Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 121
(2005)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nico Laan
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingZoals bekend hadden veel twintigste-eeuwse schilders en beeldhouwers waardering voor zogeheten ‘primitieve’ kunst. Vaak ging ze samen met die voor andere, niet-gecanoniseerde uitingen zoals kindertekeningen en werk van geesteszieken. Kunsthistorici spreken in dit verband van ‘primitivisme’. De waardering voor het ‘primitieve’ lijkt een kenmerk te zijn van de historische avant-garde. In ieder geval wordt ze altijd in verband gebracht met stromingen als het dadaïsme, het expressionisme, het fauvisme, het futurisme, het kubisme en het surrealisme. Soms worden kunstenaars die tot die stromingen worden gerekend zelf aangeduid als ‘primitief’ - zo bepalend is kennelijk de genoemde waardering.Ga naar voetnoot1 Naast schilders en beeldhouwers waren er ook schrijvers die zich voelden aangetrokken tot ‘primitieve’ kunst. Vaak ging het daarbij om schrijvers die in verenigingsverband of op een wat lossere, meer informele manier samenwerkten met schilders en beeldhouwers. Twee van hen speelden een sleutelrol in de waardering voor ‘primitieve’ kunst: Apollinaire en Einstein. Beiden beschikten over tal van contacten in kunstenaarskringen en waren in het bijzonder sterk verbonden met het kubisme.Ga naar voetnoot2 Zowel Apollinaire als Einstein gelden als boegbeelden van de literaire en kunstzinnige vernieuwing in het begin van de twintigste eeuw. Ook andere schrijvers die zich enthousiast toonden voor ‘primitieve’ kunst worden voorgesteld als avant-gardisten. Dat gebeurt bijvoorbeeld in het overzichtswerk onder redactie van Weisgerber - Les avant-gardes littéraires au xxe siècle - waar het onderwerp wordt behandeld in de paragraaf ‘Le retour aux sources’.Ga naar voetnoot3 Afgezien van het fauvisme en het kubisme - waar alleen beeldende kunstenaars deel van uitmaakten - hebben we het dan over dezelfde stromingen die eerder ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemd werden. Wat de schrijvers die daartoe behoren gemeen zouden hebben, is het zoeken naar inspiratiebronnen buiten de westerse invloedsfeer. De kennismaking met ‘primitieve’ kunst zou voor hen zo'n bijzondere ervaring zijn geweest, omdat ze dachten in contact te zijn gekomen met een cultuur die nog ‘authentiek’ en ‘ongerept’ was, en impulsen zou kunnen geven ter vernieuwing van de eigen cultuur. Wanneer begrippen als ‘authentiek’ en ‘ongerept’ zo'n grote rol spelen binnen de avant-garde, zou men verwachten dat literatuurhistorici zich niet beperken tot ‘primitieve’ kunst, maar zich afvragen hoe schrijvers aankeken tegen andere ‘primitieve’ kunstvormen, in het bijzonder de literatuur. Tot nu toe is dit nauwelijks gebeurd. In het boek van Weisgerber, een pil van ruim twaalfhonderd bladzijden, komt het onderwerp slechts even ter sprake.Ga naar voetnoot4 In andere overzichten ontbreekt het geheel en gespecialiseerde studies bestaan er nauwelijks. Het enige boek waarover we beschikken is dat van de Duitse germanist en romanist Schultz: Wild, irre und rein.Ga naar voetnoot5 Dat behandelt het primitivisme binnen de literaire avant-garde in Duitsland en Frankrijk. Wie dit boek als gids gebruikt en zich verdiept in de auteurs die daarin aan de orde komen, ontdekt dat verschillenden van hen veel belang hechtten aan de literatuur van zogeheten ‘primitieve’ volkeren. Een aantal daarvan worden expressionistisch of dadaïstisch genoemd. Anderen zijn wat moeilijker te plaatsen, maar ze zouden allemaal op de een of andere manier tot de avant-garde behoren. Zoals bekend telt Nederland weinig avant-gardisten. Betekent dit dat er bij ons nauwelijks schrijvers waren die zich voor het onderwerp interesseerden? Brak die belangstelling dan later door, dat wil zeggen na de Tweede Wereldoorlog? En hoe groot was toen de invloed van de avant-garde? Om die vragen te kunnen beantwoorden, lijkt het verstandig ons beperkingen op te leggen. Vandaar dat het in dit artikel in het bijzonder gaat om de aandacht voor wat we ‘primitieve’ poëzie zullen noemen. Het is misschien goed er direct bij te zeggen dat deze aanduiding niet betekent, dat wordt uitgegaan van een evolutionair onderscheid tussen ‘primitief’ en ‘beschaafd’. De aanduiding is neutraal bedoeld en wordt alleen gebruikt omdat het analoge begrip ‘primitieve’ kunst algemeen ingeburgerd is geraakt.Ga naar voetnoot6 Het is verder nuttig om te weten dat men voor de Tweede Wereldoorlog ‘primitieve’ kunst en ‘primitieve’ poëzie vaak aanduidde als ‘negerkunst’ en ‘negerpoëzie’, ook als het werk niet uit Afrika of het Amerikaanse continent afkomstig was. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Duitsland, Frankrijk, ZwitserlandAls we op basis van de secundaire literatuur - die zich helaas beperkt tot het Duitse en het Franse taalgebied - inventariseren welke buitenlandse schrijvers aandacht besteedden aan ‘primitieve’ poëzie, is de eerste die we misschien moeten noemen Stramm. Van hem is namelijk bekend dat hij ‘Negersagen’ schreef. Het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
probleem is alleen dat we die ‘Sagen’ niet kennen: hij schreef ze in zijn (vroege?) jeugd en ze leven slechts voort in familieverhalen.Ga naar voetnoot7 Anders is het gesteld met Einstein. Hij publiceerde in 1916 in Die Aktion - dat wordt beschouwd als een van de belangrijkste expressionistische tijdschriften - drie ‘Negerlieder’ en een ‘Negergebet’. Hij presenteerde ze als ‘Nachdichtungen’, maar hij noemde geen bronnen. In 1917 volgden er in hetzelfde blad nog drie ‘Negerlieder’, ook weer aangeduid als ‘Nachdichtung’, wederom zonder bronvermelding.Ga naar voetnoot8 In het Duitse taalgebied was dit de eerste keer dat een literair auteur aandacht besteedde aan ‘primitieve’ poëzie. Op het moment dat het gebeurde, had Einstein al een studie op zijn naam staan die gewijd was aan ‘primitieve’ kunst: Negerplastik (1915). Een aantal jaren later voegde hij daar een tweede aan toe. Op grond van beide boeken gold hij als een autoriteit op etnografisch gebied, niet alleen in Duitsland, maar ook elders, in het bijzonder in Frankrijk, waar hij contacten onderhield met kunstenaars als Braque en Picasso en kunsthandelaren als Kahnweiler. Vergeleken met zijn belangstelling voor ‘primitieve’ kunst bleef die voor literatuur beperkt. Na 1916-1917 vertaalde hij geen poëzie meer. Wel gaf hij nog, in 1925, een bundel Afrikanische Legenden uit. Even voordat Einstein zijn eerste ‘Nachdichtungen’ publiceerde, had Huelsenbeck ‘negergedichten’ laten horen. Dat gebeurde tijdens een zogeheten ‘expressionistenavond’ in Berlijn, in 1915. Vijf jaar later schreef hij daarover: ‘Ich las selbstverfertigte Negergedichte, umba-umba-umba, die Neger tanzen auf den Bastmatrazen, obwohl mich die Neger einen Dreck angehen und ich sie wirklich nur aus Büchern kenne’.Ga naar voetnoot9 In de tussenliggende jaren was Huelsenbeck, eerst in Zürich en later in Berlijn, een actief dadaïst geworden en had hij veel vaker ‘negerpoëzie’ voorgedragen, waaronder, naar eigen zeggen, een ‘echt negergedicht’, hem geleerd door de Nederlandse eigenaar van Cabaret Voltaire, Ephraïm, die ‘lang bij de negers had geleefd’.Ga naar voetnoot10 De optredens die hij en anderen in Zürich organiseerden, stonden aanvankelijk in de traditie van het literaire cabaret zoals dat al geruime tijd bestond in Parijs, München en Berlijn. Dat wil zeggen dat er piano werd gespeeld, chansons werden gezongen en poëzie werd voorgelezen. Bij het laatste ging het niet alleen om eigen producten: men las ook gedichten voor van mede avant-gardisten als Jacob, Lasker-Schüler en Von Hoddis. Vanaf het moment dat de dadaïsten meer aandacht gingen vragen voor hun eigen poëzie nam de invloed van de cabarettraditie af en ontstond een vorm van theater die sterk doet denken aan de latere ‘happenings’ en ‘performances’.Ga naar voetnoot11 Een belangrijk aandeel in die vernieuwing hadden elementen uit ‘primitieve’ culturen, zoals ‘negergedichten’. Het ging daarbij zowel om zelfvervaardigde gedichten als om vertalingen en bewerkingen van ‘primitieve’ poëzie. Het meest ac- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tief op dit gebied was Tzara. In het deel van diens verzameld werk dat de jaren 1912-1924 beslaat, is een afdeling opgenomen van ruim veertig bladzijden, gewijd aan ‘poèmes nègres’.Ga naar voetnoot12 Een aantal daarvan stonden oorspronkelijk in Dada of de Dada Almanach. Bij een van die publicaties kondigde hij een bundel vertalingen aan van ‘primitieve’ poëzie, maar die bundel is nooit verschenen. Daarnaast zou hij van plan zijn geweest een boek te maken waarin zowel de ‘primitieve’ poëzie als de ‘primitieve’ kunst en muziek werden behandeld. Ook dat is er nooit gekomen. Hij schreef wel in de periode dat hij in Zürich verbleef een ‘Note sur l'art nègre’ (1917) en een ‘Note sur la poésie nègre’ (1918).Ga naar voetnoot13 Men krijgt de indruk dat Tzara's belangstelling voor ‘primitieve’ poëzie tijdelijk was. In ieder geval publiceerde hij na 1924 geen ‘poèmes nègres’ meer. Zijn interesse voor ‘primitieve’ kunst bleef langer bestaan: op het einde van zijn leven beschikte hij over een fraaie collectie Afrikaanse en Oceanische kunst.Ga naar voetnoot14 Behalve ‘negerpoëzie’ speelde ook ‘negermuziek’ een rol in het theaterconcept dat de dadaïsten in de loop van de tijd ontwikkelden, alleen is daarover veel minder bekend. Afgaand op de herinneringen van Ball werd wederom gebruik gemaakt van de Afrikaanse kennis van Ephraïm, want hij schreef de melodie voor een ‘chant nègre’ en hielp bij de uitvoering ervan.Ga naar voetnoot15 In de ‘primitieve’ culturen waartoe de dadaïsten in Zürich zich voelden aangetrokken, vormen muziek en poëzie een eenheid.Ga naar voetnoot16 Men zou daarom willen weten hoe de dadaïstische dichters de verhouding zagen tussen die beide kunstvormen, temeer omdat zeker een deel van hun poëzie werd geschreven met het oog op de voordracht. Helaas is hierover weinig informatie beschikbaar, maar interessant is een dagboeknotitie van Ball uit de begintijd van Cabaret Voltaire: ‘Huelsenbeck ist angekommen. Er plädiert dafür, dass man den Rhythmus verstärkt (den Negerrythmus). Er möchte am liebsten die Literatur in Grund und Boden trommeln’.Ga naar voetnoot17 Tenslotte is er het aandeel van de ‘negerdansen’ Ook daarover zijn weinig gegevens beschikbaar. Het is daardoor moeilijk te zeggen of de dadaïsten in die zin een voorbeeld namen aan ‘primitieve’ culturen dat ze streefden naar een synthese van dans, muziek en poëzie, maar we komen bij hen wel combinaties tegen van verschillende kunstvormen, en het gebruik van maskers wijst zeker op invloed van ‘primitieve’ culturen.Ga naar voetnoot18 Hoeveel waarde de dadaïsten aan het primitivisme hechtten, blijkt uit hun programma's en affiches. Ook retrospectief bleven ze het belang van deze uitingen onderstrepen, getuige de grote hoeveelheid memoires. De oudste daarvan dateren van 1920, dus vier jaar nadat Cabaret Voltaire werd opgericht: Tzara's ‘Chronique Zurichoise’ en En avant Dada en Dada siegt! van Huelsenbeck. In de kroniek van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tzara is voortdurend sprake van ‘art nègre’, ‘danses nègres’, ‘musique nègre’ en ‘poèmes nègres’, terwijl ook Huelsenbeck in zijn beide boeken de nadruk legt op de ‘primitiviteit’ respectievelijk de ‘primitieve tendensen’ van Dada-Zürich, waarbij hij in het bijzonder wijst op de voorliefde voor ‘Negerplastik, Negerliteratur und Negermusik’.Ga naar voetnoot19 Elders legt Huelsenbeck een verband tussen die ‘primitiviteit’ en een ander opvallend onderdeel van het Dada-repertoire: de klankgedichten. Het eerste waar de meeste mensen waarschijnlijk aan denken bij Dada-Zürich is de foto waarop Ball in een vreemd, meestal ‘kubistisch’ genoemd kostuum ‘karawane’ voordraagt, beginnend met de regels: Zelf heeft Ball deze poëzie nooit op die manier verklaard, maar er is in ieder geval één passage in zijn werk waaruit zou kunnen worden afgeleid dat ook hij veel belang hechtte aan ‘primitiviteit’. Het betreft een lezing over Kandinsky, gehouden in galerie Dada in 1917. De keuze voor het onderwerp is al veelzeggend, want Kandinsky geldt als een van de belangrijkste twintigste-eeuwse primitivisten, een naam die hij in het bijzonder dankt aan zijn redacteurschap van de Blaue Reiter Almanach (1912). Ball kende Kandinsky persoonlijk. Hij werkte een tijd aan een vervolg op de almanak en bleef, ook toen het contact werd verbroken, een bewonderaar van de Russische schilder, die hij in zijn lezing aanduidt als een van de grootste vernieuwers.Ga naar voetnoot21 In de passage waar het om gaat betoogt Ball dat de ‘moderne’ kunstenaar niets gemeen heeft met zijn collega's uit vroeger tijden en dat zijn werk nog de meeste verwantschap vertoont ‘mit den Angstmasken der primitiven Urvölker, den Pest- und Schreckensmasken der Peruaner, Australier und Neger’.Ga naar voetnoot22 Gaan we over naar Frankrijk dan merken we, dat het niet altijd gemakkelijk is de schrijvers die zich voor ‘primitieve’ poëzie interesseerden een plaats te geven binnen de avant-garde. Want waar hoort Paulhan? Hij is tegenwoordig vooral bekend als redacteur van Gallimard en La Nouvelle Revue Française en dat zijn geen betrekkingen die hem tot een avant-gardist bestempelen. Hij onderhield wel contacten met diverse avant-gardisten en werd door enkelen van hen, onder wie Breton, zeer bewonderd.Ga naar voetnoot23 Voor zover bekend was Paulhan de eerste Europese auteur die een boek wijdde aan ‘primitieve’ poëzie. Dat boek verscheen in 1913 - dus drie jaar voordat Einstein zijn eerste ‘Negerlieder’ publiceerde. Paulhan was bovendien van alle schrijvers die in deze paragraaf worden behandeld, de enige die antropologisch veldwerk deed, zelf zijn materiaal verzamelde en dat vervolgens vertaalde. De andere schrijvers maakten gebruik van bestaande vertalingen en bewerkten die of zetten ze over in een andere taal. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Paulhan verbleef van 1908 tot 1910 op Madagaskar.Ga naar voetnoot24 Hij leerde de taal van de inheemse bevolking, verdiepte zich in haar cultuur en raakte in het bijzonder geïnteresseerd in een type poëzie dat bekend staat als ‘hain-teny’. Hij schreef er een paar artikelen over en kwam in 1913 met een boek waarin hij niet alleen de door hem genoteerde teksten afdrukte, maar ze ook inleidde, vertaalde en becommentarieerde. Dat boek werd geprezen door auteurs als Apollinaire, Breton en Jacob.Ga naar voetnoot25 In 1939 verscheen een herdruk.Ga naar voetnoot26 In de tussentijd had Paulhan verschillende keren geprobeerd over het onderwerp een proefschrift te schrijven, maar dat mislukte. In 1921 verscheen een tweede Franse bloemlezing met een Afrikaans karakter, deze keer zowel bestaande uit proza als poëzie. De samensteller was Cendrars. Ook hij laat zich niet direct indelen, maar zijn banden met de avant-garde zijn wel veel inniger dan die van Paulhan. Zelf rekende hij zich tot het simultaneïsme, een stroming die was gecreëerd door het schildersechtpaar Robert en Sonia Delaunay.Ga naar voetnoot27 Cendrars noemde zijn bloemlezing Anthologie nègre. Ze kreeg veel aandacht en bracht de grootste Franse verzamelaar van ‘primitieve’ kunst, Guillaume, op het idee een ‘fête nègre’ te organiseren, met Afrikaanse muziek, dans en poëzie.Ga naar voetnoot28 De bloemlezing van Cendrars had veel succes en beleefde zelfs postuum vele drukken.Ga naar voetnoot29 Ze werd door de schrijver gebruikt als inspiratiebron voor twee prozabundels: Petits contes nègres pour les enfants des blancs (1922) en Comment les blancs sont d'anciens noirs (1930). Daarnaast schreef hij ‘poemes nègres’. Dat waren in zijn geval geen vertalingen of bewerkingen van ‘primitieve’ poëzie, maar eigen scheppingen, handelend over Afrikaanse onderwerpen. Zo schreef hij een reeks korte gedichten onder de titel ‘Les grands fétiches’, gedateerd ‘British Museum, Londres, février 1916’.Ga naar voetnoot30 Rest het echtpaar Yvan en Claire Goll. Zij fungeerden als trait d'union tussen Duitsland, Frankrijk en Zwitserland, want ze waren zowel Duits- als Franstalig en beschikten over allerlei contacten binnen de avant-garde, zoals onder meer blijkt uit de memoires van Claire Goll, waarin we zowel expressionisten tegenkomen als dadaïsten en surrealisten.Ga naar voetnoot31 Beide echtelieden hadden een grote belangstelling voor ‘primitieve’ culturen. Claire Goll stelde in 1921 een bloemlezing samen van Amerikaanse poëzie waarin ook ‘negergedichten’ waren opgenomen en werk van Indianen. Daarnaast schreef ze een roman over de ongelukkige liefde tussen een Afrikaanse man en een Franse vrouw met veel aandacht voor de ‘primitieve’ aspecten van Afrika.Ga naar voetnoot32 Yvan Goll hoopte dat de westerse literatuur zich zou vernieuwen door een voorbeeld te nemen aan culturen als de Afrikaanse.Ga naar voetnoot33 Om die vernieuwing te stimuleren vertaalde hij via Paulhan enkele ‘hain-thenys’ in het Duits en zette hij Einsteins ‘Negerlieder’ in het Frans over. Dat laatste gebeurde ten behoeve van een bloemlezing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ‘primitieve’ poëzie. Ze was de eerste waarin niet alleen Afrikaanse poëzie maar ook die uit andere werelddelen aan bod kwam, vandaar de titel: Les cinq continents. Anthologie mondiale de poésie contemporaine (1922).Ga naar voetnoot34 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Nederland voor de Tweede WereldoorlogAnders dan in het buitenland lijken er in Nederland voor de Tweede Wereldoorlog nauwelijks schrijvers te zijn geweest die zich interesseerden voor ‘primitieve’ poëzie. In ieder geval treffen we bij een eerste inventarisatie niets aan dat lijkt op wat elders tot stand kwam: geen vertalingen of bewerkingen van ‘negergedichten’, geen bloemlezingen daaruit, geen beschouwingen erover en ook geen zelfgemaakte ‘negerpoëzie’. Moeten we daaruit afleiden dat Nederlandse schrijvers niet op de hoogte waren van de internationale ontwikkelingen? Dat lijkt te snel geconcludeerd. Wie de literaire tijdschriften doorneemt, ziet dat daarin regelmatig over de historische avant-garde werd geschreven.Ga naar voetnoot35 Er waren in Nederland ook verschillende auteurs die zich voor kortere of langere tijd tot de vernieuwingen voelden aangetrokken. Van sommigen van hen weten we dat ze werk kenden van schrijvers die we in de vorige paragraaf bespraken. In een enkel geval bestonden er bovendien persoonlijke contacten. Maar er was bijna niemand die de belangstelling deelde voor ‘primitieve’ poëzie. Dat geldt om te beginnen voor De Perron, de man die we nu vooral kennen als een bestrijder van de avant-garde. Hij was sterk Frans georiënteerd en woonde in een deel van de tijd dat hij, naar eigen zeggen, ‘modern’ wilde zijn in Parijs (1922-1925). Daar onderhield hij contacten met diverse Franse schrijvers, onder wie Paulhan. Maar hij vermeldt nergens diens vertalingen van de ‘hain-theny’. Ook Cendrars' activiteiten op het gebied van de ‘negerpoëzie’ brengt hij nergens ter sprake, hoewel hij een tijdlang bewondering had voor diens werk.Ga naar voetnoot36 Net als Du Perron kende ook Nijhoff een ‘moderne’ periode. Zijn belangstelling voor de avant-garde was wel minder groot en ze leidde niet tot mimicry à la Duco Perkens. In een brief uit 1920 schrijft hij dat hij graag een reeks boekbesprekingen zou wijden aan ‘moderne bewegingen als dadaïsme, simultaneïsme, americanisme en middeleeuwisme’.Ga naar voetnoot37 Hij volgde in die jaren de actualiteit op de voet, vooral waar het Frankrijk of, iets nauwkeuriger, Parijs betrof. Hij schreef prijzend over Cendrars, zonder in te gaan op diens voorliefde voor ‘primitieve’ poëzie. Ook het werk van Huelsenbeck kende hij. Een tijdgenoot herinnert zich dat het voordragen van diens dadaïstische gedichten ‘een succesnummer van Nijhoff’ was, maar dat stimuleerde hem niet zich te verdiepen in ‘negerpoëzie’.Ga naar voetnoot38 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anders dan Nijhoff en Du Perron richtte Marsman zijn blik vooral op Duitsland. In de jaren dat hij zich tot de avant-garde voelde aangetrokken, ging zijn belangstelling zowel uit naar literatuur als naar beeldende kunst. Hij reisde tweemaal naar Berlijn om daar avant-gardistische kunst te zien en organiseerde zelf, in Zeist, een tentoonstelling van Duitse expressionisten. Als zijn belangrijkste poëticale beschouwing uit deze periode geldt een reeks aantekeningen ‘Over Franz Marc’ (1923). Daarin noemt hij Marc ‘de rijkste (ik zeg niet de grootste) schilder van het nieuwe Europa’ en is hij al bijna even lovend over andere leden van Die Brücke en Der Blaue Reiter.Ga naar voetnoot39 Vergeleken met hen vindt hij expressionistische dichters ‘zwak’, afgezien van ‘waarlijk-begaafden’ als Döblin, Stramm en Trakl.Ga naar voetnoot40 Nergens in het stuk brengt Marsman de belangstelling ter sprake van Marc en andere expressionisten voor ‘primitieve’ culturen, terwijl hij daarvan toch moet hebben geweten. In een later werk, Zelfportret van J.F., geschreven tussen 1932 en 1937, noemt hij de Blaue Reiter Almanach. Dat gebeurt in een passage waarin hij twee kunsthandelaren typeert die een expeditie willen opzetten naar Kamsjatka ‘waar zij primitieve kunstschatten wilden ontdekken en voor een kleinigheid opkopen’.Ga naar voetnoot41 Wist Marsman dat er binnen de avant-garde ook aandacht bestond voor ‘primitieve’ poëzie? Die vraag is niet met zekerheid te beantwoorden. De meeste auteurs uit de vorige paragraaf komen niet voor in het Verzameld werk of in zijn gepubliceerde brieven. Wel wordt Yvan Goll een paar keer genoemd, onder andere in een satirisch gedicht over Lehning uit 1921, maar een verwijzing naar zijn interesse voor ‘primitieve’ poëzie ontbreekt.Ga naar voetnoot42 Verder brengt Marsman herhaaldelijk Cendrars ter sprake. Net als Du Perron - en in minder mate Nijhoff - was hij een bewonderaar van diens werk. Terwijl het bij Du Perron om een korte liefde ging, bleef Marsman hem trouw tot ver in de jaren twintig. Of zijn bewondering ook de Anthologie nègre betrof, is onbekend, want daarover heeft Marsman zich nooit uitgelaten.Ga naar voetnoot43 Komen we ten slotte bij Van Doesburg. Terwijl de Nederlandse auteurs die we tot nu toe bespraken zich slechts voor een beperkte periode tot de avant-garde voelden aangetrokken, bleef hij zijn leven lang avant-gardist. Wel duurde het even voor hij zijn keuze gemaakt had: in de eerste jaren van zijn carrière besteedde hij nauwelijks aandacht aan de vernieuwingen in kunst en als hij dat deed, wees hij ze af. Vanaf 1915 veranderde zijn houding en ontwikkelde hij zich snel tot een spin in het web van de internationale avant-garde.Ga naar voetnoot44 In zijn geval is het niet moeilijk om aan te tonen dat hij op de hoogte was van de buitenlandse belangstelling voor ‘primitieve’ poëzie. Hij stond vanaf 1920 in schriftelijk contact met Tzara en kende diverse afleveringen van het tijdschrift Dada met daarin vertalingen of bewerkingen van ‘negerpoëzie’. Dat laatste blijkt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de rubriek ‘Ontvangen boekwerken en tijdschriften’ in De Stijl van 1919. In hetzelfde tijdschrift citeert hij, een jaar later, deze uitspraak van Tzara: ‘Nous voulons continuer la tradition de l'art nègre, égyptienne, byzantin, gothique, et détruire en nous l'atavique sensibilité qui nous reste de la détestable époque qui suivuit le quatrocento’.Ga naar voetnoot45 In zijn lezingen tijdens de ‘dadaïstische veldtocht’ in 1923 verwijst hij vaak naar Tzara.Ga naar voetnoot46 Ook Huelsenbeck wordt regelmatig geciteerd, maar Van Doesburg zwijgt over hun beider belangstelling voor ‘primitieve’ poëzie. Dat komt misschien doordat ‘primitieve’ culturen hem koud lieten. Het is in ieder geval opvallend dat hij over hun beeldende kunst bijna even zwijgzaam is. In zijn beschouwingen over ‘de nieuwe beweging in de schilderkunst’ vermeldt hij wel dat Picasso ‘onder invloed van Polynesische plastieken zijn modellen ging steriometriseren’, maar hij gaat daar verder niet op in.Ga naar voetnoot47 Schrijvers als Brugman en Kok voelden zich misschien evenmin aangetrokken tot het primitivisme. Ook zij waren goed geïnformeerd over de buitenlandse ontwikkelingen op het gebied van de beeldende kunst en de literatuur en ook zij identificeerden zich met de avant-garde, maar net als Van Doesburg besteedden ze geen aandacht aan ‘primitieve’ poëzie.Ga naar voetnoot48 Het enige lid van de Nederlandse avant-garde waarvan we tot nu toe zeker weten dat hij zich voor dat onderwerp interesseerde, is Werkman. Sinds Komrij ‘lamoen lammoen laroem lakoem’ in zijn bloemlezing opnam, mogen we hem misschien behalve typograaf en beeldende kunstenaar ook schrijver noemen.Ga naar voetnoot49 Zijn kennis van de internationale avant-garde was geringer - en ook minder persoonlijk - dan die van Brugman, Van Doesburg en Kok. Zijn wereld bestond vooral uit de kunstenaarsvereniging De Ploeg, maar dat maakte hem allerminst tot een provinciaal.Ga naar voetnoot50 Zijn belangstelling voor ‘primitieve’ poëzie blijkt uit een tweetal brieven uit 1942. In de eerste vertelt hij dat hij een ‘boekje Negerwoordkunst’ gekocht heeft, ‘een bundel Kongoleesche sprookjes’. In de tweede herinnert hij zich ooit Papoea-liederen te hebben gehoord waaronder ‘prachtige dingen [...] die wel zuiver origineel geweest moeten zijn, andere daarentegen in de geest van het Leger des Heils bijgewerkt. De stemmen bleven dan toch in elk geval nog origineel’.Ga naar voetnoot51 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Nederland na de Tweede WereldoorlogKort na de Tweede Wereldoorlog verscheen in Nederland de eerste bloemlezing van ‘primitieve’ poëzie: Lyriek der natuurvolken (1947). Het materiaal was volgens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ondertitel ‘verzameld, ingeleid, van aanteekeningen voorzien door W. Muensterberger’ en ‘in Nederlandsche verzen overgebracht door Hella S. Haasse’. De eerstgenoemde auteur was een Zwitserse antropoloog die in Nederland werkte en al verschillende etnografische studies had gepubliceerd. De tweede behoeft geen introductie, al is het misschien goed er aan te herinneren, dat ze op dat moment slechts bekend was als dichteres en cabaretière. Uit de inleiding kan men opmaken dat de auteurs zich op een breed of in ieder geval algemeen geïnteresseerd publiek richten. Ze schrijven dat velen bij het horen van het woord ‘natuurvolken’ denken aan kannibalisme en mensenroof, of aan ‘eenigszins onbegrijpelijke beelden en maskers’, maar dat slechts weinigen weten dat diezelfde ‘volken’ ook liederen en poëzie kennen ‘en veelal zelfs een bijzonderen aanleg voor deze kunst bezitten.’Ga naar voetnoot52 Om de lezer van dat laatste te overtuigen is een bloemlezing gemaakt van ‘primitieve’ poëzie, opgetekend door missionarissen, zendelingen, reizigers en antropologen. Een niet onbelangrijk deel daarvan komt uit Indonesië. Daar zijn waarschijnlijk praktische redenen voor. Als in Europa belangstelling ontstaat voor ‘primitieve’ culturen, gaat de aandacht allereerst uit naar de culturen uit de eigen kolonies, want die zijn het gemakkelijkst toegankelijk. Wat Indonesië betreft was de situatie in die zin gecompliceerd, dat de inheemse cultuur een tweeledig karakter bezat. Er was zowel een ‘oosterse’ cultuur - de hindoe-javaanse - als een ‘primitieve’. De laatste term gebruikt men om de cultuur aan te duiden van wat sommige onderzoekers ‘de Oude Volken’ noemen, compleet met hoofdletters. Ze doelen daarmee op mensen die leefden ‘in de randgebieden, op veraf gelegen eilanden, in streken die door hun isolement slechts indirect, door bemiddeling van de kustbevolking, beïnvloed werden’.Ga naar voetnoot53 Voorbeelden zijn de Toradja's en de Minhassers op Celebes en de Bataks op Sumatra. Het duurde een paar jaar voordat Haasse en Muensterberger concurrentie kregen, maar toen het zo ver was, kwam tussen 1950 en 1960 bijna elk jaar een bloemlezing uit met vertalingen van ‘primitieve’ poëzie. Die enorme productie danken we voornamelijk aan één man: Wim Braasem. Hij werd geboren in 1918 in Soerabaja, studeerde Indologie en Indonesische talen, was ruim tien jaar journalist bij Het Vaderland en eindigde zijn werkzame leven als directeur van het West-Fries Museum in Enkhuizen.Ga naar voetnoot54 Zijn activiteiten op het gebied van de poëzie begonnen aan het eind van de jaren veertig in Oriëntatie. Dat was een Indonesisch tijdschrift, opgericht in 1947, met het doel een bijdrage te leveren aan de ‘geestelijke groei’ van het land. De eerste drie nummers hadden een Westers, of in ieder geval een Nederlands, karakter, maar toen in 1948 Nieuwenhuys de leiding kreeg, verschoof het zwaartepunt naar het Oosten, waarbij zowel aandacht werd besteed aan de moderne als aan de traditionele cultuur. In het kader van dat laatste kwam ook de ‘primitieve’ poëzie aan bod. Er werden onder andere ‘Dajakse kwatrijnen’ vertaald, ‘Timorese doden- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zangen’ en ‘Liefdespoëzie uit Bima’ - dit alles in de hoop dat het bevruchtend zou werken op de moderne Indonesische dichtkunst.Ga naar voetnoot55 De interesse voor het primitieve strekte zich ook uit tot andere gebieden, zoals blijkt uit bijdragen over maskers en kindertekeningen. Nieuwenhuys legde dat aan het einde van zijn leven als volgt uit: ‘Primitieve poëzie, primitieve kunst, kinderliteratuur, het kwam volgens de Entwicklungspsychologie, waar we toen erg mee bezig waren, uit één bron’.Ga naar voetnoot56 Het was Braasem die, samen met de vertaler Dolf Verspoor, Nieuwenhuys enthousiast wist te maken voor ‘primitieve’ poezie.Ga naar voetnoot57 De bijdragen over het onderwerp waren ook vaak van hem afkomstig. De bijgeleverde vertalingen vinden we later terug in de bloemlezingen uit de jaren vijftig. Een daarvan was een gezamenlijk werkstuk van Braasem en Nieuwenhuys: Volkspoëzie uit Indonesië (1952). De term ‘volkspoëzie’ was gekozen omdat de samenstellers bang waren dat ‘primitief’ verkeerde associaties zou wekken. Toch waren ze er niet erg gelukkig mee, want ze realiseerden zich dat ook hun alternatief tot misverstanden kon leiden. Daarom zeiden ze expliciet het idee te verwerpen ‘dat deze poëzie door “het volk” gedicht zou zijn’ of de uitdrukking was van een ‘volksziel’.Ga naar voetnoot58 ‘Volkspoëzie’ was voor hen poëzie uit een ‘cultuurwereld, die wij tot dusver met de term “primitief”, “regionaal”, “exotisch” enz. hebben trachten aan te duiden’. Het is de poëzie van ‘natuurvolken’, dat wil zeggen van ‘volken levende in min of meer gesloten gemeenschappen van sterk conservatief karakter, in directe afhankelijkheid van de natuur [...] en buiten de onmiddellijke stroom van het internationale verkeer’.Ga naar voetnoot59 Het verbaasde Braasem en Nieuwenhuys niet dat de poëzie van de ‘natuurvolken’ weinig bekend was, terwijl hun beeldende kunst al een halve eeuw ruime aandacht trok. Ten eerste is deze poëzie meestal oraal van karakter en moet ze dus worden opgetekend. Verder is de taal een probleem. En tenslotte moeten de gedichten, om ze bij de literaire lezer bekend te maken, ‘uit de doeken van filologie en ethnografie [...] worden gewikkeld’.Ga naar voetnoot60 Dat laatste hebben de samenstellers geprobeerd te doen. Bij de keuze van teksten ging het hen voornamelijk om de literaire kwaliteit. Hier en daar hebben ze bestaande vertalingen bijgeschaafd, maar ze zijn, naar eigen zeggen, nooit overgegaan tot vrije bewerkingen. Behalve zijn vriend Nieuwenhuys wist Braasem nog twee andere Nederlandse schrijvers te betrekken bij zijn activiteiten ten gunste van de ‘primitieve’ of ‘volkspoëzie’. Een van hen was Hendrik de Vries. Hem vroeg hij per brief of hij geen overeenkomsten zag tussen de pantoen - een vierregelig gedicht waarvan Braasem er vele vertaalde - en de Spaanse copla. Het antwoord, een voorzichtig ‘ja’, drukte hij af in een boekje dat aan de pantoen was gewijd.Ga naar voetnoot61 Later vonden Braasem en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwenhuys De Vries bereid een voorwoord te schrijven bij hun eerder genoemde bloemlezing. Bij die gelegenheid kwam De Vries op voor de romantiek, die hij prees om haar belangstelling voor volkslied en volkskunst. De bloemlezing moest volgens hem gezien worden als de ‘voortzetting van wat, een paar eeuwen geleden, zo glorieus begon’.Ga naar voetnoot62 Hij vond het begrijpelijk dat de samenstellers hadden gestreefd naar ‘zo-getrouw-mogelijke weergevingen’ van het origineel, maar hij sprak wel de hoop uit dat ‘ook vrijere nadichtingen of omdichtingen ontstaan die het orgineel op andere, meer atmosferische wijze benaderen’.Ga naar voetnoot63 De derde schrijver die Braasem tot medewerking wist te verleiden, was Hoornik. Met hem gaf hij in 1957 De donkere lier uit. Uit de ondertitel daarvan - Godheid en schepping, mens en dier, liefde en rouw in de poëzie der primitieve volkeren - blijkt al dat dit boek zich niet beperkt tot Indonesië. Toch komen we in de inleiding veel vertrouwds tegen. Zo wordt ook hier de geringe belangstelling voor ‘primitieve’ poëzie vergeleken met de ruime aandacht voor ‘primitieve’ kunst en wordt wederom betreurd dat er zoveel moois ligt te verstoffen in antropologische tijdschriften. Wie de moeite neemt dat stof weg te blazen, zal volgens de samenstellers verrast worden door ‘de frisse oorspronkelijkheid en plastische kracht van deze oer-vitale, aan de wortels van het leven zelf ontsproten dichtkunst’. Hij zal een lyriek ontdekken die ‘gedachten en gevoelens bezingt die tot de wezenlijke kern behoren van het algemeen-menselijke’ en ‘een uitdrukkingsvorm die ons rationalistische westerlingen alleen maar met heimwee kan vervullen naar het verloren gegane bezield verband van deze gesloten gemeenschappen’.Ga naar voetnoot64 Noch in deze inleiding noch in die van andere bloemlezingen die Braasem samenstelde, en ook niet in die van Haasse en Muensterberger, wordt melding gemaakt van de buitenlandse initiatieven die in paragraaf 2 aan bod kwamen. Braasem verwijst wel een paar keer naar wetenschappelijke bloemlezingen van ‘primitieve’ poëzie, in het bijzonder die van Olbrechts en Von Sydow. Eerstgenoemde was een Belgische antropoloog die in 1929 een boek schreef over verschillende ‘primitieve’ kunstvormen, met daarin opgenomen een keuze uit de poëzie. De tweede was een Duits antropoloog die in 1935 als eerste een bloemlezing samenstelde met ‘primitieve’ poezie uit de hele wereld: Dichtungen der Naturvölker.Ga naar voetnoot65 Beide onderzoekers gaan voorbij aan de literaire initiatieven uit het interbellum, zodat we misschien moeten concluderen dat er nauwelijks contacten bestonden tussen de literaire en de wetenschappelijke wereld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Een uitzondering?De jaren waarin de eerste Nederlandse bloemlezingen van ‘primitieve’ poëzie verschenen, staan in de literatuurgeschiedenis bekend als die waarin de Vijftigers doorbraken. Van hen wordt altijd gezegd dat ze een ‘grote belangstelling’ aan de dag legden voor het werk van ‘kinderen, primitieven en krankzinnigen’. Vaak wordt zelfs de indruk gewekt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ze de eersten in Nederland waren die zich voor dat soort zaken interesseerden.Ga naar voetnoot66 Toch kwam in de vorige paragraaf geen enkele Vijftiger voor. Hoe kan dat? Onze ideeën over Vijftig zijn sterk bepaald door Atonaal (1950), Nieuwe griffels, schone leien (1954) en Vijf 5-tigers (1955). In twee daarvan is sprake van ‘primitieve’ culturen. In Nieuwe griffels, schone leien wordt betoogd dat in ‘de moderne poëzie’ een sfeer is ontstaan die ‘nauw verwant is aan het psychisch klimaat der primitieve volkeren’.Ga naar voetnoot67 Vijf 5-tigers brengt de gebloemleesde poëzie in verband met een streven naar ‘het authentieke, het ontwikkelde, het on-gedeelde’ zoals te vinden zou zijn in ‘volksmuziek- en dans, de authentieke jazz, de kindertekening, de prehistorische kunst, de kunst van zogezegd primitieve volkeren’.Ga naar voetnoot68 Literatuurhistorici hebben zich zo sterk door deze beweringen laten leiden, dat het niet is opgevallen dat de feitelijke belangstelling voor ‘primitieve’ culturen bescheiden is, en bij de meeste Vijftigers zelfs in het geheel ontbreekt. Zo heeft Kouwenaar het bovengenoemde verband nooit verder uitgewerkt. Wel heeft hij een paar jaar geleden gezegd bij het schrijven van zijn stuk dankbaar gebruikt te hebben gemaakt van ideeën van Cobra: ‘We waren het allemaal zeer eens over hoe het niet moest, voor de rest was het toch een sprong in het duister. Enig materiaal leverden de Cobra-theoretici: de volkspoëzie, teksten van vreemde volkeren, kinderrijmpjes... het vrije, kortom’.Ga naar voetnoot69 Uitspraken over ‘primitieve’ poëzie hebben de Vijftigers nauwelijks gedaan. De enigen die er een beschouwing aan wijdden, waren Andreus en Rodenko. In beide gevallen betreft het een recensie: die van Andreus gaat over een vertaling van Afrikaanse poëzie en magische spreuken, die van Rodenko over de bloemlezing van Braasem en Hoornik. Beide recensies zijn lovend.Ga naar voetnoot70 Alleen Rodenko maakte van de gelegenheid gebruik om op ‘parallellen’ te wijzen tussen ‘primitieve’ en ‘moderne’ poëzie. Die parallellen komen ook een enkele keer ter sprake in andere recensies van hem uit de jaren vijftig. Het werk van Andreus deed hem denken aan ‘eenvoudige, primitieve volkspoëzie’ en sommige gedichten van Mea Strand herinnerden hem zowel aan het Hooglied als aan ‘negerpoëzie.’Ga naar voetnoot71 Rodenko onderscheidt zich nog in een ander opzicht: hij is de enige Vijftiger die zelf ‘primitieve’ poëzie vertaalde. In 1949 publiceerde hij in Podium een aantal ‘Kirgisische volksliederen’. Ze werden later opgenomen in twee, mede door Braasem samengestelde, bloemlezingen, maar ze ontbreken in Orensnijder tulpensnijder.Ga naar voetnoot72 Op het moment dat de Vijftigers nog maar net erkend waren en er nog geen gewoonte bestond hun werk in verband te brengen met ‘primitieve’ culturen, schreef Braasem een artikel waarin hij de ‘uitgesproken moderniteit’ van de ‘primitieve’ poëzie benadrukte en haar vergeleek met ‘de moderne experimentele | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichtkunst’.Ga naar voetnoot73 Men zou hieruit kunnen afleiden dat Braasem sympathie had voor Vijftig. Anders zou hij hun werk toch niet vergelijken met iets dat hem zo aan het hart ging? Aangenomen dat deze redenering klopt, verschilt Braasem in dit opzicht van een paar van zijn medewerkers, want die stonden op voet van oorlog met Vijftig. Dat geldt voor Hoornik die als redacteur van Criterium tot degenen behoorde waar de Vijftigers zich tegen afzetten. In 1958 - dus een jaar na het verschijnen van De donkere lier - erkende hij weliswaar de ‘noodzakelijkheid’ van hun ‘revolutie’, maar toonde toch weinig waardering voor hun werk, dat volgens hem voor een groot deel bestond uit ‘woorden, woorden, woorden, woordfetisjismen, neurose, rottigheid, “aas voor de honden”.’Ga naar voetnoot74 Hendrik de Vries drukte zich zo mogelijk nog krachtiger uit. Hij geldt niet alleen als een van de felste maar ook als de hardnekkigste bestrijder van Vijftig. Voor hem was Apocrief ‘geblèr’ en lang nadat Lucebert en de anderen het pleit hadden gewonnen, schreef hij nog ‘Contra-provocaties’ waarin hij betoogde dat ‘experimenteel’ vaak ‘proef en toets ontbeert’.Ga naar voetnoot75 Van Nieuwenhuys kennen we geen uitspraken over Vijftig. Een van zijn oudleerlingen, Bernlef, herinnert zich dat hij in de klas Lucebert voorlas en dat zou wijzen op waardering, want er wordt gezegd dat Nieuwenhuys alleen liet horen wat hij mooi vond.Ga naar voetnoot76 Als de herinnering van Bernlef juist is, zou Nieuwenhuys de enige schrijver zijn die Braasem voor ‘primitieve’ poëzie wist te enthousiasmeren die niet afkerig was van Vijftig.Ga naar voetnoot77 En daarmee zijn we op iets interessants gestuit, namelijk het gegeven dat de aandacht voor ‘primitieve’ poëzie in Nederland niet alleen veel later ontstond dan in Duitsland, Frankrijk en Zwitserland, maar ook nauwelijks avant-gardistische trekken vertoont. Er is niemand die het werk van Haasse, Hoornik, De Vries en Nieuwenhuys uit de jaren veertig en vijftig in verband brengt met de historische avant-garde. Ze doen dat ook zelf niet. Sterker nog: een paar van hen verzetten zich tegen de enige literaire groepering uit die tijd die wel met de avant-garde in verband wordt gebracht, de Vijftigers. Op het gebied van de beeldende kunst is de situatie enigszins vergelijkbaar. Weliswaar werd hier sneller gereageerd op de internationale ontwikkelingen en was het aandeel van de avant-garde groter, maar onder de schilders, schrijvers en beeldhouwers die van hun belangstelling getuigden, waren er toch heel wat die geen banden hadden met de avant-garde, zoals Greshoff, Havelaar, Richard Roland Holst en Schumacher.Ga naar voetnoot78 Sommigen van hen waren zelfs anti avant-gardistisch. Zo had Roland Holst weinig op met de vernieuwingsbewegingen in binnen- en buitenland en polemiseerde hij met Van Doesburg. Maar diezelfde Roland | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Holst was wel de eerste in Nederland die aandacht vroeg voor ‘primitieve’ kunst en daar uiterst enthousiast over schreef.Ga naar voetnoot79 Mogen we de kunsthistorici geloven dan gaat het om een anomalie. De belangstelling en waardering voor ‘primitieve’ kunst wordt door hen altijd voorgesteld als exclusief avant-gardistisch. Er bestaat geen overzicht van de vernieuwingen in de eerste helft van de twintigste eeuw waarin niet stil wordt gestaan bij de invloed van ‘primitieve’ kunst, met als beroemdste voorbeeld de vele commentaren op Picasso's ‘Les demoisselles d'Avignon’. Literatuurhistorici besteden veel minder aandacht aan het onderwerp, maar als het aan bod komt, gebeurt dat ook altijd in verband met de avant-garde. Betekent dit dat Nederland een uitzondering vormt? Het zou kunnen. Maar het is ook mogelijk dat ons beeld van de avant-garde correctie behoeft. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur
Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam, Spuistraat 134, NL-1012 VB Amsterdam |
|