Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 120
(2004)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |||||||||||||
Inger Leemans
| |||||||||||||
1 Ben ik een neerlandica?Ik studeerde Nederlands, specialiseerde in historische letterkunde maar studeerde af met een vrije specialisatie. Ik liep stage bij het Constantijn Huygens Instituut bij de editie van Klikspaans Studententypen. Ik was als bursaal aangesloten bij het Huizinga Instituut waar ik cursussen en ateliers volgde op het brede gebied der cultuurgeschiedenis. Ik spijkerde mijn (wetenschaps)historische kennis bij in aan de University of Pennsylvania in Philadelphia. Ik schreef een dissertatie over Nederlandstalige pornografische romans, die ik probeerde te verbinden met de radicale Verlichting aan het einde van de zeventiende eeuw. Ik was redactiesecretaris van het Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis, ben nu hoofdredacteur van De Achttiende Eeuw. Ik verzorgde edities van twee pornografische romans. Ik schreef voor Vooys, Musaeus, Armada, Literatuur, Spiegel der letteren, Yang, Parmentier, Historisch Nieuwsblad, Neerlandica extra muros, De boekenwereld, Nederlandse letterkunde. Ik ben geabonneerd op Mededelingen St. JCWeyerman, De Achttiende eeuw, De negentiende eeuw, TS, Historisch Nieuwsblad, Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis, tntl. Ik gaf enkele jaren colleges bij geschiedenis en bij Nederlands in Utrecht en ben (de komende jaren) postdoc in Nijmegen op het project De culturele impact van de Duitstalige landen in Nederland tussen 1750 en 1840: hun weerslag in de letteren, het literaire bedrijf en de gedrukte media. De laatste lezingen die ik gaf waren op congressen in Los Angeles, de laatste onderzoeksreis ging naar Wolffenbüttel. Ik probeer mee te draaien in de onderzoeksgroepen Tijdschriftstudies (Nederlands-Vlaamse onderzoeksgroep), het traject ‘Infrastructuur van het literair-cultureel leven’ (hlcs, Radboud Uni- | |||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||
versiteit), het Pierre Bayle Instituut (Radboud Universiteit), de werkgroep Revolutie en Restauratie (uu). Ik ben sinds kort lid van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. Ik heb mij nog nooit een neerlandica gevoeld. Hoewel ik het verplichte disciplinaire traject van Nederlands heb doorlopen, kreeg ik nooit het gevoel dat ik mijzelf schoolde als een apart species, de neerlandica. Waarom niet? Waarschijnlijk omdat de samenhang tussen de verschillende onderdelen in de jaren '90 ver te zoeken was. In Utrecht was de taalkunde geheel Chomskiaans en daardoor volledig losgezongen van de letterkunde, en weinig ‘Nederlands’. Voor de (historisch) letterkundige bood taalkunde vrijwel niets. Een vak als historische taalkunde (‘oude zinnen’) was in mijn ogen een wonderlijke combinatie van traditionele historische taalkunde met de nieuwe generatieve syntaxis. Ondertussen is dit vak van het vaste curriculum verdwenen. Taalbeheersing stond geloof ik nog in de kinderschoenen en wist slechts zelden uit te stijgen boven het praktische niveau. De al maar groter wordende groep taalbeheersingsstudenten sleepten zich met tegenzin door de Vondelcolleges heen terwijl ik me afvroeg wat de wetenschappelijke waarde was van schemaatjes over zender, ontvanger en ruis. Na mijn basisopleiding kon ik de argumentatiestructuur van een Postbus 51-folder beschrijven en met herschrijfregels een zin terugvormen naar haar fictieve ‘oervorm’, maar wat had ik eraan? Hoe veel liever had ik in de tussentijd meer geleerd over de Nederlandse geschiedenis, zodat ik begreep in wat voor tijd die Middelnederlandse teksten geschreven werden, of Latijn geleerd, mythologie, Genette gelezen, Derrida voor mijn part, of daadwerkelijk zeventiende-eeuwse zinsbouw en spelling bestudeerd, of Gotisch wellicht? Mijn specialisatie in de oudere Nederlandse letterkunde stond vooral in het teken van de retorica en filologie: dat waren de expertisegebieden van Nederlands in Utrecht. Het hoogtepunt van deze opleiding was wat mij betreft de Brandaangroep, waarin o.l.v. Wim Gerritsen en Soetje Oppenhuis de Jong gewerkt werd aan een editie van de Reis van Sinte Brandaan en waarin we de moderne vertaling van Willem Wilmink kritisch volgden. Na een tijd echter begon ik me te vervelen bij de colleges, die mijns inziens veel te vaak bleven hangen op het niveau van handschriftkunde en editietechniek, hetgeen deels te wijten was aan de veel te korte onderwijsblokken. Ik herinner me een college middeleeuwse liefdesbrieven, waaraan ik met veel enthousiasme begon maar me uiteindelijk geheel van de historische sensatie weggedreven zag met een nota over het bodemotief. De cultuurhistorische context bleef meestal beperkt tot een korte inleiding bij de editie, een lezersvriendelijke introductie, maar zelden werd die context behandeld door middel van een probleemsturende aanpak. Het bleef een los bezaanzeil achter het grootzeil, een decorstuk losstaand van de opvoering. Als studenten hanteerden we de ‘methode’ om helemaal op het laatste van ons onderzoek, als de editie gemaakt was en eventueel een bespreking van vorm en inhoud gegeven, nog een of twee artikelen uit de kast te pakken en die in de inleiding als context te presenteren. Wat men selecteert, hoe men selecteert, hoe ver men moet gaan met selecteren en wat dit secundair materiaal voor vraagstellingen op zou moeten leveren voor het onderzoeksmateriaal, bleef vaak onbesproken. Deze methode van aanpak zocht en vond ik buiten Nederlands: bij cultuurgeschiedenis en algemene literatuurwetenschap, met name bij Wijnand Mijnhardt en Joost Kloek. Joost Kloek combineerde en confronteerde neerlandistiek met (in- | |||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||
ter)nationale onderzoeksgebieden als de receptie-esthetica (die hij bekritiseerde), boekgeschiedenis, cultural studies, met theorieën van Jauss en Bourdieu. Door Kloek en Mijnhardt en de onderzoekers die zij om hen heen verzamelden werd literaire cultuur breed onderzocht: literaire genootschappen, receptietheorie, (literaire) uitgeverijen, boekbezit, mecenaat, tijdschriften, literatuurtheorie en literatuuronderwijs.Ga naar voetnoot1 In hun colleges werd aandacht besteed aan de functie van literatuur, aan de plaats van literatuur in het culturele veld en de mogelijkheden die zij daarin voor zichzelf creëerde: op de ‘productie, distributie en consumptie van cultuur’. Veel van dit onderzoek werd door Kloek en Mijnhardt later vervat in IJkpunt 1800, dat de Nederlandse literatuur plaatst binnen de maatschappelijke, politieke en culturele ontwikkelingen van de achttiende eeuw. Ik had mijn weg gevonden en uiteindelijk heb ik met Kloek en Mijnhardt als promotoren een dissertatie geschreven over vroegmoderne pornografie, waarbij ik geprobeerd heb om deze ‘literaire’ teksten een plaats geven in de contemporaine cultureel-maatschappelijke context. Deze achtergrond zal mijn uitgangspunt zijn bij het formuleren van enkele gedachten over de toekomst van de neerlandistiek. Vooral afgaande op mijn eigen ervaringen met het vakgebied zal ik verschillende problemen en mogelijkheden signaleren. | |||||||||||||
2 Een yder stuyrt zijns weechs, en niemand weet waer heen(P.C. Hooft)
Zoals ik al schreef, waren tijdens mijn studie de gebieden taalkunde, letterkunde en taalbeheersing weinig geïntegreerd. Ik geloof niet dat de zaken er sinds mijn afstuderen glorieuzer uit zijn gaan zien. Gerritsen pleitte enkele jaren geleden, in een lezing over De Vooys voor de alumni Nederlands van de universiteit Utrecht, nog vol vuur voor het behoud van het vak, met meer coherentie om de middelpuntvliedende krachten tegen te gaan. Zijn voorstel was de instelling van een centraal studiedeel ‘Geschiedenis der neerlandistiek’, waarin de intellectuele geschiedenis van het vak zou worden aangeboden en waarin de veranderende visies op de taken en verantwoordelijkheden van de neerlandicus aan bod zouden komen (Gerritsen 1995). In het recente knaw-rapport over taalkundig en letterkundig onderzoek in Nederland wordt geconcludeerd: ‘De taalkunde en de letterkunde zijn in de afgelopen decennia eigen wegen gegaan’. De commissie spreekt haar zorg hierover uit en vindt het ‘onjuist als in de opleiding tot taalkundige of letterkundige geen systematische kennis wordt aangeboden van het complementaire wetenschapsgebied dat taal tot object heeft’ (knaw 2004: xi). Waarom dit zo belangrijk is, wordt niet duidelijk. In de studiegids 2004-2005 van de opleiding Nederlands in Utrecht wordt als doelstelling voor de afgestudeerde neerlandicus gesteld dat deze ‘de algemene bekwaamheid [bezit] om met voorbeelden duidelijk te maken hoe de drie deelgebieden taalkunde, taalbeheersing en literatuur elkaar kunnen steunen en aanvullen’. Ik vraag me af of veel studenten, alumni, of zelfs neerlandici hierin zouden slagen. De | |||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||
letterkundigen van Nederlands die ik ken, hebben nauwelijks een idee wat er zich bij taalkunde of taalbeheersing afspeelt en dat is andersom geloof ik nog erger. Er is geen onderzoekscentrum neerlandistiek, wel een Institute of Linguistics en een Onderzoeksinstituut voor geschiedenis en cultuur. Het feit dat het taalkundig instituut een Engelse naam heeft, verraadt de sterk internationale inslag. Een groot gedeelte van de taalkundige publicaties is ook in het Engels; Nederlandse taalwetenschap bekleedt internationaal een prominente positie. Taalkundigen vinden ondertussen eerder aansluiting bij neurowetenschappen, psychologie, artificiële intelligentie, onderwijskundigen, dan bij letterkundigen. Hoeveel abonnees heeft tntl nu nog? En hoeveel daarvan lezen alle artikelen, zowel de taalkundige als de letterkundige? Waarom zou men eigenlijk deze disciplines dan nog samen proberen te houden? Ook op andere vlakken staat de studie Nederlands onder druk. Toen ik studeerde waren er nog 150 eerstejaars Nederlands in Utrecht, nu zijn dat er nog net 80. Overal moet gekort en bezuinigd worden. Er is weinig geld om nieuwe docenten aan te nemen. Vrijkomende banen worden wegbezuinigd. Dit terwijl brede studiepaden zoals ‘algemene cultuurwetenschappen’, ‘theater-, film- en televisiewetenschappen’ en ‘communicatie- en informatiewetenschappen’ het ongekend goed doen. Ook de arbeidsmarktperspectieven zijn veranderd. De studiegids van de opleiding Nederlandse taal- en letterkunde in Leiden stelt: ‘Men zou kunnen zeggen: het beroep van neerlandicus bestaat eigenlijk niet’. De tijd dat de studie Nederlands leraren voor de middelbare school klaarstoomde is al lang voorbij: in 1995 was nog maar 20% van de alumni Nederlands aan een middelbare school werkzaam. Daarnaast is de vraag of de studie Nederlands überhaupt nog wel een geschikte opleiding vormt voor dat vak. Tijd voor (historische) letterkunde is er nauwelijks in het huidige schoolsysteem, men moet vooral grammatica en tekstverklaring geven.Ga naar voetnoot2 Waar zijn de alumni dan wel terechtgekomen? In dezelfde sectoren als andere letterenstudenten: in overheidsbanen, bij redacties, ambassades, omroepen, ministeries, musea, archieven, bibliotheken, en tekstbureaus. Het bedrijfsleven kiest steeds meer voor mensen met een brede universitaire scholing, niet zo zeer voor een specialisme. Zou het geen idee zijn om onderzoek en onderwijs meer op één lijn te brengen? Waarom zouden we het zinkend schip niet verlaten voordat we ermee verzuipen? Waarom niet de belasting verspreid over verschillende sloepen en de enterhaken klaar om bij andere richtingen aan te haken? Er zou gedacht kunnen worden aan een ‘Onderwijsinstituut voor geschiedenis en cultuur’. De faculteit der letteren zou dan worden opgesplitst in twee onderwijsinstituten: ‘Taal’ en ‘Geschiedenis en cultuur’. Binnen die instituten worden voor de studenten een aantal mogelijke trajecten uitgeschreven, bijvoorbeeld op medium (literatuur, kunst, theater, film) op periode (mediëvistiek, vroegmoderne studies), op methode of onderwerp (literaire analyse, vrouwenstudies, geschiedenis) of op taal. We kunnen trajecten voorleggen die combinaties vormen tussen de instituten: Engelse taal- en letterkunde, misschien met een duidelijk beroepsperspectief: traject editeur, journalist, docent. Men zou instituutsbreed nieuwe plannen en trajecten uit kunnen zetten, die mis- | |||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||
schien slechts tijdelijk werken en daardoor effectief blijven en die eventueel gebaseerd kunnen zijn op onderzoeksgroepen. Men zou zo snel op de actualiteit in kunnen spelen (colleges geschiedenis van het normen- en waardendebat, multiculturele samenleving, idolatrie, om maar wat voor de hand liggende thema's te noemen) met colleges waarin verschillende docenten uit verschillende disciplines hun expertise combineren. Op deze manier zouden op het gebied van Nederlands de taalkunde, taalbeheersing en letterkunde verbanden kunnen aangaan waar dat zinvol is, maar elkaar ook met rust laten waar ze elkaar in de weg zitten. Het zou voor een veel flexibeler systeem zorgen, dat beter past binnen de bamastructuur. De instroom van studenten zal namelijk steeds meer diversifiëren. Op dit moment worden er al casuscolleges gevuld met studenten van divers pluimage: van verschillende jaren, opleidingen en specialisaties en dus met verschillende wensen en noden. Die diversiteit zal alleen maar toenemen. Aan deze instituten zouden dan instkuutsbrede docenten aangesteld kunnen worden die onderwijs kunnen geven op verschillende gebieden, passend bij hun expertise. Dit biedt enkele voordelen. De afgelopen decennia is de roep om interdisciplinair onderzoek steeds groter geworden. nwo subsidieert vooral vernieuwend onderzoek dat buiten de traditionele paden past, uitgevoerd door grotere groepen mensen die verschillende disciplines weten te combineren. Onderzoeksscholen zoals het Huizinga Instituut, waar ik me als bursaal onder geschaard heb, proberen een paraplu te bieden voor een breed scala aan - in dit geval - cultuurhistorici. Als men na de promotie echter een onderwijsbaan probeert te bemachtigen is er vaak maar een weg: terug. Men moet weer kleur bekennen, zich aansluiten bij een discipline. Opleidingen zelf voelen zich vaak weinig gebaat bij dit soort uitgewaaierde onderzoekers, die vaak weinig weet (meer) hebben van het vaste curriculum dat zij zouden moeten onderwijzen. Instituutsbrede docentschappen zouden beter aansluiten bij de onderzoekspraktijk van de afgelopen jaren. Daarnaast zou het geschuif met tienden fte docenturen zo voorkomen kunnen worden. Veel opleidingen hebben vanwege de bezuinigingen en/of het teruglopend aantal studenten te weinig ruimte om daadwerkelijk nieuwe krachten aan te stellen: vaak wordt er gewerkt met korte tijdelijke banen van enkele tienden fte. Het ‘nieuwe systeem’ zou ervoor kunnen zorgen dat men inderdaad het ‘jong talent’ weet vast te houden om de uitstroom van universitair docenten die vanwege de vergrijzing voor de komende jaren voorspeld is, op te vangen (o.a. Bos 2003). Dit zou ruimte bieden om eens helemaal opnieuw naar de neerlandistiek te kijken. Wat bindt eigenlijk de verschillende onderdelen nog? Zullen de drie boten geheel van elkaar wegdrijven? Ik denk het niet. Laat ik het bekijken vanuit mijn eigen onderzoeksgebied: de historische letterkunde. Het onderzoek naar retorica dat de afgelopen decennia school heeft gemaakt, zou zich kunnen verbinden aan het moderne taalbeheersingsonderzoek. Filologie zal een belangrijk onderdeel blijven en hiervoor is taalkundig inzicht onontbeerlijk: historische taalkunde, kennis van dialecten, etymologie, oftewel ‘taalkundige theorieën die relevant kunnen zijn bij het analyseren van het literaire discours’.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||
3 Wij waren getwee tezamen en waren getwee alleen(J.P. Vuylsteke)
Wellicht gaat bovenstaand voorstel wel erg ver. En misschien is er ook wel iets voor te zeggen dat juíst in bama-tijden instituten opleidingstrajecten aan moeten bieden die minder voor de hand liggen en die studenten zelf minder snel zouden formeren. Het lijkt mij dan wel zaak dat er meer grond voor samenwerking gevonden wordt. Waarom zou je in een opleiding studenten scholen in een waaier aan disciplines die door de docenten van de opleiding zelf al niet eens overzien zijn? Meer samenhang is niet alleen nodig tussen taalkunde, taalbeheersing en letterkunde, maar ook voor de letterkundigen onderling. Moderne Nederlandse letterkunde en historische letterkunde hebben zich namelijk de laatste decennia ook van elkaar losgezongen. De onderzoekspraktijk geeft dit al aan: de landelijke onderzoeksschool voor literatuurwetenschap (osl) richt zich op de negentiende (vooral na 1880) en twintigste eeuw, terwijl historisch letterkundigen doorgaans hun plek vinden bij het cultuurhistorische Huizinga Instituut. Er lijkt zo een kloof te bestaan tussen een meer theoretische en tekstgerichte benadering in de moderne letterkunde en een cultuurhistorische aanpak binnen de oudere letterkunde. Dit verschil is bijvoorbeeld ook merkbaar in de handboeken die voor de verschillende periodes gebruikt worden: Anbeek, Van Bork en Laan zijn vooral gericht op poëtica: op een bespreking van ‘de opeenvolging van literatuuropvattingen’ en de daartoe gebruikte literaire vormen in de moderne tijd (Anbeek 1990: 13; Van Bork en Laan 1986). Anbeek neemt veel ruimte voor literaire analyse, het boek staat vol met gedichten en fragmenten. Aan de ondertitel van Het volle leven, het handboek dat bij vroegmoderne letterkunde sinds kort veel gebruikt wordt, kan men het verschil al aflezen: Nederlandse literatuur en cultuur ten tijde van de Republiek. René van Stipriaan richt zich in dit boek vooral op de functies die literaire teksten in de vroegmoderne tijd bekleden. Hij bespreekt de ‘verwevenheid van de literatuur met de sociale, religieuze, culturele en wetenschappelijke ontwikkelingen’, oftewel de ‘literaire cultuur’ (Van Stipriaan 2002: Woord vooraf.). Natuurlijk zijn er ook vormen van samenwerking geweest de afgelopen decennia. Het meest sprekende voorbeeld is het samenwerken aan en discussiëren over het schrijven van literatuurgeschiedenissen: Nederlandse Literatuur, een geschiedenis en de literatuurgeschiedenissen die via de Taalunie de komende jaren zullen verschijnen. Deze hebben ervoor gezorgd dat letterkundigen uit alle hoeken van de neerlandistiek met elkaar in debat zijn getreden over de (on)mogelijkheden van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving.Ga naar voetnoot4 Vraag blijft nog wel in hoeverre de nieuwe geschiedenisdelen allemaal toch weer een aparte signatuur zullen krijgen. Daarnaast gaven de reacties op nlg aan dat deze literatuurgeschiedenis op beide gebieden tekort schoot. Mertens en Willaert betoogden dat van de postmoderne opzet van voorbeeldboek A new history of French literature van Denis Hollier in nlg weinig is overgebleven. Men heeft de chronologie niet losgelaten, doet aan constructie in plaats van deconstructie, doet weinig tot niets met het modernistisch formalisme, met Foucauldiaanse vertogen, met de sociologie van de litera- | |||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||
tuur, zelfs niet met gender en ethnische perspectieven, met psychoanalyse enzovoorts (Mertens en Willaert 1994). Daarnaast zou ook het uitgangspunt dat men het ‘functioneren van literatuur in de samenleving’ zou bespreken, te weinig uit de verf komen. Dit wordt nader uitgewerkt door Kloek die bijvoorbeeld aandacht voor het middelbaar onderwijs en literaire proliferatie mist, voor leesgezelschappen, bibliotheken, series, uitgevers, tijdschriften, almanakken, mecenaat, of de sociologische samenstelling van publiek (Kloek 1993). De diachrone samenwerking lijkt zo tot een compromis te zijn gekomen waar van beide ‘kanten’ bezwaar tegen kan worden aangetekend. Daar komt bij dat er nogal wat onduidelijkheid schijnt te zijn over geschiedenis van de verschillende onderzoeksmethoden binnen de neerlandistiek. Terwijl Kloek stelt dat de contextualisering van nlg blijft steken en dat ‘the intrinsic approach’ - de literatuurgeschiedenis die zich voornamelijk tot de literatuur an sich beperkt - de kern van de neerlandistiek uitmaakte, stelt Ernst van Alphen juist dat het (cultuur)historische van oudsher al de neerlandistiek heeft bepaald (Van Alphen 1992). Is hier de wens de vader van de gedachte? Het feit dat het begrip ‘contextualisering’ zo breed is zorgt vaker voor spraakverwarring en ik zou dan ook de wens van Gerritsen willen herhalen dat elke studie Nederlands ruimte maakt voor een college over de geschiedenis van het vak met aandacht voor de verschillende onderzoeksmethodes. Het probleem van de contextualiserende methode ligt niet alleen in haar onduidelijk verleden, maar ook in de toekomst: vele neerlandici hebben zich al bezorgd afgevraagd welke plaats literatuur nog heeft binnen een dergelijke aanpak. Mertens en Willaert bijvoorbeeld beschrijven de literatuurgeschiedschrijving die zich richt op het functioneren van de literatuur in de samenleving als een ‘uitdijend heelal’; hoe zal men dit bevatten, ‘welke plaats zal literatuur innemen in dat geheel?’ Kloek heeft het over ‘de vergruizing’. Terwijl Kloek dit probleem niet ziet als een signaal om contextualisering aan banden te leggen - ‘de wetenschap ontwikkelt zich nu eenmaal centrifugaal’ -, betoogde Schenkeveld-Van der Dussen dat we misschien toch terugmoeten naar een ‘smallere’ vakopvatting om de eigenlijke literatuurstudie niet onder het contextualiserende geweld te laten ineenklappen?Ga naar voetnoot5 Een toenadering tussen moderne en historische letterkunde zou moeten proberen een tekst én contextgerichte benadering te verenigen, zonder de scherpten van beide kanten te veel af te zwakken en zonder de literatuurstudie overboord te gooien. Een voorbeeld van een dergelijke synthetiserende aanpak kan wellicht gevonden worden in het recente Lessen in literatuur van Frans Willem Korsten, die de Europese literatuur van de oudheid tot nu bespreekt via enkele kernbegrippen, waarbij steeds verschillende literatuurwetenschappelijke methoden aan bod komen. In dit artikel wil ik een andere mogelijkheid opperen. | |||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||
4 Gaat, dringt twee zielen in een lijf(Bredero) Geattendeerd door Kloeks ‘centrifugale’ karakterisering van de wetenschap, stuitte ik op de recente studie Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen, waarin Thomas Vaessens en Jos Joosten een nieuwe ‘centrifugale’ leesmethode presenteren. Vaessens en Joosten bespreken in dit boek enkele recente poëziebundels, waarbij zij betogen dat voor het analyseren van dit soort postmoderne literatuur de traditionele, door hen als ‘modernistisch’ betitelde leesmethode niet meer voldoet. Sinds de jaren '60 zou - allereerst via het werk van onder anderen Sötemann, Overstegen en Fens, en later verspreid via schoolpoëtica's - in de neerlandistiek de tekstgerichte leesmethode zijn doorgedrongen, waarin via close reading gezocht wordt naar een coherente interpretatie, ervan uitgaande dat ieder onderdeel van de tekst een plaats inneemt in een zinvol samenhangende structuur. Deze centripetale leesmethode voldoet niet meer voor een postmoderne poëzie waarin, zoals Vaessens en Joosten laten zien, coherentie, de autonomie van het gedicht, de authentieke stem die in het gedicht weerklinkt en de greep die de auteur heeft op zijn eigen werk steeds geproblematiseerd worden. De postmoderne gedichten neigen eerder naar chaos, naar een ontploffing van betekenissen, dan dat zij een centrum hebben waarin alle elementen van het gedicht samenkomen. Een nieuwe leesmethode zou juist van deze incoherentie uit moeten gaan. Aangezien expliciete versexterne inkadering vaak ontbreekt bij deze dichters, gaan Vaessens en Joosten uit van de ondervinding van de lezer. ‘De postmoderne lezer aanvaardt dat er in een tekst open plekken (blijven) bestaan, en gaat ervan uit dat de dichter niet tevoren bewust betekenis in het gedicht legt. Betekenis is een veranderlijk gegeven tussen gedicht en lezer’ (Vaessens en Joosten 2003: 248). Het boek van Vaessens en Joosten biedt mijns inziens nieuwe mogelijkheden om naar literatuur te kijken, niet alleen voor postmoderne poëzie, maar ook voor andere genres uit andere tijden. Voor een van de terreinen waarmee ik mij de afgelopen jaren heb beziggehouden, dat van de vroegmoderne roman, lijken mij deze inzichten zeer bruikbaar. Het hieronder gepresenteerde resultaat van deze confrontatie van inzichten over de postmoderne en vroegmoderne literatuur kan wellicht ook nieuwe ideeën opleveren voor de modern letterkundigen. De vroegmoderne roman kan tot op heden op weinig belangstelling van literatuurhistorici rekenen. De meeste literatuurgeschiedenissen laten het genre ‘opkomen’ met de publicatie van Sara Burgerhart (1782), een zedenkundige roman waarin de aandacht niet uitgaat naar de verhaalde feiten, maar naar een karakter-analyse en morele beoordeling van de verhaalde feiten. Hoewel de ‘Merlijnschool’ veel minder impact heeft gehad op de historisch letterkundigen, lijkt coherentie, met name op het niveau van de structuur, wel het criterium te zijn waarop literaire teksten werden beoordeeld. En aangezien de vroegmoderne romans zich aan dit criterium lijken te onttrekken, kunnen de meeste literatuurhistorici slecht met ze overweg. Allereerst heeft de vroegmoderne roman geen duidelijke plaats in het literaire systeem en een specifieke romanpoëtica ontbreekt. Het zoeken naar bindende expliciet geformuleerde poëticale opvattingen, levert weinig op: Pol constateerde in zijn studie over romanbeschouwing in voorredes 1600-1755 al dat er in de Nederlandse romanvoorredes nauwelijks getheoretiseerd wordt, weinig gere- | |||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||
flecteerd over het genre. Een groot gedeelte van die reflectie beperkt zich tot enkele oppervlakkige uitspraken over zedelijke sturing, nut van de roman of waarheidsopvatting (Pol 1987). Bijkomend probleem is dat veel romanauteurs uitdrukkelijk beweren géén romans te schrijven. Daarnaast is de variëteit in romangenres groot en lopen al die genrevormen door elkaar heen. Pogingen tot een onderverdeling in genres op basis van romanstructuur en stofbehandeling, leiden al even snel tot spraakverwarring. Edities van individuele romans laten ook zien dat het vaak erg moeilijk is om tot een sluitende genretoekenning te komen: veel romans combineren kenmerken van verschillende genres.Ga naar voetnoot6 Soms ressorteert men tot de algemene benaming ‘avonturenroman’ om van het indelingsprobleem af te zijn. Het is uitermate lastig om per individuele roman tot een sluitende interpretatie van vorm en inhoud te komen. Auteurs lijken zich weinig bekommerd te hebben om het creëren van een centrale these, een centraal probleem waarnaar de karakters, plot en motieven gemoduleerd werden. De weinige onderzoekers die vroegmoderne romans bestudeerden en heruitgaven, richtten zich meestal op het vinden van een genre waarin de roman gepast kan worden zodat in ieder geval ‘externe coherentie’ kon worden gesuggereerd. Zo signaleert Buijnsters in zijn editie van de hybride roman Beschryving van het magtig Koningryk Krinke Kesmes (1708) van de Zwolse chirurg Hendrik Smeeks: ‘Het heeft er veel van weg dat bij de auteur een dubbele bedoeling voorzat, namelijk het schrijven van een avontuurlijk reisverhaal en het etaleren van bepaalde wijsgerige godsdienstige wetenschappelijke opvattingen. Zijn vormvermogen schoot echter te kort om die twee tendenties in een verhaal te integreren’. Gelukkig echter herkennen we in deze dubbele vorm wel ‘een bepaald literair genre: het imaginair reisverhaal, waarin een spannend verhaal fungeert als aantrekkelijke verpakking van ideeën’ (Smeeks 1976, inleiding). Het plaatsen van deze roman binnen het genre van de imaginaire reisverhalen verleent coherentie. Een literair onvermogen wordt zo opgevangen door de coherentie van de genrevorm. Ook Van Gorp signaleert in zijn editie van De Vermakelijke Avanturier (1695) van Nicolaas Heinsius de ‘chaotische aanblik’ van het werk. Volgens Van Gorp heeft Heinsius echter ook gepoogd ‘via diverse procédés een zekere eenheid in het verhaal te brengen’: de hoofdpersoon, enkele terugkerende personages, expliciete anticipaties en de sentimentele hoofdintrige die hij ontleent aan de Franse heroïsch-galante romans. Dit soort structuurelementen houden de roman ‘bijeen’. Via genreanalyse kan Van Gorp de chaos een naam geven: de ‘saucijzenstructuur’ - het aaneenrijgen van losse verhalen via bijvoorbeeld één centrale hoofdpersoon - blijkt een vast kenmerk van het picareske genre. Is de incoherentie eenmaal benoemd en daarmee als coherentie gepresenteerd, dan kan de roman alsnog in de canon worden ingeschreven: ‘een hybridische verhaalstructuur met heroïsch-galante en picareske ingrediënten; een gevarieerd spelerspotentieel “zoo van de Grooten als 't Gemeen”, met inclusief een embryonaire milieuschildering; een reeks motieven (afkomst, honger, liefde, schijn-eer, reispatroon) die uitmonden in picareske bedrogsituaties....Het zou voldoende zijn om de V.A. een bijzondere plaats te geven in onze literatuurgeschiedenis’ (Heinsius 1981, inleiding). | |||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||
Ik zou ervoor willen pleiten om eerst de chaos de chaos te laten en eens te kijken welke elementen op welke wijze over elkaar heenbuitelen, zonder de spanning meteen op te lossen. Juist speciale aandacht te geven aan die ‘probleempunten’, aan fricties, blinde vlekken, incoherentie. Ter voorbeeld De twee fortuinskinderen, een roman uit 1680, anoniem geschreven en door ‘Jochem de Wilde’ gedrukt en onderverdeeld in twee delen: ‘Het leven en bedryf van Kleyn Klaasje’ en ‘Het doorluchtig en wonderlyk leven van Michiel Anders genoemd Joncker van der Moesel’. Deze romans zoekt men tevergeefs in de literatuurgeschiedenissen, soms wordt de titel even kort vernoemd als voorbeeld van ‘zucht tot navolging van den Spaanschen schelmen-roman’. Inderdaad zou men vorm en inhoud als picaresk kunnen aanduiden: de roman geeft in het eerste deel het verhaal van de schelm Klein Klaasje, die heel Nederland doorzwerft en met verschillende sociale milieus in aanraking komt, doorgaans omdat hij een nieuwe dienstbetrekking nodig heeft. Het verhaal heeft zeker een saucijzenstructuur: de losse avonturen worden ternauwernood bijeengehouden door hun gemeenschappelijke hoofdpersoon, ook al omdat die als personage nauwelijks wordt uitgewerkt. Een van die episodes zal ik uitgebreid samenvatten, omdat die mooi laat zien hoeveel ‘lijnen’ er eigenlijk aan dit verhaal trekken. Nog vroeg in de roman wordt de jonge hoofdpersoon Klein Klaasje (na een aantal eerdere dienstbetrekkingen) lakei bij ‘zekere Jonkers in 's-Gravenhage op de V.b....’. Zodra de jonkers ‘sijn ongemeen vernuft’ vernomen hebben, gebruiken ze Klein Klaasje als ‘Makelaar in warm vleesch, of om na het verstand van een hoop domme en gekke lezers te spreken, voor Koppelaar’. In deze bediening eet Klaasje ‘van verbodene vruchten’ en wordt daardoor binnen vier weken ‘met een seer kwaad hoofd geplaagd’: ‘dat hy seer gemakkelijk sonder eens te lachchen zijn water maacken kon’. Daarop besluit hij zijn bazen ‘soo vuyl te maacken, als hy selve was’. Als hij hoort dat er een mooi nieuw Bredaas meisje in Den Haag is gearriveerd, raadt hij dat zijn jonkers aan. Er wordt besloten dat de oudste eerst mag en wel de volgende dag. Het meisje wordt naar een herberg in Rijswijk gebracht. ‘Ondertusschen bracht den Venus-Ruyter die den volgenden dag in het aardsch paradijs meende te gaan, den nacht met het grootste verlangen des wereld en by na sonder slaapen over; en hoewel hy dit aardig diertje nooyt gesien had, sweefde hem nochtans haar schoonheyd soo onophoudelijck voor oogen, dat hij niet rusten konde, en sich gestadig van de een op de andere sy keerde’. Klein Klaasje ondertussen weet het meisje ervan te overtuigen dat zij zeer gelukkig is dat hij haar heeft ontdekt: ze kan heel rijk worden omdat ze via Klein Klaasje ‘van groote Heeren genooten’ zal worden. Voor de moeite mag hij zich eerst vrolijk met haar maken. Het juffertje voegt zich naar zijn wil en ‘liet sich bekennen met een Knaap, die tusschen groen en geel, en derhalven van de vuylste slag was’. Dan brengt hij het meisje bij de jonker en ‘Mars en Venus’ leggen zich te bedde, terwijl Klaasje zich verkneukelt ‘dat zijn Heer soo wel op sijn ketel soppen soude, als hy voor heen op sijns Heer ketel gedaan had’. Als drie dagen later het kwaad geschied blijkt moet het meisje (‘het arme dier’) vluchten en de jonker kan - samen met zijn broer, die ook niet stil heeft gezeten - in behandeling. De kwetsuren zijn ‘naderhand noch soo menigmaal opgebrooken, datse in die strijdt met goed fatsoen voor vrome en ervarene Soldaten konden passeren’. Uit bovenstaand fragment mag blijken dat we hier niet te maken hebben met ‘hoogstaande Literatuur’. De personages worden in het geheel niet uitgewerkt. Zij | |||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||
zijn dragers van de intrige en alleen als de intrige dat vereist, kunnen zij enige karaktertrekken krijgen. Zo lijkt de relatief lange beschrijving van de gedachten en fantasieën van de oudste jonker als hij op het meisje wacht, geheel in functie te staan van het opvoeren van de (erotische) spanning. Innerlijkheid staat zo in dienst van een van de belangrijkste doelen van dit soort romans: vermaak. De lezer moet vermaakt worden. Blijkens bovenstaand fragment gebeurt dat vooral via het creëren van spanning door avontuurlijke ontwikkelingen, van erotische spanning en van humor via grappige anekdoten en spitsvondige woordspelletjes en neologismen. Soms werkt een passage slechts op een van deze manieren (een avontuur lijkt dan bijvoorbeeld alleen maar verhaald te zijn als drager voor een woordspeling of grappig gezegde), soms proberen zij elkaar te verdringen, vechten ze om de aandacht, soms ook vormen ze een krachtige eenheid. De populariteit van deze romans en wellicht ook de literaire kwaliteit van deze teksten zou beter hieruit afgeleid kunnen worden dan uit het vermogen een coherente plotstructuur op te bouwen. Een poëtica van de vroegmoderne roman zou zich beter kunnen richten op de werking van tekstuele procédés dan op de beschrijving van structuur an sich. Aandacht voor werking van een tekst leidt tot een ‘ontploffing’ aan vragen, over de functie van die tekst en over het lezerspubliek. Voor wie werden deze romans geschreven en met welke leeshouding werden zij gelezen? De ‘saucijzenstructuur’ treft men zeker niet alleen in picareske romans aan: de roman blijft tot ver in de achttiende eeuw vaak een opeenstapeling van avonturen en anekdoten. Dit zou erop kunnen duiden dat de romans niet in één ruk werden gelezen, dat zij werden voorgelezen of dat delen ervan bedoeld waren om de lezer stof voor latere conversatie te bieden. De vele spitsvondigheden en grappige uitdrukkingen en gezegden zouden zo ook ingezet kunnen zijn. Het zou de moeite lonen om eens een onderzoek in te stellen naar de functie van romans als Fundgrube voor spitsvondige conversatie. Wellicht zou daarmee de focus op avonturen en anekdoten - boven bijvoorbeeld het uitwerken van het innerlijk van karakters - beter geduid kunnen worden. Ook het constant aanspreken van de (domme en gekke) lezers zou hiermee in verband gebracht kunnen worden. Vergelijkingen met het kijkpubliek van moderne soaps en sit coms zouden hier nieuwe inzichten kunnen verlenen. In principe moest het vermaak in vroegmoderne literatuur in dienst staan van zedelijke sturing van de lezer. Het Utile Dulci gold in de vroegmoderne tijd voor elke kunstvorm, ook voor ‘lagere’ vormen als de roman. Interpretatie van literaire werken richt zich dan ook doorgaans op het ‘reconstrueren’ van de boodschap, van de morele les die de lezer wordt voorgeschoteld. Plot, personages, motieven worden in dit licht geduid. Voor de picareske roman komt dat meestal neer op het afkeuren van buitensporig gedrag, van het zich laten leiden door de hartstochten en het bestendigen van de bestaande burgerlijke maatschappijstructuur. De romans staan dan ook vaak vol met moraliserende uitlatingen. Vermaak en nut lijken elkaar echter vaak meer in de weg te zitten, dan dat zij één coherent geheel vormen. Commerciële motieven spelen in dit krachtenveld een belangrijke rol. Blijkens de titelpagina's van romans was het van groot belang om de teksten de markt in te prijzen door te wijzen op de vele nieuwe, nog nooit gehoorde en wonderbaarlijke anekdotes: Zonderlinge Gevallen en Minnaryen, uytgeleesene Geschiedenissen, ongemeene Seldsaemheden, veranderlijke, waarachtige, ende zeer vermakelijke Historien, aardige schijnheiligheid, wispelturige sinnen, geile hartstogten, listige bedriegery- | |||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||
en, aardige Bedriegeryen, Begeerigen handel, wellustige Leven, wonderlijke gonst en wangonst van 't geval, Nieweliks in 't hoogberoemde Nederland voorgevallen, enzovoorts. De hoofdpersonages moeten hierbij als uitdagend en aantrekkelijk getypeerd worden. Bij de twee fortuinskinderen heet het: ‘de Vermaarden Niklaas de Molembais, anders genaamt Klein Klaasje, geboren tot Delft, behelzende zijn voornaamste Daden, gedurende zijn geheele leven, tot zijn sterven toe’ en ‘Het Doorluchtig En Wonderlyk Leven van Michiel anders genoemt Jonker vander Moesel’. In het geciteerde fragment wordt het ‘ongemeen vernuft’ van Klein Klaasje aangeprezen en creëert de auteur sympathie voor zijn hoofdpersoon door hem allerlei vernuftige streken uit te laten halen, vaak over de rug van mensen voor wie de lezer minder sympathie zal voelen: domme boeren, Brabantse hoertjes en rijke jonkers. In de romans zien we allerlei sporen terug van pogingen om deze tendens tot ‘schandalisering’ tegen te werken of zedelijk te sturen: auctoriaal ingrijpen door middel van expliciete moralisaties, poëtische gerechtigheid, het afstandelijk behandelen van de hoofdpersoon (zodat weinig sympathie gekweekt wordt en de lezer niet klem komt te zitten tussen sympathie en afkeer) of deze als lachwekkend (en dus minder schadelijk) afschilderen. Een roman als De twee fortuinskinderen maakt gebruik van de laatste methode, maar neemt een bijzondere plaats in omdat het expliciet de vermaaksfunctie ophemelt en het belang van ‘schoone moralizatien’ ridiculiseert. De auteur wijst hierbij op commerciële motieven: vermaak verkoopt, de lezer slaat moraliserende voorwoorden toch over. Aangezien onderzoek tot nu toe lijkt uit te wijzen dat dit overtrokken is - zedelijke, religieuze, moraliserende werken verkochten heel wat beter dan deze vermaaksromansGa naar voetnoot7 - is het vooral het gebruiken van commercialiteit als motief, het expliciteren van de geldelijke kant van het schrijverschap, dat vragen oproept. In hoeverre zijn veranderingen in het literaire bedrijf debet aan dit soort uitlatingen? Proberen auteurs met dit soort uitlatingen lezers te socialiseren, te sturen in de benodigde leeshouding voor vermaaksliteratuur, of zijn dit tekenen van een commercialiserend literair bedrijf? Gaat het hier om broodschrijvers die uitgevers teksten leveren waarvan zij verwachten dat die zullen verkopen? In hoeverre kunnen we de auteur hier eigenlijk nog als criterium nemen? De auteursintentie wordt zo geproblematiseerd: uitgevers lijken veel, misschien steeds meer, in de pap te brokkelen te hebben. Uitgever Nicolaas ten Hoorn blijkt zich bijvoorbeeld intensief met de tekst van Krinke Kesmes te hebben bemoeid. Hij verving Smeeks' voorrede met een voorrede van eigen hand, en schrapte een hem onwelgevallige passage. Aan het erbarmelijke Nederlands van het originele handschrift van Smeeks af te lezen, corrigeerde Ten Hoorn de roman intensief. Het romanfonds van zijn vader Timotheus ten Hoorn vertoont een dermate grote coherentie, dat men kan vermoeden dat Ten Hoorn instigerend en intensief sturend te werk ging. Terug naar de fortuinskinderen. De commerciële eis tot ‘nieuw en anders’ tendeert naar een steeds wonderbaarlijker en scandaleuzer verhaalinhoud, die niet alleen in conflict komt met de zedelijke boodschap, maar ook met de waarheidsopvatting. Uit het geciteerde fragment blijkt al dat de auteur van De twee fortuins-kinderen spanning creëert door te suggereren dat de anekdote een waargebeurd | |||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||
verhaal is, dat er werkelijk twee jonkers uit Den Haag ‘op de V.b....’ wonen met littekens van diverse geslachtsziekten. In het voorwoord verkondigt de auteur dat de fortuinskinderen twee in 1679 gestorven ‘doorluchtichste Zielen’ waren. ‘Verscheidene Lief-hebbers’ zouden de auteur verzocht hebben om hun daden te verzamelen en te beschrijven, hetgeen hij heeft volbracht door enkele bekenden van de twee schelmen te interviewen. De auteur roept de lezers op om met meer ‘voorname verrichtingen’ van de twee helden te komen. Blijkbaar is dat in zulke getale gebeurd dat hij er een tweede deel mee heeft kunnen vullen. Nu is een dergelijke waarheidsclaim zeer gewoon in romans van deze periode. Hiervoor heeft Pol een poëticale verklaring gegeven: ‘moderne’ romanschrijvers proberen komaf te maken met het ‘bezwaarde’ verleden van de middeleeuwse roman waarin dappere ridders wonderbaarlijke, magische avonturen beleven. Aangezien de roman traditioneel geen plaats had binnen de hogere kunsten, mat zij zich de status van geschiedverhaal aan. In het geval van de twee fortuinskinderen - en die roman staat hierin niet alleen - lijkt het echter ook daadwerkelijk te gaan om waargebeurde verhalen, of verhalen die in ieder geval als waargebeurd verteld werden. Soms zijn er bijvoorbeeld fragmenten opgenomen die geen enkele anekdotische of literaire waarde hebben en die meer als krantenberichten of biografische aantekeningen bedoeld lijken te zijn. Zo wordt ergens verteld dat Klein Klaasje trouwt met ene Anna Waayop in Antwerpen, die hij, nadat hij haar goederen heeft opgesoupeerd, weer verlaat. Vervolgens wordt nog meegedeeld dat Anna daarna is hertrouwd met een schoenmaker uit Vlaardingen, waar zij nu nog woont. De roman fungeert zo eveneens als krant en roddelblad, waardoor haar werking wordt uitgebreid met sensatie en nieuwsgaring. Dat deze lijn weer nieuwe spanningsvelden creëert blijkt bijvoorbeeld uit een passage waarin de auteur zelf toegeeft dat een zojuist verhaald ‘feit’ misschien wel erg bekend voorkomt (lees: zoals zo veel van dit soort anekdotes geplukt is uit de werken van Bocaccio, Rabelais, Scarron, etc.), maar ‘desodanigen sullen voortaen believen te geloven, dat niemand, als den doorluchtigen Joncker Michiel van der Moesel den Autheur van dit werk geweest is’.Ga naar voetnoot8 De auteur ziet er verder ook geen been in om de ‘ware’ nieuwsfeiten rond het leven van Jonker van der Moesel (het tweede fortuinskind) af te sluiten met een Rabelaisiaanse, gefingeerde boedelinventaris en bibliotheekinventarisatie, hetgeen de zakelijke verslaglegging opeens doet omslaan in een fantasierijke burleske parodie. Het laatste punt dat door dit fragment wordt opgeroepen is dat van het kwade hoofd: in verschillende romans uit de tweede helft van de zeventiende eeuw komt men geslachtsziektes tegen, gonorroe of syfilis. De informatie die over de ziektes gegeven wordt is dusdanig gedetailleerd, dat men het ziektebeeld goed kan volgen. De roman lijkt, naast de medische verhandelingen over ‘Venusziekten’ die in dezelfde tijd veel gedrukt werden, een goed medium geweest te zijn om dit soort maatschappelijke problemen mee te bespreken of belachelijk te maken. Allerlei maatschappelijke spanningen komen in romans bovendrijven, en aangezien dit soort werken vaak geschreven werd in het (hedendaagse) randstedelijke gebied, gaat het doorgaans om problemen die zich in de grote steden manifesteren (Lee- | |||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||
mans 2002: Hoofdstuk I). Syfilis is zo'n probleem, net als criminaliteit en prostitutie. De focus op waarheid en waarschijnlijkheid vergroot deze aandacht voor recente herkenbare problematiek alleen maar. | |||||||||||||
5 Avanti. Van lava tot spumanti(Peter Holvoet-Hansen)
De vroegmoderne roman laat zich evenals de postmoderne poëzie lastig in een traditionele interpretatie vangen. De betekenis van deze romans laat zich niet ontdekken als een door één auteur geconstrueerde boodschap waartoe structuurelementen zijn gemodelleerd. Een roman als De twee fortuinskinderen is, om in de woorden van Vaessens en Joosten te spreken, niet rond één centraal probleem opgebouwd, het is geen gesloten geheel, er is geen centrum, geen aanwijsbare kern. Misschien zijn de vroegmoderne romans zelfs nog incoherenter dan de postmoderne poëzie: in tegenstelling tot de postmoderne poëzie is er namelijk ook geen sprake van een poëtica van de incoherentie, van het ‘ter discussie stellen’ of ‘heroverwegen’ of ‘aanvechten’ van een poëtische norm. Er worden geen ‘strategieën ingezet om het op coherentie gerichte streven’ van de lezer te ontwrichten (Vaessens en Joosten, 2003: 32, 40). Richt men zich, zoals Vaessens en Joosten doorgaans doen, op de betekenis en poëtica van deze teksten, op de opvattingen over de wereld in het algemeen en schrijverschap in het bijzonder die uit de tekst gedestilleerd kunnen worden, dan stuit men bij de roman al snel op allerlei incoherenties. Deze incoherenties zijn niet op te lossen, maar wel te duiden door te kijken naar de verschillende manieren waarop de tekst werkt, of probeert te werken. Bovenstaande bespreking van De twee fortuinskinderen laat zien dat aandacht voor werking en functie niet leidt tot het kunnen aangeven van één sturend principe, maar dat er al snel sprake is van verschillende krachten die op een tekst inwerken. Deze spanningslijnen zijn onlosmakelijk verbonden met de wereld ‘buiten’ de tekst. Een bespreking van een vroegmoderne tekst is er mijns inziens dan ook bij gebaat om deuren en ramen wijd open te gooien voor brede cultuurhistorische inzichten. Deze vorm van context is niet een decorstuk ‘achter’ een tekst, maar is veeleer het speelvlak waar de tekst zich naar te voegen heeft, of waarmee de tekst speelt en worstelt. Het bezaanzeil werkt hier daadwerkelijk als stuur voor het grootzeil. Aandacht voor de werking van de tekst noodzaakt een constante reflectie op lezerspubliek en leeshouding. Hoe hebben mensen in die tijd dit soort teksten gelezen? Wat was de aantrekkingskracht? Aangezien empirisch leesonderzoek onmogelijk is en de mogelijkheden voor onderzoek naar de receptie van literaire teksten snel zijn uitgeput (er zijn maar heel weinig bruikbare bronnen), zal toch vaak de tekst zelf als bron gelden. Die biedt in principe voldoende mogelijkheden tot het opwerpen van theses. Men zou bijvoorbeeld meer aandacht kunnen besteden aan momenten van literaire socialisatie die veelvuldig in teksten te vinden zijn. Wanneer en hoe probeert een auteur zijn lezers te instrueren over hoe zij met zijn werk om moeten gaan, hoe ze het moeten lezen, moeten duiden. Maar ook: waar ontbreekt deze socialisatie, waarvan neemt een auteur blijkbaar aan dat de lezer dit kon duiden? | |||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||
Aansluitend bij Lessen in Literatuur van Korsten kunnen systematische en historische interpretatie zo samengaan in deze tweezijdige benadering van literatuur: wat doen mensen in bepaalde historische en sociaal-culturele omstandigheden met literatuur en wat doet literatuur met hen? (Korsten 2002: Inleiding) Met een dergelijke ‘dubbele’ aanpak hoeven we niet bang te zijn, zoals in het recente rapport van de knaw, dat de literaire tekst door het contextgericht onderzoek ‘tot document wordt gereduceerd’ (knaw 2004: xiii). De ‘vergruizing’ die met een dergelijke contextgerichte aanpak gepaard gaat, is zeker reëel. Dit moet echter niet als bezwaar gezien worden, maar als mogelijkheid, als uitgangspunt zelfs. Een dergelijke aanpak doet in ieder geval voor de vroegmoderne roman meer recht aan de toch al vergruisde vorm en inhoud van deze geschriften, het maakt de touwen zichtbaar die aan de vorm en inhoud trekken. Hierdoor wordt het zicht op literatuur niet vertroebeld, maar juist verduidelijkt. Juist in discussie met ‘buitenstaanders’ krijgt het eigen onderzoeksobject scherpere contouren. De neerlandistiek moet in mijn visie de volle zee op: zich zo open mogelijk opstellen, relaties aangaan met vele disciplines en gebieden, nationaal, maar zeker ook internationaal. Nederland kan bijvoorbeeld op het vlak van Verlichtingsonderzoek op veel internationale belangstelling rekenen via de recente studies over de radicale Verlichting. Nederlandse letterkunde zou hierop in moeten haken. Contacten worden er ook al gelegd met de vele neerlandistiekstudies die in andere landen (Duitsland, voormalig Oostblok) in volle groei zijn. Het (internationaal) beschikbaar maken van Nederlandse literaire teksten via bijvoorbeeld de dbnl moet mijns inziens hoge prioriteit hebben. Aangezien de neerlandistiek toch al geen centrum meer lijkt te hebben, gedijt ze waarschijnlijk het beste in een krachtenveld waar ze op haar plaats gehouden wordt door zo veel mogelijk lijnen uit te werpen. Houdt de enterhaken klaar en hijs de zeilen! | |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||
Adres van de auteur
Radboud Universiteit Nijmegen, Afdeling Nederlandse Taal en Cultuur, Faculteit der Letteren, Erasmusplein 1, kamer E8.23, Postbus 9103, nl-6500 HD, Nijmegen i.leemans@let.ru.nl |
|