Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 121
(2005)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Patrick Rooijackers
| ||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingDe schrijver Frans Coenen Jr. (1866-1936) staat vooral bekend als de nauwgezette chroniqueur van een als troosteloos en zinloos ervaren leven, als de schepper van een lange stoet eendere figuren die ‘met variaties, ieder op hun wijze negatief tegenover het leven staan en gekweld door levensonlust, voor zo ver zij er geen einde aan maken, zonder geloof, zonder hoop hun bestaan voortslepen en maar afwachten tot er een einde zal komen aan de zinloze treurigheid die men leven heet’.Ga naar voetnoot1 ‘Uitzichtloos pessimisme’ luidt de korte typering van Coenens gehele werk in Knuvelders literatuurgeschiedenis.Ga naar voetnoot2 En zijn roman Zondagsrust heet bij Anbeek ‘een van de meest sombere, verstikkende geschriften’ ooit in de Nederlandse taal geschreven.Ga naar voetnoot3 De autobiografische achtergrond bij dit pessimisme stipt men doorgaans met enige graagte aan, en van enige ontwikkeling in zijn werk maakt men geen melding. Opvallend aan Coenens schrijverschap is zijn decennialange zwijgen als romancier. Maakte hij als schrijver in de periode 1899-1901 een periode van relatief grote productiviteit door, vanaf 1902 zakt langzaam zijn productiviteit in. In de jaren 1902-1904 verschijnt een enkele keer een schets of novelle, en na twee jaar vrijwel algehele stilte verschijnt in 1907 nog de novelle ‘Een uitweg’.Ga naar voetnoot4 Maar van 1908 tot aan zijn dood in 1936, als postuum zijn roman Onpersoonlijke herinneringen wordt gepubliceerd, zal van hem geen fictie meer verschijnen. Met enige regelmaat heeft men in later jaren de vraag gesteld naar het waarom van deze stilte. Had de | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver misschien zelf bespeurd dat hij was vastgelopen in zijn ‘glansloze beschrijvingen van het povere alledaagse gedoe’?Ga naar voetnoot5 Was hij ontmoedigd door het geringe succes van zijn werk bij het grote publiek?Ga naar voetnoot6 Steeds sterker is men het verband gaan benadrukken met Coenens zelfontwikkeling. Zijn literaire werk vormde, zo luidt de redenering, vooral een uitlaatklep voor 's schrijvers frustraties, gefnuikte verlangens en desillusies. Coenen was in 1902 inmiddels getrouwd, zijn carrière als journalist, literator en criticus verliep voorspoedig, zijn gezondheid was sterk verbeterd, geldelijke problemen waren verdwenen. Tekenend is het feit dat Coenens dagboek, dat hij in 1884 begonnen was en waarin hij met grote openheid al zijn obsessies en gevoelens beschreef, in 1902 eindigt. Nu de frustraties wegvielen, zou ook zijn motor tot schrijven zijn verdwenen.Ga naar voetnoot7 Maar dit beeld, hoewel niet onjuist, is eenzijdig, zoals ook de voorstelling dat Coenens werk een lange litanie van levensmoede jeremiaden vormt, te simplistisch is. In Coenens literaire oeuvre is een ontwikkeling waar te nemen - een wending van het ‘ik’ naar de ‘ander’, van ‘isolatie’ naar ‘eenheid’ - en vanuit die ontwikkeling is het beëindigen van zijn schrijverschap vooral een vanzelfsprekende stap. De kanttekening daarbij is uiteindelijk alleen - en die kwestie zal ik aan het slot van dit artikel uiteen trachten te zetten: blijft deze wending naar de ander niet steeds op een grondhouding berusten die een wezenlijke dialoog met de ander afsnijdt? | ||||||||||||||||||||||||||||||
2 Het bedrukte ikFrans Coenen Jr. werd in 1866 in Amsterdam geboren als zoon van de componist en pianist Frans Coenen. Na een ziekelijke jeugd, die hem onder meer noodzaakte naar Utrecht te verhuizen, studeerde hij rechten, en promoveerde in 1892 op het proefschrift De Fransche wet ter bescherming van verwaarloosde en mishandelde kinderen. In datzelfde jaar verscheen zijn literaire debuut, de korte roman Verveling, die een bepaald gunstige ontvangst kreeg. Korte tijd was Coenen rechtbankverslaggever van het Rotterdamsch Nieuwsblad, maar die krant verruilde hij al snel voor de Oprechte Haarlemsche Courant waarvan hij tot 1910 muziek-, literatuur- en toneelcriticus was. In 1895 werd hij benoemd tot conservator van het zojuist opgerichte Museum Willet-Holthuysen, een post die hem van geldzorgen vrijwaarde en hem alle ruimte bood om zich aan zijn activiteiten als journalist en letterkundige te wijden. Nadat hij deze functie een kleine veertig jaar had vervuld, stierf Coenen in 1936, enkele jaren na zijn pensioen, aan de uiterst pijnlijke huidziekte pemfigus. Het autobiografische karakter van het vroege werk van Coenen is al vaak onderkend. Vaak wordt de uitspraak geciteerd die uit zijn mond zou zijn opgetekend: ‘Mijn vrienden hebben zich van kant gemaakt, maar ik heb mijn misère van me afgeschreven’.Ga naar voetnoot8 Gideon Lodders, die zich begin jaren tachtig intensief met Coenens oeuvre heeft beziggehouden, heeft laten zien hoe de schrijver zichzelf portretteerde in de depressieve hoofdpersonages uit Verveling (1892) en Een | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
zwakke (1896), en hij wees erop hoe de hoofdrolspelers uit deze boeken in hun doodsverlangen, nietigheids- en superioriteitsgevoelens, zelfmedelijden, gevoeligheid voor weersveranderingen en huiselijke sfeer, onlustgevoelens en problematisch ervaren zinnelijkheid overeenkomen met het beeld dat de dagboeken van Coenen van de schrijver laten zien.Ga naar voetnoot9 Al te verhuld is Coenen over het autobiografische karakter van zijn werk nooit geweest; van zijn debuut Verveling gaf hij toe dat het zijn eigen ‘sensaties’ trachtte weer te geven.Ga naar voetnoot10 Vanaf de jaren '80 ervoer Coenen in toenemende mate gevoelens van verlatenheid, isolatie en zinloosheid. Niets leek hem langdurig te kunnen interesseren, hij voelde zich eenzaam en onbegrepen, en de dagen leken een grijze aaneenschakeling van immer eendere gebeurtenissen en handelingen, zonder zin of doel. Alleen in het schrijven, het analyseren van zijn gemoedsaandoeningen, vond hij enige bevrediging. In zijn dagboek schrijft Coenen op 1 februari 1891: ‘De stemming van vele avonden. Niets - Mijn geest is dood en ziet de dingen en menschen rondom als dood. Toch in dat angstig zoeken iets te vinden in die groote sombere nietsheid, stuitte ik met kleinen blijheidsschok op de lust, die stemming nu scherp te onderzoeken en te verwoorden.’Ga naar voetnoot11 Het kunstenaarschap ervoer hij als een van de weinige aanlokkelijke toekomstperspectieven en herhaaldelijk trachtte hij zich tot schrijven te zetten, zijn gevoelens op het papier te verwerken. De drijfveer achter zijn kunstenaarschap was hem daarbij al te duidelijk: ‘Is dat artisticiteit? Behoefte tot uiting van eigen Ik? Is dat waarlijk de te volgen weg?’Ga naar voetnoot12 Vanuit de drang om de ‘verveling’, deze ‘open plaats, die bij anderen bezet was’ te analyseren en te objectiveren, ontstond in een werkroes eind 1890 Verveling.Ga naar voetnoot13 De hoofdpersoon in deze kleine roman, de jonge, bemiddelde Henriette de Wal, tracht hoofdstuk na hoofdstuk de sleur in haar leven te doorbreken. Ze probeert te studeren, te schrijven, piano te spelen en van anderen begrip te krijgen. Maar mislukking volgt op mislukking en ze beseft dat haar pogingen vergeefs zijn. Ze concludeert dat haar isolement volledig is en geen mogelijkheid tot ontsnapping kent. Ze berust in haar lot, in de hoop dat de dood op niet al te lange termijn een einde aan haar lijden zal maken: ‘verveling... dat was hongeren en verzadigd zijn tegelijk, 't domineren der traagheid en de smart daarover, een dualisme van voortdrijvende en terugtrekkende krachten, waartussen de ziel, in pijnlijk evenwicht hangend, langzaam aan stuk getrokken werd.’Ga naar voetnoot14 In het besef dat niemand haar begrijpt en dat het leven maar geleefd dient te worden, verlaat ze op de laatste pagina haar kamer. Betoogsgewijs bijna, wordt in Verveling het volstrekte isolement van de hoofdpersoon bevestigd. Het vroege werk van Coenen ontleent zijn kracht vooral aan de beklemming van deze autobiografische, het isolement bevestigende eenzijdigheid. In het merendeel van Coenens verhalen wordt vanuit één personage gefocaliseerd; diens be- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
levingen en emoties staan in zijn verhalen centraal, diens visie op en interpretaties van gebeurtenissen worden uitgebreid weergegeven. En de verteller blijkt er zelden op uit om deze eenzijdigheid te relativeren of op te heffen, - soms zelfs zodanig dat het de kwaliteit van een tekst aantast. De hoofdpersonen in Coenens vroege verhalen zijn jeugdige Einzelgänger, jonge mannen of vrouwen, ongetrouwd, tamelijk bemiddeld, zonder een werkelijk doel in hun leven, of het zijn kinderen, die met verwondering hun omgeving gadeslaan en in die openheid de merkwaardigheid van het gedrag van anderen scherp kunnen waarnemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||
3 De verdrukte anderHet ‘ik’ zoekt in het vroege werk van Coenen verwantschap en wat verwant is wordt steeds met indringend geduld en verborgen sympathie getekend. Datgene wat buiten de blik van dat ‘zelf’ valt en deze blik belemmert - en dat is vooral de begriploze, zelfgenoegzame ander - raakt echter danig in de verdrukking. Nemen we bijvoorbeeld de pianoleraar Ebling uit Verveling. Om haar verveling te beteugelen, neemt Henriette pianolessen, maar na een aantal lessen komt ze al tot de ontdekking dat ook de muziek haar geen blijvende bevrediging kan schenken. In de hoop op het begrip van een kunstenaarshart stort ze haar hart uit bij haar pianoleraar. Die begrijpt van haar woorden maar weinig en is vooral erg verbaasd. Uiteindelijk begint hij een lang betoog waarin hij Henriette voorhoudt dat trouwen en kinderen krijgen de natuurlijke bestemming is van de vrouw, en als hij haar uitlaat, mompelt hij: ‘Geëxalteerd schepseltje’.Ga naar voetnoot15 Hoe vanzelfsprekend zijn verbazing en zijn oordeel over Henriette na haar emotionele relaas ook zijn, Henriette en de abstracte auteur hebben daarna geen goed woord meer over voor de arme Ebling. We vernemen van Eblings ‘platte manier van troosten’, zijn ‘ruwe levenswijsheid, die ze onwaar gevoelde’, van zijn ‘zelf-behagelijk gepraat’, zijn ‘grove hand’ die ‘iets fijns en teers in haar had dood gedrukt’, van zijn ‘onverstoorbare gemoedelijkheid’, van de ‘ordinaire kamer-omgeving, burgerlijk als hijzelf’ enzovoorts, enzovoorts, woorden die weliswaar van Henriette afkomstig zijn, maar die de abstracte auteur wel héél gretig overneemt.Ga naar voetnoot16 Ebling komt in veel opzichten naar voren als burgerlijk, oppervlakkig en begriploos. Maar énige nuancering van dit beeld lijkt toch wel op haar plaats. Want wat moet een oudere man ook, die zich plotseling tegenover een huilende jonge vrouw ziet geplaatst? En bovendien: hoe fijnbesnaard is een jonge vrouw die zonder enig nader zelfonderzoek simpelweg vaststelt dat ze kinderen niet kan lijden en dat ze dus geen kinderen wil? De meeste bijfiguren in het werk vóór 1902 ondervinden weinig begrip voor hun gedrag. Mevrouw De Berg en mevrouw Bastiaanse uit Verveling, Cnoop, de | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
compagnon van de fijngevoelige Beukels in ‘Een avond’ (1894) uit Studies, de meid en de moeder van Willem in ‘Angst’ (1891-1892) uit Studies, in mindere mate Johans zus Cato in Een zwakke (1896), en de vader van Mathilde in ‘Vervreemd’ (1896) uit Bleeke levens (1899) hebben belangrijke trekken gemeen. Op de ontluisterende visie van Coenens hoofdpersonen op het leven reageren zij enkel met oppervlakkigheid, onbegrip, gekunsteldheid, holle woorden en levenslust, waarachter vooral weer oppervlakkigheid schuilt. De levenslustige Cnoop is potsierlijk en onbeduidend, en de zelfgenoegzame vader van Mathilde vindt zijn dochter maar een dweepzuchtige bemoeial. Doorgaans begrijpen deze personages niets van het merkwaardige gedrag van de hoofdpersoon. Doordat de ‘ander’ niet tot begrip en zinvolle communicatie in staat lijkt, ziet het ‘ik’ zich in Coenens vroege werk op zichzelf teruggeworpen en kan het alleen met enige afkeer, ‘half wrevelig, half medelijdend’,Ga naar voetnoot17 neerkijken op de oppervlakkigheid van de ander, die hem lijkt te miskennen en die elke werkelijke dialoog lijkt af te snijden. Zeker is Coenen deze eenzijdigheid in zijn verhalen gaandeweg gaan beseffen, zoals hij ook in zijn dagboek zich al vroeg verwijt dat hij te weinig aandrang in zich bespeurt om de ander te willen begrijpen.Ga naar voetnoot18 Over het algemeen laat het werk van Coenen vóór 1902 een steeds grotere versoepeling zien van het beeld van de ‘onbewuste’, zelfgenoegzame ander. In Een zwakke wordt uitgebreid aandacht geschonken aan de gebeurtenissen in het leven van de moeder en de zus van de hoofdpersoon - wat de coherentie van de roman overigens niet ten goede komt - en wordt de eenzijdige blik van de hoofdpersoon op zijn naasten enkele malen door de verteller gerelativeerd, zoals zijn vaststelling dat de hoofdpersoon onbillijk is tegen zijn moeder.Ga naar voetnoot19 En de titelnovelle uit Bleeke levens (1899) zoekt nieuwe grenzen op in de portrettering van de dierlijke egoïst Philippe, die met zijn lage gedrag een mooi, gevoelig meisje naar de ondergang helpt, maar evenzeer wanhopig de eenzaamheid in zijn leven tracht te bezweren. Deze versoepeling laat echter onverlet dat in het werk vóór 1902 de isolatie van de protagonisten zelden wordt opgeheven en dat de ‘ander’ niet in de positie wordt gebracht om het ellendige leven van de hoofdpersonen effectief te relativeren of een tegenwicht te bieden tegen de dominante pessimistische levensvisie, zoals ook werkelijke eenheid, liefde tussen mensen niet mogelijk blijkt. Zelfs de twee verhalen ‘Kermis’ (1894) uit Studies en ‘Bezwaarlijke liefde’ (1899), die qua thema en karaktertekening ten opzichte van het overige werk vóór 1902 een bijzondere plaats innemen, vormen hierop geen uitzondering. Hoe innig en warm Jenny in ‘Kermis’ en Elly in ‘Bezwaarlijke liefde’ ook beschreven worden,Ga naar voetnoot20 de afstand tussen het meisje en de mannelijke hoofdpersoon blijft onoverbrugbaar. Werkelijke toenadering, een volledig opgaan in elkaar, geluk blijkt in deze twee verhalen onmogelijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
4 De ander centraalPas vanaf het overgangswerk Zondagsrust (1902) komt de a priori begriploze ander in Coenens werk op de voorgrond te staan, blijkt eenheid en liefde tussen mensen wel mogelijk en begint het bedrukte ‘ik’ op de achtergrond te treden. Naar aanleiding van Zondagsrust schrijft Coenen in oktober 1902 aan Van Deyssel dat hij in dit boek de ander centraal heeft willen stellen: ‘Ik meen in dit boek niet zo zeer te zeggen: zo ben ik, als wel, zo zijn zij en zo zijn er duizenden.’ Want: ‘Daar blijft toch de epische bedoeling, nietwaar, de begeerte andere zielen dan juist de onze te geven en al zit in dat andere ook het eigene, toch behoeft dit elkaar niet te dekken’.Ga naar voetnoot21 Zondagrust zelf is daarbij uitermate ambigu. Meer dan ‘episch’Ga naar voetnoot22 lijkt Coenen in deze roman in het gedrag van de ‘onbewuste’, oppervlakkige ander, die voorheen opzij werd gezet, diezelfde existentiële wanhoop te zoeken die hij in zijn vroege werk in verwante zielen portretteerde. In Zondagsrust leeft elk personage op een eiland: elk probeert de eigen schrijnende verlangens te stillen, en de ander is daarbij enkel een middel óf hindernis om dit doel te bereiken. Werkelijke toenadering is onmogelijk. En of in dit portret van de ander de eenzijdigheid van het bedrukte ik is opgeheven, blijft maar de vraag. Inzet van schrijven in het handjevol werken dat ná Zondagsrust verschijnt is de poging om de levensillusie, de zelfgenoegzaamheid van de ander te kunnen begrijpen en in dit begrip deze levensillusie op te heffen in een zeker inzicht. In tegenstelling tot het vroege werk, waarin Coenen zijn ‘misère’ van zich af tracht te schrijven en waarin het isolement van het ‘ik’ wordt bevestigd, staat in de latere werken vooral de betrokkenheid of (zoals het in ‘Van mijn dode hondje’ (1917) heet) de ‘toe-neiging’ tot de ander centraal, die het isolement - en daarmee het sterk pessimistische levensbesef van het ‘ik’ - opheft. Als voorbeeld neem ik de kleine novelle ‘Kleine ervaringen’ (1904), die evenals de meeste andere werken uit de periode 1902-1907 tijdens Coenens leven ongebundeld bleef. Hoofdpersoon in deze novelle is een welgestelde burgerman die het appartement gaat opruimen dat een tijdlang door zijn liefje is bewoond, een meisje uit het café chantant dat hem inmiddels heeft verlaten. Peinzend gaat hij naar het appartement. Ook nu, bij zijn terugblikken, staat het voor hem vast dat hij niet van Lientje hield. Maar herhaaldelijk probeert hij zijn aandoening bij zijn herinneringen aan haar te onderdrukken en weg te praten; ze was vulgair; ze hield niet van hem. Maar hij doorziet de valsheid in deze pogingen tot relativeren. Na haar vertrek had hij in eerste instantie opluchting ervaren, maar nog diezelfde avond had hij zich eenzaam en alleen gevoeld. Ook nu overvallen herinneringen hem weer. Hij beseft dat hij onrechtvaardig is geweest. Hij herinnert zich hoe hij op een avond, knorrig door een korzelige brief van zijn familie, vol wrevel haar zijn verwijten over het hoofd stortte, en hoe haar reactie hem toen raakte: ‘die trillende ontzetting in haar stem, waarmee ze hem vroeg: maar wil je dan van me áf...? ben ik dan zo'n hinder voor je?...’Ga naar voetnoot23 Pijnlijk voelt hij weer hoezeer hij op dat moment haar oprechte gevoelens voor hem heeft miskend en hoe hij haar van hem | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
weggedreven heeft. De burgerman is het vreemd te moede; het verlaten appartement grijpt hem hevig aan en de gedachte aan de mooie, aanhankelijke Lientje doet hem scherp zijn eigen onrechtvaardigheid beseffen. Hij kan niet ontkennen dat hij zichzelf veel te verwijten heeft. De wezenlijke wijziging in de inzet van deze novelle wordt vooral duidelijk in het centrale deel van de novelle. Zoals in enkele verhalen in Coenens werk vóór 1902 (bijvoorbeeld ‘Een avond’ (1894) uit Studies en ‘Zomermiddag’ (1896)Ga naar voetnoot24 uit Bleeke levens) waarin eveneens een man op een nogal terloops moment de kans krijgt om zijn verleden en zijn leven te overdenken, staat in ‘Kleine ervaringen’ een kort moment van inzicht centraal: een besef van het ‘ijdele aller dingen’. Maar het verhaal beperkt zich niet tot deze conclusie. De hoofdpersoon vraagt zich af: ‘Had het [hun relatie, PR] geen andere verdere beduidenis dan die van zeker getal dagen achtereen doorleefd?’ Eerst bevestigt hij deze gedachte, maar aarzelend bespeurt hij dat er wel degelijk betekenis is, nauwelijks te bevatten voor zijn weinig tot introspectie geneigde hoofd. ‘Wat fluisterde dan die maning van onvredigheid, die als uit diepten opsteeg? Vreemd, vreemd die melancholie of iets ontzaglijks en dierbaars verloren was, deze onrust, deze gejaagdheid of hem midden in het gedruis en de razende loop des levens een ogenblik respijt gegund werd tot nadenken, tot even dieper schouwen van de zin der dingen...’Ga naar voetnoot25 Na dit kortstondige besef probeert de hoofdpersoon ‘met wanhoopsinspanning’ zijn vermoeide denken geconcentreerd te houden. Maar uiteindelijk vlucht hij de straat op: het wordt tijd dat hij een weekendje naar Brussel gaat om de beest uit te hangen. Lientje zal hij nog wel wat geld toe laten stoppen. De zelfgenoegzame burger herstelt zich. Maar de bewustwording was er, een bewustwording die verder gaat dan het alles doorwasemende ‘alles is ijdelheid’ uit het vroege werk. De hoofdpersoon in ‘Kleine ervaringen’ werd even gewaar dat hij iets wezenlijks in het leven heeft mogen ondergaan en dat hij heeft gefaald om dit wezenlijke recht te doen. En dat wezenlijke, is het niet de liefde van zijn meisje, haar oprechte ‘toe-neiging in liefde’ voor hem, die hij tegen zichzelf in wel móest beantwoorden? De wending van het ik naar de ander in deze verhalen is schijnbaar onopvallend. Bijna alle personages gaan gebukt onder een zekere mate van eigengereidheid, bekrompenheid of kortzichtigheid, die uiteindelijk onoverkomelijk blijkt. De jonge burgerman uit ‘Kleine ervaringen’ valt ten slotte weer terug in zijn oude platitudes, en de hoofdpersoon in ‘Laatste morgen’ kan slechts op zijn sterfbed tot een zeker besef van zijn soms nogal brute gedrag in het verleden komen. Toch staan deze verhalen niet in dienst van een negatieve waarde, maar van een voorzichtige verkenning van een positieve waarde. Telkens wordt een ruimte tot ‘bewustwording’ gecreëerd, die vanuit de betrokkenheid tot stand komt. Op meerdere punten onderscheidt het werk ná 1902 zich daarom van eerder werk van Coenens hand. Zo is niet langer sprake van een onoplosbaar isolement van de hoofdpersonen, en liefde, eenheid met de ander, blijkt wel degelijk mogelijk. Juist omdat de vrouwelijke hoofdpersonen in ‘Huislijk leed’ (1902)Ga naar voetnoot26 en ‘Op | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
de weg tot geluk’ (1904)Ga naar voetnoot27 voelen dat de ware liefde ontbreekt, kunnen zij de gedachte overwegen om hun relatie te beëindigen. En niet alleen de status van de liefde, ook de status van de dood is gewijzigd. Bood deze in de vroege verhalen verlossing en rust, in de latere verhalen is ze reden tot wanhoop en verdriet. In de novelle ‘Laatste morgen’ (1902) blijkt een stervende oude man niet bereid het leven te verlaten; als met nieuwe ogen wordt hij op zijn sterfbed de schoonheid van het hem omringende leven gewaar en voelt hij in de herdenking van zijn leven hoe rijk zijn leven is geweest. Wanhoop slaat hem op het hart als hij zijn dood voelt naderen. En de zelfmoord van Jacob in Coenens laatste fictionele werk, ‘Een uitweg’ (1907), laat iedereen in volslagen verbijstering achter. Meer dan in welk ander verhaal van Coenen ook betekent de dood in deze tekst geen verlossing maar is zij het product van een wanhoopsdaad, die niemand bevrediging biedt: niet de dode, en ook niet zijn oude moeder, zijn verloofde of zijn maîtresse. | ||||||||||||||||||||||||||||||
5 Toe-neiging en EenheidRond 1905 legde Coenen de pen als literator neer. Hij wendde zich tot de journalistiek en de literatuurkritiek, gebieden waarop hij in de jaren daarvoor zijn sporen al ruimschoots verdiend had. Als kunstredacteur van De Oprechte Haarlemsche Courant produceerde Coenen vóór de eeuwwisseling een paar duizend artikelen en in de jaren negentig had hij als literair criticus van De kroniek faam verworven met vaak uiterst gedetailleerde kritieken van werken van Nederlandse literatoren. In deze kritieken vertrok hij vooral vanuit de uitgangspunten van het realisme, of misschien beter: impressionisme van Tachtig. Nauwkeurig werden zinnen woord voor woord doorgenomen, en al lezend trachtte Coenen het gelezene in beelden om te zetten. Een schrijfster als Margo Antink kon in 1900 op grote lof rekenen, omdat zelden in een boek ‘zoo de menschen en dingen hun eigen en zware bestaansessentie uitademen zonder het minste meepraten van den auteur’.Ga naar voetnoot28 Ná 1905 bleek de literatuurcriticus echter andere wegen te zijn ingeslagen. Waren zijn kritieken in De kroniek duidelijk vanuit een sterk normatief uitgangspunt geschreven, in de kritieken rond 1910 bleek hij vooral descriptief, zonder beperkende en kleurende opvattingen de literatuur van zijn tijd te willen benaderen. Daarmee stond hij in schril contrast tot collega-critici als Scharten, Van Eckeren en Querido, die er een duidelijk programma op nahielden en die in het nieuw verschijnende werk hun eigen toekomstdromen probeerden te lezen.Ga naar voetnoot29 Hoe gewaardeerd Coenen als schrijver ook was, weinig collega-critici spraken hun verwondering uit over het uitblijven van nieuw werk van Coenen. Coenen was vóór 1905 als romancier niet buitengewoon productief en als criticus bleef hij ná 1905 niet minder zichtbaar in het literaire circuit. Als Herman Robbers bijvoorbeeld zich in zijn tijdschrift in 1909 over het uitblijven van nieuw werk van Coenen | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
beklaagt, is er al zes jaar niets nieuws in boekvorm verschenen. En Coenen zelf was wel de laatste die zich over het waarom van deze stilte uitliet. Eenvoudig was én is die vraag niet te beantwoorden, zeker niet omdat de ontwikkeling van Coenens opvattingen ná 1905 lastig in kaart te brengen is.Ga naar voetnoot30 Toch zocht men vrij snel na zijn dood de oorzaak in zijn persoonlijke ontwikkeling. Schreef Coenen zelf niet in 1892: ‘Behalve mijn lauwe liefde, voel ik niet genoeg in mij. Ik ben volstrekt niet zeker dat ik tot 't eind van mijn leven stof genoeg zal hebben om te schrijven. Het schijnt mij soms of ik nu al leeg ben’?Ga naar voetnoot31 De veronderstelling lag voor de hand: hij zou in zijn werk zijn ‘misère’ van zich af hebben weten te schrijven. Toch is het, zoals ik in de inleiding al stelde, van belang om nog een ándere verklaring in het achterhoofd te houden, die ten nauwste samenhangt met de ontwikkeling in zijn werk zoals ik die tot nu toe in kaart heb gebracht: een geleidelijke verschuiving van het ‘ik’ naar de ‘ander’. Bekijken we het zeldzame literaire werk van Coenen ná 1907, dan valt het allereerst op dat alleen de ander nog in staat lijkt Coenen tot het schrijven van literaire teksten aan te zetten. In zijn roman Onpersoonlijke herinneringen portretteert Coenen de vroegere bewoners van museum Willet-Holthuysen, waarvan hij een kleine veertig jaar conservator is geweest, en daarmee gaf hij gehoor aan de fascinatie die hij van meet af aan voor deze, hem geheel onbekende mensen had gevoeld.Ga naar voetnoot32 Ook in de andere semi-literaire projecten ná 1907 staat de werkelijke ander centraal. Zo koesterde Coenen plannen om een familiegeschiedenis, een portret van zijn grootouders en zijn ouders te schrijven, maar dit project heeft hij slechts gedeeltelijk kunnen voltooien; enkele jaren na zijn dood zag het gedeelte over zijn grootouders onder de titel ‘De muzikale beddenmaker’ in het tijdschrift Groot Nederland het licht. Afgezien van enkele reisbeschrijvingen, waaronder ‘Her-levingen’ (1909-1910) en het subliem openende Reizen (1929), verscheen alleen nog in 1917 de herinnering ‘Van mijn dode hondje’, waarin Coenen uiting geeft aan het verdriet om een hem innig dierbaar huisdier. Van fictie, in de strikte zin des woords, ontbreekt na 1907 ieder spoor. Waar Coenen in zijn fictie uit de periode 1902-1907 de wens tot vereenzelviging met de ‘zelfgenoegzame’ ander tot inzet heeft gemaakt, daar is het ‘ik’ in de literaire teksten ná 1907 enkel nog aanwezig in zoverre het aan een aandoening van buiten beantwoordt. Je zou kunnen spreken van onpersoonlijk werk: de ‘ik’ is afwezig en de ander is centraal komen te staan. Zijn laatste voltooide werk draagt in dat opzicht de treffende, schijnbaar antithetische titel Onpersoonlijke herinneringen, die bij uitstek dit illustreert. In het eerste deel van deze postuum gepubliceerde roman komt heel kortstondig de ‘ik’, de verteller, aan bod en beschrijft hij welke indruk het huis op hem maakte toen hij het voor de eerste maal betrad. Maar deze ‘ik’ verdwijnt al na enkele regels uit beeld. En bijna ongemerkt loopt de pagina's lange beschrijving van het huis over in het levensverhaal van de bewoners. Er is, naast deze ‘verontpersoonlijking’, nog een tweede wijziging in het late werk. In Coenens literaire werk vóór 1907 was iedere vorm van religieuze bele- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
ving en transcendentie afwezig. Personages leven onder een lege hemel, en dat blijkt voor de auteur zo vanzelfsprekend dat hij hen er zelfs nauwelijks gedachten aan laat wijden. Als de hoofdpersoon in ‘Een avond’ bitter meent te moeten beseffen ‘dat het al leeg was van God, dat het verging in starre zelfonbewustheid en majesteit onbewogen’, dan is hij daarmee een van de weinige personages in Coenens oeuvre die daarbij stilstaan.Ga naar voetnoot33 Zelfs in een verhaaltje als ‘De benauwenissen van juffrouw Lutteman’ (1904), waarin een bekrompen oude vrijster wordt gehekeld en waarvan het spotzieke realisme meer aan Dickens en Hildebrand doet denken dan aan Zola, ontbreekt elke verwijzing naar de religieuze bekrompenheid die in dit genre doorgaans zo obligaat is. In het late werk verandert dit opvallend. In de reisbeschrijving ‘Her-levingen’ (1909-1910) bijvoorbeeld valt in eerste instantie de volstrekte afwezigheid van Coenen zelf op: een registrerend ‘wij’ ontheft de schrijver van de verplichting in te gaan op zijn emoties en gedachten, en zijn aandacht gaat bijna geheel uit naar zijn medereizigers, de boot, de zee, de aan het oog voorbijtrekkende landschappen enzovoorts. Maar hoe groot de eigenlijke inzet is achter dit scherpe waarnemingsvermogen, blijkt onverwacht in de slotpagina's waarin de ‘wij’ op een hoge heuvel uitkijkt over de zee en zowaar zoiets ondergaat als een ‘epifanie’. Plots vernemen we wél uitgebreid de gedachten van de ‘wij’. Rust daalt op hem neer, nu hij in het wijde rondom zich ziet. ‘Die ijlheid van zee en lucht, dat zeer dromerige ruisen, het schijnt door ogen en oren tot ons in te trekken, tot wijzelf er deel van worden, en onze ikheid vervloeit in 't denkeloos staren naar wat geen grenzen heeft...’ Het andere en het ik gaan in elkaar over. Elk besef van tijd ontvalt de hoofdpersoon. En als het sein tot vertrek in de verte weerklinkt en de ‘wij’, uit zijn roes gewekt, opstaat, ervaart hij ‘diep-innig niet zonder een zachte knaging van spijt om de korte duur van dat ogenblik van schouwend geluk, dat ons het zalige eenzijn van Ik en wereld - immers ook de vrede des doods - deed voorgevoelen’.Ga naar voetnoot34 In deze tekst valt de bijna mystieke gewaarwording op, ontstaan door de aandoening die de ‘wij’ beleeft vanuit het geziene en gevoelde. Een andere tekst, ‘Van mijn dode hondje’ (1917), heeft al evenzeer een metafysische ondertoon. In deze tekst tracht Coenen aan de aandoening, die hij in alle sterkte bij de dood van zijn hondje ervaart, gehoor te geven. Minutieus vertelt de schrijver het levensverhaal van zijn trouwe viervoeter na, probeert hij de gedragingen en gewoonten van het diertje te tekenen, omdat hij diep in zich voelt dat deze pijn ‘wellicht het allerbeste betekent, dat het lage leven ons te bieden heeft’.Ga naar voetnoot35 Want, zo concludeert Coenen: ‘Overal waar inniger of vluchtiger, kortstondig of langdurig, die toe-neiging in liefde van een mens tot een ander mens, of tot een dier, tot een voorwerp, een landschap bestaat, daar wordt het wezenlijke, dat Eenheid is, beleefd...’.Ga naar voetnoot36 Ook hier valt de positieve geladenheid op waarmee een ‘wezenlijkheid’ in het leven wordt gekarakteriseerd. In Coenens latere werk is meermaals een duidelijke metafysische gerichtheid op te merken. De ‘toe-neiging’, de wending tot de ander en het andere, blijkt hierbij een opening te geven tot dit Wezenlijke in het bestaan. De tegenstelling met het vroege werk is daarmee opvallend. Niet alleen blijkt het | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
isolement in het vroege werk plaats te hebben gemaakt voor een beleving van Eenheid, een transcendente gewaarwording die - getuige deze twee teksten - dood en liefde in zich verenigt, maar de motor tot deze welhaast mystieke ervaring blijkt ook de toe-neiging uit het eerdere werk te zijn, de aandoening en betrokkenheid die vanuit de Umwelt in het ‘ik’ opgeroepen wordt. De lege hemel uit het vroege werk, waaronder het individu eenzaam en geïsoleerd zijn leven slijt, is vervangen door een immanent-transcendente wereld waarin de toe-neiging tot de ander de toegang tot het wezenlijke blijkt. Is het teveel gezegd om te stellen dat de wending naar de ander, naar Eenheid, het schrijven voor Coenen onnodig had gemaakt? | ||||||||||||||||||||||||||||||
6 Een gesloten mensbeeldHet is verleidelijk om deze conclusie als welluidend slotakkoord te gebruiken, maar is daarmee alles gezegd over het latere werk van Coenen? Eén aspect dient nog besproken te worden. In zijn persoonlijk leven lijkt Coenen inderdaad het vleesgeworden altruïsme. Talrijk zijn de anekdotes over Coenens volstrekte afzien van zichzelf, zijn onbaatzuchtigheid tegenover vrienden en vreemden. Literaire debutanten stond hij met alle mogelijke raad en middelen bij, zelfs wanneer hij zelf weinig van hun werk gecharmeerd was. Hij verwachtte hiervoor geen enkele tegenprestatie. En als redacteur van het tijdschrift Groot Nederland namen voor hem ‘menselijke motieven’ bij het plaatsen van publicaties (al te) vaak de voorrang boven kwalitatieve motieven, zozeer zelfs dat hij na zijn dood het tijdschrift op de rand van de afgrond bleek te hebben gebracht.Ga naar voetnoot37 Maar als literatuur- en cultuurcriticus bleef Coenen gevreesd en geducht. Carry van Bruggen parodieerde de reacties van lezers: ‘Ze beginnen te schelden en ze zeggen dat hij [Frans Coenen, PR] niet weet “wat waar idealisme is” en dat hij “op het hoge trapt” en “het nobele neerhaalt” en “niet in het goede gelooft”, dat hij een lelijke cynicus is!’Ga naar voetnoot38 Die indruk maakte hij ook op sommige collega-schrijvers. De romancier P.H. van Moerkerken overwoog rond 1915 een tijdlang om een satirische roman te schrijven over het ‘journalistisch canaille’ Coenen, waarschijnlijk omdat deze zich enkele malen uiterst laatdunkend over zijn werk had uitgelaten.Ga naar voetnoot39 Het was niet altijd even eenvoudig achter Coenens scherpe woorden de man te zien die ‘de innigste eerbied heeft voor elke traan van echte smart om eigen kwaad, van oprecht heimwee naar een reine mensheid en een blijde wereld’.Ga naar voetnoot40 En dat had misschien ook wel zijn oorzaak. Hoezeer zijn werk ná 1902 ook van toon verandert, Coenens late werk blijft namelijk van een drukkend pessimisme getuigen. In een novelle als ‘Op de weg naar het geluk’ (1904) uit Burgermenschen suggereert de ironische titel dat de hoofdpersonen door te trouwen de weg naar het ongeluk hebben gekozen, en dat terwijl het verhaal, louter naar de plot bekeken, nog alle | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
ruimte biedt voor een happy end. Maar Tilly's aarzelingen over haar verloofde zijn terecht: hij is achterbaks en hypocriet. De karaktertekening is statisch. De personages zijn niet in staat hun beperkingen te overzien en te overstijgen. De personages zijn gegevenheden, die enkel binnen de grenzen van hun karakter kunnen handelen. In Coenens zwanenzang, Onpersoonlijke herinneringen, is elke poging van het echtpaar Louise en Abraham Le Roy bij voorbaat al gedoemd te mislukken. Eén keer valt in de roman hiervoor zelfs het woord ‘noodlot’.Ga naar voetnoot41 Kees Fens, die dit woordje in de roman signaleerde, vond het een zwaktebod.Ga naar voetnoot42 Wat schuilt hierachter? Waartoe dit statische mensbeeld? Coenen liet zich er niet vaak over uit, maar het lijkt erop dat hij de Eenheid, datgene waarin de mens het wezenlijke van het bestaan kan ervaren, als niet van deze wereld beschouwde. In een beschouwing over reizen uit 1918 merkt hij hierover het volgende op. Wie, zo stelt hij, ‘de gedroomde heerlijkheid’ probeert na te jagen ‘van het onbeperkte, oneindige, die men ook wel Eenheid heten mag’ en daarmee zichzelf zoekt te ontstijgen, diegene zou onbewust naar zijn dood verlangen. De openheid van geest die de mens toestaat om zichzelf te ontwikkelen en om zich tot de ander te richten, is een verborgen drift naar de dood, zo concludeert Coenen.Ga naar voetnoot43 Volledige zelfontstijging is dus onmogelijk, want niet van dit leven. Carry van Bruggen, die een nauwe band met Coenen had, zou dit denkbeeld inspireren tot het pakkende aforisme: ‘Distinctiedrift is levensdrift, eenheidsdrift is doodsdrift’. Het gaat hier te ver om dit punt in detail uit te werken, maar misschien schuilt in dit mensbeeld evenzeer een reden waarom Coenen het schrijven van fictie wel móest laten. Een fictioneel verhaal waarin personages volgens van tevoren bepaalbare gedragingen handelen, dreigt immers bevolkt te raken door types - en dat is in een strikt realistisch verhaal not done. Sporen van deze dreigende impasse laten zich herkennen in het literaire werk uit de periode 1902-1907, dat grofweg is op te delen in twee tendenties. Enerzijds verschijnt in deze periode een aantal humoristische verhaaltjes waarin de verteller alom aanwezig is en waarin groteske typen ruziën om een bedorven kip, een klopgeest trachten te verjagen enzovoorts.Ga naar voetnoot44 Anderzijds treffen we in deze periode vooral psychologiserende beschrijvingen aan; lange monologues intérieures van één persoon waarin nauwelijks enige handeling plaatsheeft. Elke vorm van vertellercommentaar wordt vermeden, alle aandacht gaat uit naar de gedachten van de personages.Ga naar voetnoot45 Dreigden zijn personages, zodra de verteller te veel aan het woord was, al te snel tot poppen, types te worden? En was dit besef misschien evenzeer een reden waarom Coenen besloot de pen neer te leggen? | ||||||||||||||||||||||||||||||
7 Slotbeschouwing‘Met twinkelende oogjes kon Frans Coenen u over zijn wiebelend lognetje aankijken als ge de dwaasheid of arrogantie van uw medestervelingen besprak. Hij lach- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
te dan fijntjes achter het ruige van zijn snor en baardje, liefkoosde met zijn lange smalle rechterhand die rode peper-en-zoutversiering en knorde van vrolijkheid. Nooit heb ik hem bulderend, met veel beweeg van romp en hoofd, zien lachen; zijn pret was binnenpret, een intellectuele vrolijkheidsgenieting. Alleen zijn ogen lachten. Goedig - niet kwaadaardig, in tegenstelling tot zijn pen die lachhonen kon.’Ga naar voetnoot46 In dit artikel heb ik in Coenens werk een zekere ontwikkeling trachten zichtbaar te maken, de sporen van een soort ‘zelfoverwinning’, die verklaart hoe de schrijver van enkele van de meest inktzwarte teksten uit de Nederlandse literatuur toch op zijn sterfbed kon verklaren: ‘Ik heb veel aan het leven geleden, toch is 't leven schoon’.Ga naar voetnoot47 Dat Coenen ondanks deze opvallende ontwikkeling als schrijver en als mens in zijn werk blijft neigen naar een essentialistisch, gesloten mensbeeld - Barend de Goede merkte in dat opzicht op dat Coenen wel ‘perspectief’ zag maar nooit gáfGa naar voetnoot48 -, is vanuit dat oogpunt van weinig belang. Ook als ‘literaire’ tegenwerping is het van generlei waarde. Een werk als Zondagsrust, dat de ‘bedruktheid’ van het vroege werk en de wending naar de ‘ander’ als twee even grote inspiratiebronnen in zich verenigt, verleent misschien wel een groot deel van zijn kracht aan het erin verwoorde gesloten mensbeeld. Verwierf de naturalistische roman in de jaren tachtig niet een belangrijk deel van zijn populariteit door zijn ‘materialistische’, ‘dingige’ conceptie van het menselijk handelen? Maar als antwoord op Coenens oeuvre is het wel degelijk van belang op te merken dat ‘ik’ en ‘ander’ in Coenens werk steeds gescheiden blijven: niet gradueel maar essentieel. Coenen bleef de ander ontzeggen wat voor hem geleidelijk aan wel mogelijk bleek, namelijk in de ‘toe-neiging’ te handelen, zichzelf te ontstijgen. Om een van de vele anekdotes over Frans Coenen te citeren: ‘Ik vroeg hem eens naar X, die door “Oom Frans” geestelijk en financieel krachtig was bijgestaan. “Hoe gaat het X?” - “O, best. Ik geloof tenminste heel goed, want ik heb hem in maanden niet gezien”; en hij zeide dit zonder een enkele bijgedachte.’Ga naar voetnoot49 Is Coenens gelatenheid hier uiteindelijk niet de gelatenheid van iemand die van de ander bij voorbaat al niet verwacht dat deze terug zal geven? En is dat, vanuit diezelfde toe-neiging geredeneerd, niet een inconsequentie? Want als de ander recht doen betekent dat je niet enkel de ander geeft waarop hij recht heeft - begrip, betrokkenheid vanuit de ‘toe-neiging’ - maar dat je je ook openstelt om van de ander te krijgen, is het dan niet dit open spel van geven en krijgen, van in toe-neiging toe-eigenen en in toe-neiging toegeëigend worden, waarin uiteindelijk iets van systematische zuiverheid tegenover de ander en jezelf kan worden gevonden? | ||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur
Degenburg 13, NL-3437 RD Nieuwegein |
|