkbaar niet heeft gezien’ (De Bont 1975: 29). Zijn conclusie luidt nu: ‘lawaai is een jong Hollands (Fries, Gronings) woord, dat met behulp van het zwakbetoonde prefix la- gevormd is van de stam van het werkwoord waaien’. Dat lawaai een jong Hollands woord is, kan men geen ontdekking van De Bont noemen; uit het materiaal van het WNT was dat in 1912 al volkomen duidelijk. Maar Fries, Gronings, bij hem genoemd samen met Hollands, is een aberratie van de Noord-Brabantse dialectoloog. Beter is wat hij net vóór het eind schrijft: ‘Mogelijk is het een Amsterdams woord’. Het kleine artikel lawaai in P.A.F. van Veens Etymologisch Woordenboek met zijn ‘vermoedelijk jongere vorm van laweit’, inclusief de datering 1827, is een kopie van mijn foute hypothese uit 1983. In de bewerking van dit woordenboek door Nicoline van der Sijs is mijn oudere datering [1803] overgenomen; jammer genoeg past die niet geheel bij lawaai maar bij het laweij van Fokke. In haar magistrale Etymologie in het digitale tijdperk dateert zij lawaai ook op [1803] en brengt het, in hoofdstuk 3.5, onder bij ‘Etymologie onbekend’, m.i. ten onrechte (Van der Sijs 2001: 323). Hiermee maakt ze, met Heinsius in 1912 in het WNT, pas op de plaats. In het begin van de twintigste, maar ook reeds in de negentiende eeuw, was men er, blijkens het getuigenis van S. de Grave, nog algemeen overtuigd van de Hebreeuwse oorsprong van lawaai. Na diens ‘francofiele’ afwijzing in 1905,Ga naar voetnoot4 maar vooral natuurlijk door het enorme gezag van het etymologisch woordenboek van N. van Wijk,Ga naar voetnoot5 die de Franse hypothese voetstoots had aanvaard, is dat anders geworden.
Onze oudste voorbeelden van lawaai: laweij in A. Fokke, B. R2 5, 131 [1803] en lawaai in B. R3 133 [1827], beide in dezelfde context dus eigenlijk slechts één bewijsplaats, zijn Amsterdams. Het eerste lijkt een hypercorrecte, verdeftigde spelling, uit reactie tegen een Amsterdamse uitspraak /ai/ i.p.v. /ei/.Ga naar voetnoot6 In de derde druk van de B R. heeft de uitgever na de dood van Fokke in 1812, laweij dan ook door | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||
lawaai vervangen. Dan volgt uit Potgieters Verschijning op Sinte-Lucie-Nacht (13 Dec. 1839) met Joodsch lawaai,Ga naar voetnoot7 met zijn veelzeggende associatie: joden = lawaai. Een Hebreeuws-joodse verklaring past dus wel precies bij de plaats en de sfeer waaruit het woord blijkbaar vandaan komt, te weten uit het aan joods leven en joodse cultuur vanouds zo rijke Amsterdam. Van daar uit heeft lawaai zich over Holland en vandaar ook over de rest van Nederland verbreid.Ga naar voetnoot8 Uit Amsterdam komt ook bargoens lawaje ‘begrafenis’ en lawajen ‘mee begraven gaan’.Ga naar voetnoot9 Honderd jaar geleden meende Salverda de Grave, dat men in lawaai het Hebr. lewaaye ‘joodse begrafenis’ zou kunnen herkennnen; ‘zoals men weet gaat deze gepaard met veel lawaai’. Dat laatste zal toen in Amsterdam mogelijk het geval zijn geweest, maar in Joodse Riten en Symbolen4, het boek van rabbijn S.Ph. de Vries Mzn., heb ik daar voor die tijd geen bevestiging van gevonden. Men kan zich afvragen of in de zeventiende eeuw en later, bij rouw en begrafenis, klaagvrouwen bij Duitse en Poolse Jiddisch sprekende joden in Amsterdam geen rol kunnen hebben gespeeld. Oostelijke joden met Jiddisch als voertaal stonden dichter bij de oudtestamentische overlevering dan hun verwesterde geloofsgenoten. De tekst van lawaai in het etymologisch woordenboek van het Spectrum zou beter kunnen luiden als volgt: LAWAAI laweij [1803]: Fokke, B.R.2 5, 131, lawaai [1827]: B.R3. 3, 133, maar in 1797 (De Pakketboot 186) reeds gelawaij. Tegen het eind van de 18de eeuw, in het aan Joodse traditie rijke Amsterdam, ontstaan uit hebr. lewajáh ‘begrafenis, lijkstaatsie’. Er is geen enkel etymologisch-historisch verband met het oude, algemeen zuidnederlandse synoniem laweit. | ||||||||||||||||||||||||
2 LaweitLawaai en laweit zijn in het onze taal synoniemen die formeel op elkaar lijken. Mocht er tussen lawaai en laweit geen etymologisch-historisch verband te vinden zijn, dan betekent dat niet dat ze synchronisch volkomen los van elkaar zouden staan, integendeel. In de zuidelijke gewesten van Nederland fungeert lawaai als de Hollandse vorm naast of in plaats van het lokale laweit. In de noordelijke deelstaat van België, thans officieel, maar taalkundig en historisch niet erg gelukkig, Vlaanderen genoemd, fungeert lawaai in school- en schrijftaal als goed Nederlands naast het eigen dialect. Laweit ontbreekt echter zowel in het Etymologisch Dialectwoordenboek van A.A. Weijnen [1996] als in het West-Vlaams etymologisch woordenboek [2002] van Frans Debrabandere. In dit laatste, omdat het woord, naar de auteur me schreef, ‘eigenlijk al bovenregionaal Zuid-Nederlands is’. Het is me bekend, dat sommige Noord-Brabanders er net zo over denken. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||
2.1J. Franck heeft alleen lawaai als lemma en noemt laweit helemmal niet (Franck 1884-1892). In zijn geheugen moet naast holl. lawaai een zuidelijk laweit hebben gestaan. De verklaring van dat woord ontleent hij mogelijk aan De Bo. Voor de etymologie van lawaai is zijn verhaal echter waardeloos. Franck brengt het Amsterdams-joodse woord en een zuidelijk Nederlands met elkaar in verband. Dat zal Salverda de Grave in zijn opstel Lawaai (Salverda de Grave 1905) ook doen, zij het anders dan Franck. Ook L.W. Schuermans, Idioticon [1865-1870]Ga naar voetnoot10 blijft mogelijk als inspiratie van Franck. Vercoullie (1890) heeft als lemma Lawaai, laweit. ‘Oorsprong onzeker’ schrijft hij. ‘Volgens de meesten, komen beide uit Fr. l'aubade. [...] Volgens anderen, is alleen laweit uit Fr. l'aubade, terwijl lawaai het Hebr. tuss. lewai = ach, zou zijn’. Zo staat het ook in zijn tweede druk (1898), maar aan het eind heet het ‘Waarschijnlijker zijn beide, evenals lavei, ontleend aan Fr. levée in de bet. van morgenbezoek’.Ga naar voetnoot11 In zijn derde druk (1925) identificeert Vercoullie beide woorden niet meer, maar hij heeft wel twee lemma's: een eerste lawaai: ‘oorspr. onzeker, wellicht bijvorm van lavei’, en een tweede: laweit, lawijt en ouder lavuit, ‘oorsprong onbek.’. Duidelijk invloed van Van Wijk (1912). Van Wijk (1912) vermeldt aan het eind van zijn artikel lawaai, ten onrechte ‘de bijvormen Kil. lavuyt, lauweyt met de bett. “scherts” e.dgl.’. In het kielzog van Salverda de Grave noemt hij ze bijvormen, ik neem aan van lawaai; maar dat verklaart noch lauweit noch lawaai. Heinsius noemt in het WNT laweit een ‘woord van onbekenden oorsprong: de gissing omtrent de herkomst, door S. de Grave in Taal en Letteren 15, 28 geopperd, onderstelt te veel tusschenvormen waarvan het bestaan vooralsnog niet bewezen is om aannemelijk te zijn’. Met dit oordeel kan men het eens zijn, maar wat de oorsprong betreft ben ik iets minder skeptisch. In haar Etymologisch Woordenboek noemt Nicoline van der Sijs, evenals haar voorganger in 1989, de etymologie van laweit onbekend en dateert de variant lauweyt [1574]; haar lemma laweyt dateert ze echter niet (Van Veen/Van der Sijs 1997). Wat de etymologische woordenboeken en het WNT over laweit vertellen lijkt niet erg bevredigend. | ||||||||||||||||||||||||
2.2Bij Plantijn [1573] leest men: ‘Laweyt, oft lavuyt.Ga naar voetnoot12 L'aubade qu'on ioue en aucunes villes sur le midy & sur le soir deuant l'hostel de la ville, & deuant tous les assistans. Cantio honoraria’. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||
Mr. J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen [1836] schrijft: Lauweit. Men zegt hier veel, ‘twelk ook op sommige andere plaatsen van ons land gehoord wordt, lauweit maken, voor veel gerucht, geraas maken. Het eigenlijke woord is het verouderde auweit, van het Fr. aubade, ochtendgezang, of gespeel ter eere van iemand. Kiliaan zet lauweijt ook over cantio honoraria. ... De L in lauweit is gesproten uit de voorzetting van het artikel in het Fransche l'aubade.Schuermans (1865-1870), noemt Hoeufft en schrijft: ‘Laweit, lauweit is eigenlijk auweit, van het lat. alba, of het fr. aubade’; aan het slot citeert hij Plantijn en verwijst naar het Nederduitsch-Latijn Woordenboek van F. Pomey [Mechelen 1819]. Steunend op de voorgangers die hij echter geen van alle noemt in zijn naamlijst van aangehaalde schrijvers, doet De Bo in zijn onvolprezen standaardwerk, het Westvlaamsch Idioticon [1873], de oorsprong van laweit uit de doeken. Onder zijn lemma laweit, laweet schrijft hij: ‘Van fr. l'aubade. Zie L’. Daar besteedt hij een hele bladzij aan fonetische verschijnselen die met die klank verband houden en noemt een aantal voorbeelden, een vijftal woorden, waarin de l aan het begin is overgewaaid van het Franse lidwoord l', le, la, zoals in laweit uit fr. l'aubade of lomber < l'ombre. | ||||||||||||||||||||||||
2.3De oudste bet. van laweit is ‘openbare muziekuitvoering’, met een eerste citaat uit 1483 en een laatste uit 1565 in het WNT. Van de tegenwoordige betekenis ‘rumoer, spektakel, lawaai’ heeft het woordenboek geen oudere plaats dan Ogier, Seven Hooftsonden 265 [1645], uit De Gramschap. Laweit is duidelijk van Antwerpse komaf; de oudste voorbeelden zijn althans in die stad te situeren en andere in de periferie: Bergen op Zoom, Merchtem. Ook de afgeleide betekenis ‘kabaal, geraas, leven, getier’, eveneens aan het Franse woord aubade in de zestiende eeuw en later eigen, is in die stad vertegenwoordigd, met als oudste citaat dat van Willem Ogier [1618-1689]. Heeft de val van Antwerpen in 1585 verhinderd dat laweit het algemeen Nederlandse woord werd? Niet alleen op het gebied van de scheepvaart heeft Amsterdam de rol van de Zuidnederlandse metropool overgenomen. | ||||||||||||||||||||||||
2.4In het begin van de vijftiende eeuw werd in het Frans albade ontleend aan prov. albade (thans aubada ‘muziek in de ochtend’) en werd, naar aube ‘dageraad’, tot aubade (Rey 2000). De Boergondische hertogen moeten l'aubade niet alleen naar hun residentie in Brussel hebben meegenomen, maar ook aan Antwerpen doorgegeven. Zijn leidende kringen daar het woord spoedig gaan gebruiken? Immers anno 1483 is lauwyt reeds als leenwoord opgetekend en dlaweyt in 1494. Aangenomen dat De Bo het met zijn verklaring bij het rechte eind heeft en niet Salverda de Grave, die schrijft ‘het verschil in vorm verbiedt evenwel die afleiding aan te nemen’ (Salverda de Grave 1905: 26), kan laweit blijkens de oudste Brabantse vindplaatsen ontstaan zijn uit de l'aubade, waarin de het Nederlandse lidwoord is. Daaruit kan aanvankelijk iets als *dlabaat zijn gezegd. Voor de over- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||
gang naar het neutrale genus kan men uitgaan van sandhivormen als met of op *dlabaat. Dat zou dan met verandering van de tot 't, en, bij slappe of slordige uitspraak en met overgang van de labiale explosief tot dito spirant, *tlawaat zijn ontstaan en dan als laweit zijn geschreven; op zijn Brabants dus, waarin een schrijfwijze klein beantwoordt aan een uitspraak /klaan/. Als we van dit *tlawaat uitgaan en het vergelijken met de uitspraak van laweit in het tegenwoordige Antwerps dialect,Ga naar voetnoot13 dan constateren we een opvallende constantie. Die uitspraak mogen we ook wel extrapoleren voor het laweit ‘kabaal, lawaai’ van Neel, de vrouw van bootsgezel Dries, uit het Antwerpse kluchtspel De Gramschap [1645] van G. Ogier. Een moeilijkheid is, niet het ontlenen van l'aubade in Antwerpen en omgeving, noch de snelheid waarmee een Frans woord, dat pas in de vijftiende eeuw in de Franse schrijftaal optreedt, zijn intrede doet in Brabant, maar dat het reeds aan het eind van diezelfde eeuw daar opduikt in de verbasterde vormen *dlauwytGa naar voetnoot14 [1483] en dlaweyt [1451], die toch een behoorlijke incubatietijd in de lokale volkstaal schijnen te veronderstellen. Het is echter maar de vraag of er sprake kan zijn van een incubatietijd van het Franse woord in Antwerpen, Bergen op Zoom en Merchtem. Gaat men af op het materiaal in Littré (1863) en het artikel aubade bij Rey (2000), dan lijkt het of aubade, de ‘francisation’ van een Oudprovençaals woord, in Frankrijk geen groot succes is geweest, behalve in de zestiende eeuw met de ironische betekenis ‘kabaal, lawaai’. Voor ‘l'aubade qu'on ioue en aucunes villes sur le midy & sur le soir deuant l'hostel de la ville’ (Plantijn [1573]) vereist dlaweit in principe wel een Frans model, maar of dat model nu bij de Antwerpse burgerij algemeen bekend was, is zeer de vraag. Nog meer te betwijfelen valt, of men wel vertrouwd was met de spelling van het uitheemse woord. Het trefwoord aubade staat in 1573 weliswaar bij Plantijn, maar betekent dat niet in de eerste plaats, dat een bewerker, Madoets of iemand anders, het uit een Frans woordenboek heeft overgenomen? Ik houd het erop, dat l'aubade in Antwerpen en zijn omgeving slechts bij een kleine groep van personen mondgemeen kan zijn geweest en in zijn Franse schriftbeeld maar spaarzaam vertegenwoordigd. Zij die de costumen op schrift hadden te stellen, moesten het noodgedwongen doen met de klanken die ze opvingen van de heren van de wet en geheel zonder de steun van het uitheemse geschreven woord. Die zo net veronderstelde Antwerpse taaltoestand is niet in tegenspraak met wat bekend is over de lotgevallen van het leenwoord aubade in het latere Nederlands. Dit werd behandeld in Supplement, Eerste deel, 16de afl. [1955] van het WNT door C.H.A. Kruyskamp. Het oudste voorbeeld aldaar komt uit het woordenboekje van Koerbagh [1668]; in de naar de klank geschreven vorm obade is het echter in de zeventiende eeuw [1618 → 1626] in Holland niet ongewoon.Ga naar voetnoot15 | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||
Conclusie: het zuidelijke laweit houdt etymologisch geen enkel verband met het jongere noordelijke lawaai. In het etymologisch woordenboek van Het Spectrum zou het volgende lemma niet misstaan: LAWEIT dlaweyt [1491], dlauweyt [1553-54], laweyt [1565] en Plant. [1573], lauweyt Kil. [1574] ‘openbare muziekuitvoering’; vandaar ironisch ‘rumoer, lawaai’ [1645]. Blijkens de oudste brab. vindplaatsen ontstaan uit de l'aubade, waarin de het ndl. lidwoord is. Het algemeen zuidndl. woord voor rumoer, lawaai. | ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
Adres van de auteur Beatrixlaan 7, NL-2361 SB Warmond |
|