Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 120
(2004)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| ||||||||||||||
J.H. de Roder
| ||||||||||||||
1Het vak neerlandistiek: eind jaren zeventig, toen ik in Nijmegen begon met mijn studie, kon het niet mooier, al wist ik dat toen nog niet. Neem de letterkunde, waartoe ik me verder zal beperken. Elke eeuw had een eigen specialist, soms twee, en de twintigste eeuw meer dan twee. Een docent analyse proza, een docent analyse poëzie, een docent literatuurgeschiedenis, een docent literatuursociologie. Het kon niet op. Met een docent geestelijke letterkunde en een docent wereldlijke letterkunde waren de middeleeuwen goed vertegenwoordigd. De leerstoelhouder nam de zestiende eeuw, de rederijkers, voor zijn rekening. Bijna had de negentiende eeuw niet alleen een specialist voor haar tweede helft maar ook nog een voor haar huiselijke eerste. Toen liepen de studentenaantallen echter al weer terug na de enorme toename van de jaren zeventig en zagen we de eerste veelbelovende docent vertrekken. Nu is er helemaal niemand meer voor de negentiende eeuw. Er is een slechts halve leerstoelhouder die specialist achttiende eeuw is, de zeventiende eeuw is niet meer vertegenwoordigd en de middeleeuwen evenmin. Aan wat de kracht van Nijmegen was en had moeten blijven: de geestelijke letterkunde van de middeleeuwen, herinnert alleen nog maar een verwaarloosde afdeling in de letterenbibliotheek. Maar goed, in Nijmegen is er dan tenminste nog anderhalve formatieplaats voor oudere letterkunde. In Groningen staat de leerstoelhouder er helemaal alleen voor. Wanneer iemand mij vraagt of ik hem of haar zou adviseren Nederlands te gaan studeren in Nijmegen, dan kan ik niet anders antwoorden dan: nee, niet doen. Dat is een trieste constatering. Het doet ook een beetje pijn zo iemand te moeten verwijzen naar een andere universiteit. Ik voorspel dat we binnen niet al te lange tijd in Nijmegen te maken zullen krijgen met de situatie zoals die was in de jaren vijf- | ||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||
tig en zestig: twee leerstoelhouders met ieder een hele, halve of helemaal geen medewerker. Toch heeft mijn denkbeeldige advies niet alleen te maken met het verdwijnen van al die specialisten, van al die eeuwen, en dat anderhalve docent de studenten nu moet inwijden in Hadewijch, Ruusbroec, Karel ende Elegast, Beatrijs, Vondel, Hooft, Potgieter, Betje Wolff en Aagje Deken, Tollens, Bosboom-Toussaint, Multatuli, enzovoort. Dat is misschien nog wel te doen, al zou het meer passen in een programma van het Studium Generale. Het echte probleem is het onderzoek. Zinvol onderwijs komt immers altijd voort uit onderzoek, uit de worsteling van de onderzoeker met problemen, uit zowel mislukking als succes. Is dit niet het geval dan komt onderwijs neer op het uitsluitend reproduceren van onderzoek van anderen. Het enige verschil tussen docent en student zou dan het grotere overzicht van de eerste zijn. Ja, dat was achteraf gezien misschien wel het grootste geluk van mijn studententijd: al die docenten die bezig waren met literatuur, met poëzie, proza, toneel, maar die alleen oppervlakkig gezien met dezelfde problemen te maken leken te hebben. Wie de werkcolleges volgde ervoer een wereld van verschil tussen Hadewijchs Visioenen en J.C. Bloems Media vita, tussen Hoofts Warenar en Claus' Vrijdag, tussen de Muiderkring en de Vijftigers. Het verschil zat hem vooral in de vragen die werden gesteld en natuurlijk in de vragen die niet werden gesteld (de vraag naar de seksualiteit in Hadewijchs Visioenen bijvoorbeeld). Wanneer Piet Buijnsters Tollens' poëzie aan de orde stelde, de enorme populariteit ervan, leerde je niet dat de smaak van de lezer in Tollens' tijd blijkbaar nog niet geheel ontwikkeld was, maar hoe die tijd met deze poëzie te maken had. Bij Buijnsters kon men nog het dichtst in de buurt komen van Huizinga's begrip van de historische sensatie, niet in de laatste plaats vanwege de grote aandacht voor de materialiteit van het boek, iets wat voor velen geheel nieuw was: een achttiende-eeuws boek dat ooit daadwerkelijk was gelezen door een achttiende-eeuwer! De historische sensatie speelde geen enkele rol in de werkcolleges over J.C. Bloems Media vita van Kees Fens, overigens een Huizingabewonderaar. Uiteraard niet. Het gedicht ‘Het kerkhof aan het meer’, om maar één voorbeeld te noemen, zou niettemin bij uitstek geschikt zijn geweest om de vraag te stellen wat deze poëzie met haar eigen tijd te maken zou kunnen hebben. Hoe zou men toentertijd deze poëzie gelezen hebben? Deze vraag echter kwam bij niemand op, ook bij mij niet. Media vita immers was poëzie van de overwinning van het objectieve op het subjectieve, van het universele op het particuliere, van het bovenhistorische op het historische. ‘Zo is het nu, zo was het, zo zal het altijd zijn’, schreef Fens ooit over de thematiek van Bloems gedichten en hij heeft dit vele malen herhaald (zie bijvoorbeeld Fens 1967 & 1982). Typerend was dan natuurlijk het cyclische karakter van deze poëzie, naar inhoud én vorm. De vorm als icoon van de inhoud: de fetisj van de gevorderde academische poëzielezer. De gedachte dat we Bloem wellicht ook zo kunnen lezen: ‘zo was het ooit (althans in Bloems fantasie), zo is het nu in elk geval niet, en zo zal het helaas ook nooit worden’, poëzie van een zich door de massa, de joden en de communisten bedreigd voelende klasse, die gedachte kon pas opkomen in het perspectief van de werkcolleges van Piet Buijnsters over Tollens, en trouwens ook in dat van de werkcolleges van Guido de Baere over Hadewijchs strofische gedichten. Het perspectief dus van de historische sensatie. | ||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||
Een tegendraadse benadering van Media vita gaat niet in tegen Bloems poëzie, maar tegen een poëzieopvatting waarin Bloems poëzie als voorbeeldig geldt. De vanzelfsprekendheid waarmee Bloems poëzie als behorend tot de grootste van de twintigste eeuw wordt gezien, is even problematisch als de vanzelfsprekendheid waarmee Tollens' poëzie als ronkerige rijmelarij zou kunnen worden afgedaan. Het gaat er nu niet om te beweren dat Tollens fantastische gedichten heeft geschreven en Bloem rommel (sterker nog: ik kan maar moeilijk weerstand bieden tegen sommige van Bloems gedichten). Het gaat om het besef dat wanneer we geconfronteerd worden met Tollens' poëzie onze poëzieopvatting blijkt te botsen met die van Tollens' lezers. En dat we Tollens' poëzie alleen maar als slecht, onleesbaar of wat dan ook kunnen kwalificeren op grond van onze poëzieopvatting, niet op grond van Tollens' poëzie. En zo kunnen we Bloems poëzie alleen als groots kwalificeren en er met de grootste vanzelfsprekendheid een half jaar werkcollege aan wijden, op grond van diezelfde poëzieopvatting, althans de poëzieopvatting zoals die leek te gelden in mijn studietijd, een opvatting die in belangrijke mate werd bepaald door het werk van Fens en niet te vergeten: A.L. Sötemann (1985). Niet op grond van Bloems poëzie. Onze houding tegenover Tollens zou dus idealiter dezelfde moeten zijn als die tegenover Bloem. Misschien niet in de eerste plaats als we thuis in een makkelijke stoel poëzie lezen, maar wel tijdens een werkcollege aan de universiteit. Makkelijk is dat niet want we vallen immers min of meer samen met onze eigen poëzieopvatting waardoor ons inderdaad niet veel in de weg lijkt te staan om naar aanleiding van een gedicht van Bloem te spreken in termen van ‘universeel’ en ‘objectief’, en dat we daarnaast graag verleid worden door T.S. Eliots opvatting van traditie (Eliot 1919), waarin het individuele tenslotte ook al wordt opgenomen in een universele en tijdloze orde, is hier ook het gevolg van. En toch. Een betere poëzielezer dan Fens heb ik nog niet ontmoet. Al heb ik geleerd dit te begrijpen als: een pleitbezorger van een poëtica en via die poëtica van een bepaald soort poëzie (zie hierover ook Joosten 2003). Ik heb misschien wel de best denkbare docenten op hun vakgebied aan het werk gezien. De verschillen in aanpak, visie en stijl bleken natuurlijk pas later heel vruchtbaar. Maar toen al was er het vage besef dat die verschillen toch nog iets verhulden, iets wat ik nu een fundamenteel inzicht vind: wat literatuur is, wat grote literatuur is en wat niet, welke literatuur interessant is en welke niet, wordt niet in de eerste plaats bepaald door de literatuur. Leken docenten oudere letterkunde helemaal niet door waardeoordelen te worden geleid, althans niet door die van henzelf (wat uiteraard een illusie is), de docenten moderne letterkunde leken eenvoudigweg dat aan de orde te stellen wat de moeite waard was. Was literatuur in de studie van de zeventiende-eeuwse letterkunde alles wat op schrift was gesteld, gepubliceerd of niet (dat deed er niet toe), in de studie van de twintigste-eeuwse letterkunde leek het er sterk op dat de docenten voor hun rekening namen wat bij de studenten nu eenmaal nog niet goed ontwikkeld was en bij de meeste ook wel nooit ontwikkeld zou worden: herkennen wat echt de moeite waard is om te lezen en te bestuderen. Nog steeds verbaas ik me achteraf over de vanzelfsprekendheid waarmee we Bloem lazen als groot dichter, enkel en alleen omdat hij op het programma stond, of misschien niet eens als groot dichter, maar met de gedachte: dit is dus echte poëzie, poëzie zoals poëzie behoort te zijn, en dat is poëzie die van alle tijden is. Ik moest hier aan denken toen ik in Maastricht, overigens geen letteren- | ||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||
faculteit, in een werkcollege poëzie H.H. ter Balkt op het programma had gezet. Na drie bijeenkomsten waren de studenten unaniem: ze vonden deze poëzie helemaal niks (opmerkelijk genoeg draaiden ze enigszins bij nadat ze een film over Ter Balkt hadden gezien waarin hij veel gedichten voordraagt: ze zeiden na afloop beter te begrijpen waar deze poëzie voor stond). De onbevangenheid van deze studenten staat in schril contrast met de volgzaamheid waarmee we in Nijmegen Media vita lazen. Kritiek mocht natuurlijk, maar die was vooral gericht op een regel die wat al te retorisch was (‘Hoe onmachtig klinkt het schriel “te wapen”’, niet uit Media vita, maar uit Avond) of een woord dat niet helemaal leek te passen in de sfeer van het gedicht. In plaats van een poëzieopvatting in stelling te brengen, dachten we dat we bezig waren onze smaak te ontwikkelen, gevoel voor poëzie, en ik zeg het nog maar eens: voor echte poëzie. | ||||||||||||||
2De Nijmeegse neerlandistiekstudenten moeten het nu doen met een fractie van het aantal docenten waar ik mee te maken heb gehad. Het zal er niet beter op worden. Wat missen zij? Ik denk onder andere de ervaring van de vele manieren waarop het literatuurbegrip steeds opnieuw en steeds anders wordt ingevuld, door ons en door de generaties vóór ons. Steeds weer andere vragen en ook steeds weer dezelfde vragen die naar verloop van tijd weer opnieuw opduiken. Wie die ervaring mist zal niet in staat zijn die ene stap te zetten: te erkennen dat het niet de literatuur zelf is die ons de weg wijst van haar bestudering. Die weg zullen we zelf moeten bepalen, zoals we die trouwens altijd zelf hebben bepaald. Ik heb het niet alleen over het kennisnemen van teksten en allerlei ideeën over teksten. Ik heb het over een ervaring waar Wittgenstein het over had in zijn colleges over esthetica. Wanneer een docent middeleeuwse letterkunde beweert dat Hadewijch de interessantste dichter van haar tijd was, dan gaat deze uitspraak gepaard met andere uitspraken, maar vooral ook gebaren en handelingen die dezelfde waardering uitdrukken. Die gebaren en handelingen van de docent, die een sterke samenhang vertonen en elkaar te versterken, maken dat de uitspraak dat Hadewijch zo'n interessante dichter is, wordt waargemaakt. Wittgenstein bedoelde dit trouwens ook in ethische zin (iemand die zegt: ‘dit is een prachtig schilderij’ en geen enkel gebaar of geen enkele handeling ondersteunt deze uitspraak, zo iemand deugt niet). De gebaren (‘lees ook dat eens’, ‘lees eens wat over de tijd waarin zij leefde’, ‘luister eens naar de muziek uit haar tijd’, ‘krijgen jullie hier ook kippenvel van?’, enzovoort) en de handelingen (allerlei literatuur meenemen, vertellen over je eigen opleiding, over je leermeesters, over de traditie van de Hadewijch-studie, over hoe je zelf tot de studie van de Nederlandse letterkunde bent gekomen en natuurlijk ook de onbewuste handelingen die laten zien hoe je in het leven staat), maken de context uit die Hadewijchs werk betekenis geven voor de student. Die context is veel breder dan het Middelnederlands woordenboek, literatuurgeschiedenissen, of studies over Middelnederlandse letterkunde. Dat Guido de Baere jezuiët was, betekende voor het lezen van Hadewijch meer dan hij zelf ooit voor mogelijk had gehouden. Tijdens dat werkcollege werd Hadewijch Guido de Baere, of beter gezegd: werd Hadewijch de interactie tussen hem en ons als | ||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||
studenten. Ook ethisch, in de zin van Wittgenstein, klopte de samenhang van uitspraken, gebaren en handelingen. Dat bleek alleen al uit de ruimhartigheid en oprechte bewondering waarmee Frank Willaert werd ontvangen om ons over zijn briljante proefschrift te vertellen (Willaert 1984). Samen leken ze maar één doel te hebben: ons laten zien dat Hadewijch de interessantste en de allergrootste was, overigens zonder ooit een superlatief in de mond te nemen. Wat hadden wij geleerd van dit werkcollege? In de traditionele zin van het woord: heel veel. De kwintessens van het registrale karakter van deze poëzie bijvoorbeeld ken ik nog wel, al zou ik het om een ander uit te leggen nog eens moeten hernemen. Maar de ervaring van Hadewijch, die altijd ook de ervaring van Guido de Baere zal blijven, daar gaat het mij in de eerste plaats om. Een van de grappige bijeffecten hiervan was: de baas die op zijn hond gaat lijken. De heftige tegenstellingen in de middeleeuwen, waarvan Huizinga spreekt, zagen we in de tegenstelling tussen Guido de Baere en Paul Wackers die de wereldlijke letterkunde voor zijn rekening nam. Wackers' Middeleeuwen, zijn specialisme was de Reinaert, waren andere middeleeuwen dan die van De Baere. Buiten het klooster van de laatste, scharrelde de eerste over de landwegen. Hoe komt het dat schrijvers en dichters vrij plotseling hun grote reputatie hebben verloren? Neem bijvoorbeeld A. Roland Holst, Simon Carmiggelt en de laatste tijd J.C. Bloem. (Denk niet dat de universiteit hier geen boodschap aan heeft: welke neerlandicus schrijft nog over Carmiggelt?) Ik vermoed dat dezelfde samenhang van uitspraken, gebaren en handelingen de verklaring biedt. Die samenhang is namelijk weggevallen. We wijzen de uitspraken (de afwijzing van Ter Balkt bijvoorbeeld: we vinden er niks aan) van een generatie na ons categorisch af (op grond van gezagsargumenten van het type: zien jullie dan niet hoe interessant dit is?) omdat we van deze generatie niet de gebaren en handelingen herkennen die deze uitspraken ondersteunen, laat staan de samenhang van uitspraken, gebaren en handelingen waardoor die generatie wordt gekenmerkt. Wanneer we ons realiseren dat we in een samenleving leven waarin sociologisch gezien generaties elkaar al na drie jaar afwisselen, dan betekent dit voor de studie van de letterkunde heel veel. In de eerste plaats biedt het een verklaring voor het feit dat ooit reputaties een constante leken. Roland Holst was decennialang de prins der dichters, nu zien we hem als een deerniswekkende kontenknijper. In de jaren zestig signaleerden docenten dat studenten zich weliswaar trouw zetten aan een roman van Vestdijk of een gedicht van Boutens, maar dat hun hart uitging naar Kort Amerikaans van Jan Wolkers. (Het was de tijd van de eerste generatieomslag die in de jaren zeventig en tachtig in een stroomversnelling van kleinere omslagen zou raken.) Nu zeggen docenten tegen elkaar dat studenten niet meer auteurs van het type X lezen, maar alleen van het type Y, terwijl ze niet in de gaten hebben dat studenten inmiddels alweer zijn overgestapt op auteurs van het type Z, als er al een type gesproken kan worden, want enige samenhang in hun voorkeuren herkennen we niet. In de tweede plaats betekent de snelle generatiewisseling, misschien enigszins paradoxaal, dat wat onze generatie kenmerkt, onze samenhang van uitspraken, gebaren en handelingen, relevanter is dan ooit. Juist omdat ik niet aan een letterenfaculteit werk maar aan een faculteit cultuurwetenschappen waar elke onderwerpskeuze de vanzelfsprekendheid mist die het aan een letterkundefaculteit wel heeft, zeker ook | ||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||
in het perspectief van de studenten, kon er gebeuren wat er tijdens het werkcollege over Ter Balkt gebeurde en zag ik de fout die ik had gemaakt. Ik had onbewust geprobeerd met de studenten Ter Balkt te lezen vanuit hun perspectief en ik kwam er alleen maar achter wat hun perspectief in elk geval niet was. Ik had ze hun eerste ervaring van Ter Balkt ontnomen, hun Hadewijch-ervaring van Ter Balkt. Ik had het ethisch appèl van Wittgenstein genegeerd op het moment dat ik er zelf aan moest beantwoorden. Hoe ironisch was het dan ook dat Ter Balkt zelf niet mij maar het werkcollege had gered door zijn optreden in een documentaire naar aanleiding van de toekenning van de P.C. Hooftprijs. Zoals gezegd vonden de studenten hem plotseling interessanter, ondanks hun docent. Hoe ironisch dat ik de documentaire mislukt vond en zij gefascineerd hadden zitten kijken. De documentaire was dan ook gemaakt door generatiegenoten van de studenten. | ||||||||||||||
3De context van betekenisgeving in wat ik maar de ‘Hadewijch-ervaring’ zal noemen, is veel gevarieerder, breder en complexer dan die bij de analyse en interpretatie van een enkel gedicht van Nijhoff volgens de regels van de kunst, althans zoals die nu gebruikelijk zijn. Het lijkt er ook sterk op dat we die context zo beperkt mogelijk willen houden. De manier waarop we poëzie onderzoeken en onderwijzen binnen de neerlandistiek staat dan ook haaks op mijn ideaal van de Hadewijch-ervaring in het onderwijs. Laat ik me concentreren op betekenis in poëzie en proberen te laten zien dat het juist ervaringen als de Hadewijch-ervaring zijn die cruciaal zijn bij het lezen van poëzie. De eerste vraag die we moeten beantwoorden is: wat is betekenis? Zo'n beetje elke letterkundige heeft zo snel mogelijk afscheid genomen van de taalkunde, zoals de taalkunde allang afscheid lijkt te hebben genomen van de neerlandistiek. Het gevolg is dat letterkundigen geen notitie nemen van ontwikkelingen in het taalkundeonderzoek, en dus ook niet van ontwikkelingen in de semantiek. Dat is des te opmerkelijker wanneer we ons realiseren dat er een sterke tendens in de poëzietheorieën van de twintigste eeuw bestaat een gedicht primair als betekenisdrager te beschouwen. Zelfs bij een benadering als die van W. Bronzwaer in Lessen in lyriek, die vormverschijnselen het volle pond wil geven, staat de vorm in functie van de betekenis, is er met andere woorden een duidelijke hiërarchie aan te wijzen: de la signification avant toute chose. Over het fenomeen betekenis wordt nu juist nooit nagedacht. Sterker nog: de letterkunde huldigt een opvatting van betekenis die we nog het best als negentiende-eeuws kunnen karakteriseren, maar die we met evenveel recht Platoons kunnen noemen. Deze opvatting komt hierop neer dat betekenis een eigenschap is van een woord. Het is een opvatting waarin het woordenboek een cruciale rol vervult: hoe groter en uitgebreider het woordenboek hoe beter we zijn ingelicht over de betekeniseigenschappen van een woord (en we weten dat het ideaal van het uitputtende woordenboek een negentiende-eeuws ideaal is). Alleen vanuit deze opvatting zijn de vooronderstellingen te begrijpen die vrijwel alle poëzietheorieën van de twintigste eeuw kenmerken: een gedicht staat in functie van zichzelf, is zijn eigen doel en houdt zich uitsluitend met zichzelf bezig. Kortom: het gedicht is een autotelische entiteit, of anders ge- | ||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||
formuleerd: het gedicht betekent precies dat gedicht, niet meer en niet minder. Het zijn vooronderstellingen die ondenkbaar zijn zonder ‘semantisch fundamentalisme’ (de term is ontleend aan Koster 1992): de illusie dat woorden en zinnen een betekenis hebben onafhankelijk van een context waarin ze worden gebruikt, een illusie die door elke letterkundige wordt aangehangen, overigens zonder zich hiervan bewust te zijn. Wanneer we goed naar de betekenissen in woordenboeken kijken dan zien we dat de woorden worden omschreven met andere woorden die op hun beurt door weer andere woorden omschreven worden, enzovoort. Dat een woordenboek betekenis vastlegt is dus een ook al een illusie. Een illusie die nog versterkt wordt door het veelvuldig citeren in onze belangrijkste woordenboeken van literaire voorbeelden, waardoor we de indruk krijgen een woord in actie te zien, wat echter niets afdoet aan de circulariteit die elk woordenboek principieel kenmerkt (zie hiervoor Verkuyl 2000). Wat is betekenis dan wel? We hoeven alleen maar te kijken naar kinderen om ons te realiseren dat het opvatten van betekenis als woordenboekbetekenis funest is geweest voor de poëziebeschouwing. Want hoe is het mogelijk dat kinderen, die nog nooit een woordenboek hebben ingezien, zich een enorme woordenschat eigen maken en daar ook nog eens mee uit de voeten kunnen (ironisch genoeg bijvoorbeeld later...bij het raadplegen van woordenboeken)? En staan we wel eens stil bij de enorme snelheid waarmee we in staat zijn zinnen in gesprekken te interpreteren? Deze snelheid is een van de belangrijkste aanwijzingen dat het hier niet kan gaan om de identificatie van betekenis maar dat het gaat om een betrekkelijk vrij en creatief proces van interpretatie. Een van de interpreterende mens losgesneden woord of zin betekent dus helemaal niets. Het is niet in de betekenis dat we constanten moeten zoeken maar in dat interpretatieproces waarin we wat ons wordt aangeboden, proberen toe te snijden op de context en de situatie. Wat betekent dit voor het lezen van een gedicht? Kees Fens schreef ooit dat hij verrast werd door de ervaring dat bij herlezing van een gedicht zijn analyse en interpretatie van dat gedicht nauwelijks effect bleek te hebben gehad: alsof hij helemaal opnieuw moest beginnen (zie de nabeschouwing in Fens 1972). Het gedicht leek zich niets van de interpretatie te hebben aangetrokken. Wat had zijn interpretatie eigenlijk met het lezen van een gedicht te maken, met de fascinatie ervoor? Mutatis mutandis heeft Sötemann (1989) over soortgelijke ervaringen geschreven. We weten nu hoe dit verschijnsel te verklaren is: het vrije en creatieve interpretatieproces tijdens het lezen van het gedicht is van een heel andere orde dan het identificeren van de woordenboekbetekenis in de woord-voor-woord- en zin-voor-zin-analyse van het gedicht. Die woordenboekbetekenis is de ‘volledig volmaakte oneetbare perzik’ van Gerrit Kouwenaar. In het interpretatieproces tijdens het lezen van een gedicht namelijk spelen, om slechts één voorbeeld te noemen, smaaksensaties een rol wanneer een gedicht zou gaan over een perzik. In ons mentale lexicon, dat op geen enkele manier te vergelijken is met de manier waarop de Dikke van Dale is gestructureerd, is niet alleen de smaak van de perzik opgeslagen, maar ook hoe onze vingertoppen de huid van de perzik hebben ervaren of hoe het vruchtvlees aanvoelt in de mond, enzovoort. Herhalingen, klank- en ritmische aspecten, op zich al lichamelijke aspecten van het gedicht, interfereren met al even lichamelijke semantische sensaties in het gedicht. De ervaring van een gedicht tijdens het lezen is dus niet alleen van een totaal andere orde, zij is oneindig veel rij- | ||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||
ker en complexer dan wat we er in de analyse en interpretatie uiteindelijk altijd mee hebben gedaan (zie De Roder 2002 voor een dergelijke benadering, maar dan van Ter Balkts ‘Het mos’). Wat we in onze analyses en interpretaties van poëzie doen is poëzie afsnijden van de levende ervaring ervan. De herlezing door Fens van het door hem geanalyseerde gedicht, daaruit blijkt hoe beperkt en hoe beperkend de context is waarin we poëzie benaderen. In wezen hebben we te maken met niet meer dan het verlangde referentiekader van een culturele elite. En wij maar denken dat we wetenschap bedrijven, terwijl onze keuze van die beperkte context pure cultuurpolitiek is. Zo bezien zou onze benadering van poëzie niet alleen een wraak van het intellect op de kunst kunnen worden genoemd, zoals Susan Sontag ooit heeft beweerd, maar ook een wraak op ons zelf, als per definitie vrije en creatieve lezers van poëzie, met het (culturele) woordenboek als wapen. Niet alleen het woordenboek trouwens. Is de iconische leeswijze de ene fetisj van de poëziebeschouwing, en we weten nu hoe we deze leeswijze moeten plaatsen, de andere fetisj is de intertekstuele. Als redacteur van Armada. Tijdschrift voor wereldliteratuur ben ik betrokken geweest bij het themanummer over Paul Celan (zie Groot & Naaijkens 2003). Tijdens de bespreking van de bijdragen opperde ik dat het wel leek of de meeste auteurs het eigenlijk een beetje betreurden dat Celan poëzie had geschreven. Want dat Celan voor de auteurs van dit nummer in de eerste plaats filosofisch interessant was, aan die indruk kon ik me moeilijk onttrekken. Celan is dan ook de laatste decennia bedolven onder een karrenvracht filosofie. Tot op zekere hoogte is hij filosofie geworden. Ik schreef hierboven dat het niet de literatuur zelf is die ons de weg wijst van haar bestudering en dat we die weg zelf moeten bepalen. Ik bedoelde dat nadrukkelijk ook individueel. Celan biedt een treffende illustratie. Ik ben er namelijk bij Celan van overtuigd dat niet de vraag interessant is of, en op welke manier, hij in een gedicht bijvoorbeeld naar Heidegger verwijst, en wat daar de implicaties van zijn, maar of het poëtisch werkt. En, wat nog crucialer is, werkt het gedicht ook nog poëtisch als we de verwijzing naar Heidegger niet herkennen, ja, als we nog nooit van Heidegger hebben gehoord? Soms heb ik de indruk dat we vluchten in de intertekstualiteit, juist om de levende ervaring van deze poëzie te ontvluchten. Alsof het vrije en interpretatieve proces bij het lezen van poëzie juist bij deze dichter, met zijn thematiek, niet is toegestaan. Al moet niet worden uitgesloten dat de intertekstuele leeswijze de poëziebeschouwer de gelegenheid biedt tenminste iets over een gedicht te berde te kunnen brengen. Kees Ouwens biedt een treffende illustratie van de impasse waarin de poëziebeschouwing die zich richt op woordenboekbetekenis en intertekstualiteit kan belanden. De intertekstuele leeswijze levert bij deze dichter zelden iets op. De iconische leeswijze iets meer, maar zoals we hebben gezien heeft de betekenis in de iconische leeswijze het primaat, en het is woordenboekbetekenis waarmee we bij deze dichter vaak geen stap verder komen. Ik kan me niet anders voorstellen dan dat het de levende ervaring van de lectuur van Ouwens' poëzie is, die zovelen tot het oordeel hebben gebracht dat we met een belangrijk en interessant dichter te maken hebben. Het probleem is alleen dat de beperkte context van de poëziebeschouwing dit oordeel niet kan onderbouwen, zoals de bijna wellustig filosofischintertekstuele leeswijze van Celan dit wel lukt. Wie kent niet de incidentele wan- | ||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||
hoopsgebaren van de Ouwenslezer en hoort niet zo af en toe uitspraken als: ‘Soms denk ik wel eens dat het gewoon onzin is’ of ‘Volgens mij worden we al jaren in de maling genomen’? Deze poëzie laat zich niet veroveren, niet onder één noemer te brengen, alleen plaatselijk: één gedicht of een fragment van een gedicht. Een verovering en een langdurige bezetting, zoals bij Celan, lijkt bij Ouwens ondenkbaar. Deze impasse lijkt te worden bezworen met de toekenning van een aura van het ultieme dichterschap: een dichterschap dat de lezer de toegang weigert, maar waar niemand omheen kan, zoiets. Een oud romantisch cliché, waarvan het de vraag is of het na Ouwens' dood nog lang zal werken. Ten slotte nog een misschien weinig voor de hand liggend voorbeeld van de consequenties van de iconische of woordenboekbenadering en de intertekstuele leeswijze. We staan er nooit bij stil, maar ik vind het een curieuze gedachte dat de literaire uitgeverijen in feite selecteren wat we bestuderen op de universiteit. We vinden niet alles even goed, natuurlijk niet, maar de definitie van Nederlandstalige literatuur is eenvoudig deze: alles wat door literaire uitgeverijen wordt uitgegeven. Elke dag worden er aan schrijf- en keukentafels tienduizenden gedichten geschreven, volgens sommigen nog veel meer. De afgelopen tijd kende deze indrukwekkende productie trouwens twee pieken: na de moord op Fortuyn en na de dood van prins Claus. Niet de aanleiding tot deze gedichten zozeer, maar de enorme hoeveelheid ervan vind ik verbazingwekkend. In een tijd waarin we klagen dat niemand nog leest, er geen interesse is voor literatuur en dat we alleen nog voor de tv hangen, schrijven honderdduizenden mensen, jong en oud, regelmatig een gedicht. Maar dat niet alleen: er worden poëzietijdschriften gemaakt, er wordt bijeengekomen op voorleesavonden bij elkaar thuis, er wordt kritiek geleverd op elkaars werk, er worden recensies geschreven van in eigen beheer uitgegeven bundels van collega-amateurs en enkelen wagen het zelfs de ‘echte’ dichters de maat te nemen, zoals in het mooi vormgegeven en serieuze elektronische poëzie- en literatuurtijdschrift Meander. Op het internet wordt hun werk letterlijk de wereld in gestuurd op talloze webpagina's. En hoe reageert de neerlandistiek? De neerlandistiek negeert deze stormachtige ontwikkeling volledig, evenals de podiumdichters en hun slamavonden, of haalt er haar neus voor op. Een hoogleraar literatuurwetenschap merkte niet lang geleden tussen neus en lippen door het volgende op: is het de bedoeling dat we al die troep gaan lezen, wat moeten we ermee? Niet alleen wordt hiermee de enorme vitaliteit van het genre poëzie buiten het zogenaamde officiële circuit ontkend. De beperktheid van de poëziebenadering in de neerlandistiek wreekt zich immers ook hier. Ja, het lijkt wel of de beperkte context waar zij van uitgaat door deze poëzie wordt ontmaskerd, want voor deze poëzie lijkt een Prisma-woordenboekje wel voldoende en de intertekstuele leeswijze lijkt niet eens op het schieten met een kanon op een mug, want zelfs een mug is niet te ontdekken. Niemand houdt zich dan ook met de amateurpoëzie bezig. Toch zou ik willen tegenwerpen: neerlandici zijn toch niet de huisexegeten van Querido, De Bezige Bij of welke uitgeverij dan ook? De minachtig voor de amateurpoëzie ontmaskert niet alleen een beperkte poëziebenadering, maar verhult ook de stevige en maar al te grage rol die de neerlandistiek speelt in het officiële circuit. Ik hoef alleen maar te wijzen op de samenstelling van de jury's bij literaire prijzen of van commissies die werkbeurzen toekennen aan schrijvers. Van enige heilzame distantie tot het literaire veld is geen sprake meer. Waar het mij echter | ||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||
vooral om gaat is dit: van mijn studie van de achttiende-eeuwse letterkunde, nee, van Piet Buijnsters, heb ik geleerd dat voor een goed begrip van de achttiende eeuw er door de letterkundige geen voorselectie kan en mag worden gemaakt in het te bestuderen materiaal. Waar we nu mee te maken hebben in onze tijd, de enorme proliferatie van poëzie via het internet, de vitaliteit van het genre poëzie, is evenzeer studieobject als de poëzie die wordt uitgegeven door literaire uitgeverijen. De neerlandistiek dient de poëzie te bestuderen die zich als poëzie presenteert, zo eenvoudig is dat. En dan te bedenken dat poëzie op het internet zich nog maar in haar beginfase bevindt. | ||||||||||||||
4De woordenboekbenadering in de poëziebeschouwing van de neerlandistiek biedt uiteraard grote didactische voordelen: hoe beperkter, hoe overzichtelijker de context, hoe beter iets valt aan te leren. Want de grote vraag is natuurlijk: stel dat we de ervaring van een gedicht erkennen als van een geheel andere orde dan de gebruikelijke analyse en interpretatie ervan - en dus niet als een afgeleide van wat alleen maar een gebrekkige of voorlopige lectuur kan zijn in het perspectief van de woordenboekbenadering - hoe zouden we dat dan moeten vertalen in een didactiek van de poëzie? Zoals gezegd heeft de snelheid waarmee we zinnen interpreteren tijdens een gesprek, alles te maken met het vrije en creatieve proces van interpretatie, niet met het identificeren van betekenis. Er moeten dus constante elementen in het interpretatieproces aanwezig zijn, terwijl we die altijd in de betekenis hebben gezocht of aanwezig hebben gedacht! Eén van die constante elementen is cruciaal bij het lezen van poëzie: wij delen in hoge mate een gemeenschappelijke cultuur, veel meer dan we ons bewust zijn. Met andere woorden: zoveel verschillen onze individuele ervaringen van gedichten nu ook weer niet, zij het wel meer dan de resultaten van verschillende traditionele analyses en interpretaties van een en hetzelfde gedicht. Willen we dit onderzoeken, dan zullen we opnieuw bij de taalkunde te rade moeten gaan, en dan vooral bij de taalkunde in samenhang met de cognitiewetenschappen. Een nieuwe benadering van poëzie zal de grenzen van de neerlandistiek moeten overschrijden. De reden waarom er al zo lang geen enkele ontwikkeling in de neerlandistiek te bespeuren valt - ik zou zelfs van een impasse durven spreken - is dat we angstvallig binnen de grenzen blijven van de letterenstudie. Willen we de poëtische ervaring, de ervaring van een gedicht tijdens het lezen ervan, serieus nemen, dan is de inbreng van de evolutionaire biologie, de antropologie, de psychologie, taalwetenschap en vooral de neuro-wetenschap - kortom: de cognitiewetenschappen - onontbeerlijk. Het is vanuit het perspectief van de cognitiewetenschappen dat we kunnen zien wat we tot nu hebben gedaan wanneer we een gedicht analyseren en interpreteren: het reduceren tot een semantische context die in hoge mate kunstmatig is, in haar circulariteit een illusie blijkt en bovendien geen enkele relatie heeft met hoe ons mentale lexicon is georganiseerd, of beter gezegd: werkt. Om Brecht te variëren: de woordenboekbetekenis is de dooie hond van de semantiek. Dat zouden we alvast in een werkcollege kunnen behandelen: wat hebben we tot nu eigenlijk gedaan in de poëzie-interpretatie, | ||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||
en dan juist niet vanuit de letterkunde maar vanuit de hedendaagse semantiek geredeneerd en met inzichten uit de cognitiewetenschappen. In mijn eigen onderzoek naar de poëtische ervaring, in het bijzonder de lichamelijke ervaring van ritme in poëzie in het perspectief van een rituele opvatting van poëtisch taalgebruik (zie Haverkort & De Roder 2003) heb ik me altijd schatplichtig gevoeld aan J.J. Oversteegens Anastasio en de schaal van Richter (1986), een studie die nauwelijks enige weerklank heeft gehad in neerlandistiek, misschien omdat zij ook het verslag is van een mislukking, zij het wat mij betreft interessanter dan de meeste succesverhalen in de neerlandistiek. Zijn uitgangspunt is de stelling: ‘Echte poëzie kan alleen ervaren worden’, waarbij hij een onderscheid maakt tussen twee typen poëtische ervaring, die hij als complementair wil zien. In het eerste type gaat het om de beleving van momenten van harmonie, in het tweede gaat het juist om uitstoting. Met beide typen zijn soorten poëzie verbonden: met het eerste bijvoorbeeld sonnetten als J.C. Bloems ‘De dapperstraat’, met het tweede een gedicht als ‘ik tracht op poëtische wijze’ van Lucebert, dat overigens uitvoerig wordt besproken in het boek. Deze verbinding van typen poëtische ervaring met soorten poëzie ziet Oversteegen zelf als problematisch (zoals het hele boek één grote problematisering is van waar het volgens Oversteegen over zou moeten gaan als we over poëzie schrijven): ‘De vraag is gerechtvaardigd of er überhaupt wel sprake is van “teksteigenschappen”, al dan niet subjectief waargenomen, dan wel louter van lezershoudingen’ (p. 24). Hier wordt er geraakt aan het onderscheid dat ik heb gemaakt tussen het identificeren van betekenis, waarbij betekenis als teksteigenschap wordt opgevat, en het vrije en creatieve proces van interpretatie tijdens de lectuur van het gedicht, van het toesnijden van het woordmateriaal op een context en situatie die volledig individueel lijkt bepaald, maar toch constanten kent die supra-individueel zijn. Voor Oversteegen is er echter geen ontsnapping uit de individuele mogelijk, behalve, althans zo lijkt het, in de filosofie. Ik citeer uit het inleidende hoofdstuk: ‘Als ik hierna over poëzie spreek, dan zijn daarbij de in het bovenstaande aangeduide sensaties [=de poëtische ervaring of de ervaring van het poëtische moment, zoals Oversteegen het ook vaak noemt, JHdR] in het geding, en dan hoeft het toch niet toegelicht te worden dat ik het uitgesloten acht, dat ooit het doel van kritiek of wetenschap zou kunnen zijn, die momenten van openbaring nogmaals uit te spreken?’ Dat lijkt inderdaad voorbehouden aan filosofen, die Oversteegen uitbundig citeert, of misschien beter gezegd: het filosofisch spreken, en natuurlijk dat spreken in de essayistiek van de dichters zelf. Het zal duidelijk zijn dat ik er inmiddels van overtuigd ben dat het wel degelijk mogelijk is aspecten die aan de poëtische ervaring ten grondslag liggen, te onderzoeken, als we maar bereid zijn de disciplinaire grenzen van ons vak te overschrijden.Ga naar voetnoot1 Met betrekking tot betekenis in poëzie heb ik al gewezen op het mentale | ||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||
lexicon waarin lichamelijkheid een even grote rol kan spelen als de ervaring van ritme in poëzie. Neem opnieuw het woord ‘perzik’. Wanneer we de klanken van dit woord horen, dan wordt in de hersenen opgeslagen informatie geactiveerd die niet zozeer betrekking heeft op de oppositie eetbaar-niet eetbaar (het soort semantiek waar de letterkundige niets aan heeft), maar op onze ervaring met perziken, in de stroom van het leven, zoals Wittgenstein dat noemde. En die informatie kan dan op verschillende gebieden in ons brein gelokaliseerd zijn: het gebied dat betrekking heeft op de tastzin, op de smaak, op de perceptie van kleur en vorm, enzovoort. De ervaring van een perzikgedicht kan dus letterlijk een lekkere lichamelijke ervaring zijn, van een volledig, volmaakte eetbare perzik. Met alle waardering die ik heb voor hun studie Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen (2003), is het toch teleurstellend dat Thomas Vaessens en Jos Joosten in de inleiding van hun boek slechts lippendienst bewijzen aan de lichamelijkheid van de ervaring van poëzie.Ga naar voetnoot2 Het opmerkelijke is dat dichters die zij behandelen niet zelden de traditionele semantiek, in het kader waarvan Vaessens en Joosten werken, juist ondergraven. Hun gedichten lijken alleen te bestaan in de poëtische ervaring ervan, in hun werking tijdens de lectuur. Ik weet het: dit vereist een geheel nieuwe esthetica, maar een poging daartoe lijkt me vruchtbaarder dan een beschouwing als die van Vaessens en Joosten vanuit een opvatting van postmodernisme die volledig afhankelijk is van een dialectische relatie met hun opvatting van het modernisme (in hun visie op modernisme en moderniteit zit dan ook het echte probleem). Hun studie is vooral een exercitie binnen die dialectiek en de poëzie levert het illustratiemateriaal, waardoor het effect uiteindelijk is dat al die postmoderne dichters akelig op elkaar gaan lijken. Ik wil niet zeggen dat er niets zinnigs over deze dichters wordt beweerd, integendeel, maar wel dat ik bang ben | ||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||
dat dit handboek op dezelfde manier gaat functioneren als het modernisme-boek van Fokkema & Ibsch, dat honderden doctoraalscripties heeft opgeleverd waarin met de wichelroede van de Modernistische Code op zoek werd gegaan naar auteurs die bij nader inzien ook al modernist waren of nog steeds zijn, waardoor ook de modernisten steeds meer op elkaar gingen lijken. Het waren niet veel meer dan invuloefeningen. Waar we eerst van af moeten is de terreur van een verkeerd begrepen wetenschappelijkheid waar de neerlandistiek bijna aan te gronde is gegaan. De oorzaak hiervan is dat we de academische traditie van de studie van literatuur koste wat het kost tot een wetenschappelijke discipline hebben willen maken (wat iets anders is dan cognitiewetenschappelijke inzichten toepassen in een nieuwe esthetica van de poëtische ervaring). Het gelijkstellen van ‘academisch’ met ‘wetenschappelijk’ lijkt natuurlijk ook voor de hand te liggen, maar heeft er tot nu toe alleen maar voor gezorgd dat letterkunde-onderzoek bij nwo verder achterblijft dan ooit, vooral vergeleken met het taalkunde-onderzoek. Tot op grote hoogte is het succes van het taalkunde-onderzoek te danken aan de vertrouwde quasi-bètawetenschappelijke vorm waarin de aanvragen kunnen worden gegoten. Want het is in niet geringe mate een vormkwestie, een kwestie van stijl. In plaats van de gedachte dat die stijl nooit de stijl van het letterkunde-onderzoek zal kunnen worden, koesteren we liever de illusie dat er op een of andere manier naar die stijl moet kunnen worden toegewerkt. Maar laten we niet vergeten dat het stijlbegrip ook van toepassing is op de bètawetenschappen en dat we dus via het stijlbegrip de nauwelijks verholen hiërarchie tussen de alfa-, bèta- en gammawetenschappen, waar het taalkunde-onderzoek binnen de letterenstudie de vruchten van plukt, kunnen doorbreken. Het is toch te gek voor woorden dat een van de indrukwekkendste essays van de laatste tijd, dat van Gillis Dorleijn over Lucebert en de jazz, volgens de huidige normen niet als wetenschappelijke publicatie kan gelden, hoogstens als vakpublicatie of professionele publicatie (Dorleijn 1999 en in het verlengde hiervan Dorleijn 2004). Een essay overigens dat zonder expliciete persoonlijke voorkeuren ondenkbaar was geweest: de grote liefde voor de jazz, de grote kennis ervan, een grote voorkeur voor Lucebert en bepaalde jazzmusici. Een essay met een hoog gehalte aan wat ik de Hadewijch-ervaring heb genoemd. Een essay ook dat weer op een geheel andere manier, vanuit heel ander perspectief, zicht biedt op dat vrije en creatieve interpretatieproces in de poëtische ervaring. Er gebeurt heel veel in de neerlandistiek, in de studie van de moderne Nederlandse letterkunde. Veel vind ik de moeite niet waard. Niet omdat er te weinig vernieuwing is, maar eerder omdat er te veel naar vernieuwing wordt gestreefd volgens normen van wetenschappelijkheid die nooit voor de letterenstudie kunnen gelden. We hebben het onszelf onmogelijk gemaakt serieus mee te dingen in de verdeling van onderzoeksgelden, onder andere door in te stemmen met krankzinnige criteria op grond waarvan onze publicaties worden geclassificeerd, of in elk geval door nooit te hebben nagedacht over wat die criteria nu precies impliceren. Een van die implicaties is dat we ons eigen vak bijna tot een kneuzenstatus hebben gereduceerd. Het is natuurlijk geen toeval dat de interesse voor de geschiedenis van ons eigen vakgebied nihil is, terwijl we ons juist in die geschiedenis, die ik zie als een geschiedenis van tradities van literatuurbenadering, van stijlen, moeten zien te her- | ||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||
vinden. Dan pas kan vernieuwing worden herkend als vernieuwing van een stijl of van meerdere stijlen, zoals Dorleijns essay een vernieuwing en tegelijkertijd ook een herneming is van de stijl van de Utrechtse school, hoe moeilijk dat ook te diagnosticeren is soms. Mijn voorstel tot onderzoek naar de poëtische ervaring, vanuit het perspectief van de cognitiewetenschappen, is wellicht een mogelijke vernieuwing, maar nadrukkelijk ook een herneming van Dorleijns essay, een herinterpretatie desnoods, en trouwens van veel meer uit de twintigste-eeuwse poëziebeschouwing, niet in de laatste plaats van veel essays van dichters, onder wie Octavio Paz, Paul Valéry en Rutger Kopland (en wat te denken van Susan Sontags ‘Against interpretation’, ook genoemd door Vaessens & Joosten: haar erotiek van de kunst is eveneens herinterpreteerbaar in de context van een cognitiewetenschappelijk perspectief). Hun stijl van benadering staat nog verder af van de normen van nwo, maar laten we niet vergeten dat we iemand als Valéry nog steeds lezen, omdat hij ons blijkbaar iets leert over poëzie wat zijn geldigheid blijft behouden (juist omdat zijn essays niet zelden de poëtische ervaring in al haar facetten willen exploreren, al hebben we er tot nu toe in ons onderzoek weinig mee gekund), terwijl onze boeken en artikelen na korte tijd vergeten zijn, en soms al veel eerder. Er zit te weinig poëzie in ons werk. | ||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||
Adres van de auteur
Letteren en Kunst, Faculteit der Cultuurwetenschappen, Universiteit Maastricht, Postbus 616, nl-6200 MD Maastricht J.deRoder@LK.unimaas.nl |
|