| |
| |
| |
Ernst van Alphen & Frans-Willem Korsten
Hoe verder?
Toekomstperspectieven in de studie van de Nederlandse letterkunde
In de herfst van 2003 nodigden wij, Ernst van Alphen en Frans-Willem Korsten, een select maar niet al te klein gezelschap neerlandici-letterkundigen uit om een mening te geven over de toekomst van de letterkundige neerlandistiek. Dit was de uitnodigingstekst:
De afgelopen tien jaar is tot vervelens toe de dood vastgesteld van bepaalde media of van praktijken die tot dan toe een stuwende kracht in de cultuur hadden gevormd. Zo schreef men keer op keer over ‘de dood van de schilderkunst’, ‘het einde van het boek’, ‘het einde van de geschiedenis van de kunst’, ‘de dood van ideologie’, enzovoort. Natuurlijk schilderden kunstenaars gewoon door nadat hun medium was doodverklaard, bleven schrijvers hun boeken schrijven en bleven mensen ideologische uitspraken doen. Opvallend was dat deze diagnoses niet als onheilsboodschappen werden gebracht, maar eerder als aankondiging van een op handen zijnde bevrijding. Wat ten grave werd gedragen was niet zozeer het corpus in kwestie, maar de ontwikkelingsgang waarin het corpus tot dan toe opgenomen was. Wat ten einde was gekomen, was het geloof in de ontwikkeling van geschiedenis en daarmee ook in de toekomst als een te realiseren project. Door nogal wat mensen werd dit als een bevrijding ervaren, want daarmee verviel de taak om een visie op zowel verleden als toekomst te hebben en van daaruit in het heden beslissingen te nemen.
Toen wij rond 1980 Nederlandse taal- en letterkunde studeerden, bestond nog de overtuiging dat de neerlandistiek een historisch project te voltooien had. Wat de moderne letterkunde betreft was het vakgebied in de greep van de belofte voor de toekomst die mensen als A.L. Sötemann en W. Blok met hun structuuranalyses gewekt hadden. Door hun vernieuwende wetenschappelijke benadering ontsteeg de neerlandistiek de fase van subjectivistische kritiek en werd deze tot een echte wetenschap. Ook leek de neerlandistiek daarmee actief bij te dragen aan de ontwikkeling van letterkunde zoals deze internationaal gestalte kreeg. Het structuralisme hield de gemoederen toen immers nog zeer bezig. In dezelfde tijd maakte Wim Gerritsen school in de mediaevistiek. De tekst zelf, als historisch document, kwam centraal te staan. Dat vertaalde zich concreet in projecten waarbij men zich ten doel stelde de tekstexterne dan wel -interne poëtica van een auteur te formuleren. Al gauw kwam men erachter dat om de tekst centraal te kunnen stellen men eerst goede tekstedities nodig had. Dat werd een andere belangrijke opdracht voor de neerlandistiek: tekstedities maken van de belangrijkste teksten.
| |
| |
Nu, in 2003, lijkt het alsof er ook sprake is van de ‘dood van de neerlandistiek’. Er gebeurt van alles in de neerlandistiek, maar er is niet langer een duidelijk beeld van welke richting de neerlandistiek in moet slaan, zoals in de jaren zeventig en tachtig het geval was. Hoogleraren Nederlandse Letterkunde maken nauwelijks school. Zij hebben niet werkelijk leerlingen die in hun voetsporen treden om aldus een toonaangevende traditie in de neerlandistiek voort te zetten of op te bouwen. Er bestaan ook aanzienlijke verschillen tussen de subdisciplines. Zo lijkt het of de afdelingen middeleeuwen en vroegmoderne tijd aanzienlijk internationaler zijn georiënteerd dan de afdelingen moderne tijd. Wat het huidige onderzoek in de Nederlandse letterkunde in algemene zin kenmerkt, is heterogeniteit en pragmatisme, en daarmee het ontbreken van een meer overkoepelende en sturende visie. Vraag is natuurlijk of dit een probleem is. Moeten we het niet eerder als een bevrijding ervaren, net zoals de dood van de schilderkunst, van het boek, de ideologie of de geschiedenis een bevrijding was voor hen die de dood daarvan verkondigden?
Toch zijn er recentelijk geluiden die er op wijzen dat de huidige situatie in de neerlandistiek niet als bevrijdend wordt ervaren. Een nieuwe generatie van met name poëziespecialisten verzet zich tegen het soort literatuurbeschouwing zoals dat vanaf Merlijn in de neerlandistiek gemeengoed is geworden. Meerdere wetenschappers keren zich tegen de praktijk van het close-readen van hermetische poëzie. Neerlandici zouden zich, volgens hen, veel te exclusief richten op de betekenis van gedichten. Er zou meer aandacht moeten zijn voor poëtische ervaring of voor de institutionele en sociale context waarbinnen die ervaring wordt gevormd. Hoe terecht dergelijke kritiek op de dominante praktijk ook moge zijn, het is nog niet zo duidelijk of er met de kritiek ook een krachtig alternatief is geboden. Hoe kan bijvoorbeeld aandacht voor de poëtische ervaring of andere minder tekstimmanente aspecten zoals performativiteit, kritisch ingezet worden bij een wetenschappelijke benadering van literatuur? Deze vraag leggen wij u hierbij voor.
Naast de vraag naar de haalbaarheid van een ervaringsgerichte benadering stelt zich de vraag naar de relatie tussen de neerlandistiek en de internationale beoefening van de letterkunde. De afstand daartussen lijkt weer toe te nemen. Poststructuralistische literatuurbenaderingen, gender- en seksualiteitstudies, New Historicism, ze hebben de afgelopen twintig jaar nauwelijks voet aan de grond gekregen in de neerlandistiek. In de anglistiek worden de canonieke schrijvers herlezen vanuit de nieuwe benaderingen die in het centrum van de belangstelling staan. Zo krijgt de Shakespeare-studie steeds weer nieuwe impulsen van bijvoorbeeld deconstructie, vrouwenstudies, postkoloniale en queer studies. De neerlandistiek is eerder trouw aan het gangbare gebleven. Wanneer er aandacht is voor nieuwe kritische veranderingen in de wetenschap, dan blijft die meestal beperkt tot aandacht voor nieuwe thema's. Zo wordt er wel gewerkt aan het in beeld brengen van vrouwelijke auteurs, of neemt men de vrouw als thema, of concentreert men zich recentelijk ook op koloniale en postkoloniale auteurs, maar de aard van de neerlandistische literatuurbenadering is niet fundamenteel veranderd. De structurele of tekstimmanente benadering heeft weliswaar aan belang ingeboet en er is meer aandacht voor literatuur- en cultuurgeschiedenis. Maar deze opleving van de belangstelling voor geschiedenis en context lijkt niet geïnspireerd te worden door de principes van New Historicism, eerder door het pre-structuralistische historicism. Zien wij dit te somber? Heeft u inzichten omtrent een neerlandistische inpassing in het internationale debat, dan nodigen wij u uit hier op te reflecteren.
De relatief statische toestand in de neerlandistiek, als we het zo mogen noemen, is opvallend in het licht van de grote institutionele veranderingen in de laatste decennia. Historische taalkunde is zo goed als geëlimineerd bij de meeste studies Nederlands. Taalbeheersing is overal onderdeel van de studie van het Nederlands, maar de programma's
| |
| |
daarvan behoren inmiddels feitelijk tot de retoriek of argumentatieleer. Ze horen niet specifiek tot de neerlandistiek. De neerlandistiek, dat is grosso modo letterkunde geworden, wat juist een vernieuwende impuls had kunnen betekenen. Deze vernieuwende impuls had nog versterkt kunnen worden door de sinds de jaren zeventig omvangrijke multiculturele veranderingen in Nederland en België.
De relatie tussen de Nederlandse en Belgische neerlandistiek verdient een behandeling apart. Daar gaat het ons hier niet om. Er bestaan wel verschillen - inhoudelijk en institutioneel - tussen de Nederlandse en Belgische wetenschappelijke cultuur die van belang zijn voor de toekomst van de neerlandistiek. Wat het institutionele vlak betreft, kan bijvoorbeeld in Nederland de relatief statische toestand zijn veroorzaakt door institutionele factoren. De aard en intensiteit van het aantal reorganisaties op de Nederlandse universiteiten heeft geleid tot een instabiliteit die zeker niet ten goede is gekomen aan een levendige wetenschappelijke discussie. Te veel energie is gaan zitten in bestuurlijk werk en het ontwikkelen van nieuw onderwijs. Anderzijds is het met de levendige vernieuwing van de neerlandistiek altijd een beetje karig gesteld geweest. Congressen over Nederlandse literatuur zijn zeldzaam. Ook is er een onuitgesproken beleid tegen ‘nieuw bloed’. Terwijl het op Amerikaanse en Engelse universiteiten ondenkbaar is dat een promovendus aangesteld wordt als docent aan de universiteit waar hij/zij de dissertatie heeft verdedigd, is het binnen de neerlandistiek eerder regel dan uitzondering, dat eigen studenten als aio worden aangesteld en eigen aio's een aanstelling als universitair docent krijgen. Terwijl het aanstellen van ‘nieuw bloed’ indirect de uitdaging van discussie stimuleert, is het aanstellen van ‘eigen kweek’ op de lange duur contraproductief voor wetenschappelijk discussie en vernieuwing. (Zou hier een intensievere uitwisseling tussen Nederland en België niet verfrissend kunnen werken?) Graag horen wij, ten derde, uw mening over deze institutionele factoren.
Wij beseffen dat deze beschrijving van de huidige situatie in de letterkundige kant van de neerlandistiek niet alleen maar zonnig is en aanleiding geeft tot discussie. Dat is ook onze bedoeling. Als gastredacteuren van TNTL vragen wij u uw visie te geven op de huidige situatie in de neerlandistiek. Moet er weer een meer overkoepelende en sturende visie komen waaraan nieuwe generaties van studenten en onderzoekers hun inspiratie kunnen ontlenen? En zo ja, wat voor richting moet de neerlandistiek dan inslaan? De drie vragen die wij hierboven stelden, kunnen wellicht tot leidraad dienen bij uw beantwoording van deze vragen.
Toen wij nadachten over de personen die we wilden uitnodigen, was het uitgangspunt nadrukkelijk: diversiteit. Wij wilden graag de visie van de zittende garde - van hen die nu belangrijke posities in de neerlandistiek innemen. Maar daarnaast ging het ons ook om de aankomende garde, de jonge, talentvolle onderzoekers die vaak nog geen goede of permanente positie in het vakgebied hebben verworven. We wilden zowel de mening van specialisten op het gebied van oudere perioden als die van de moderne tijd. We wilden zowel reacties van Nederlandse als Vlaamse neerlandici, van zowel mannen als vrouwen.
Ook al zijn wij zeer tevreden met de kwaliteit van de ontvangen reacties, ons ideaal van zo groot mogelijk diversiteit is slechts ten dele gerealiseerd. De ontvangen stukken zijn geschreven door zowel specialisten op het gebied van oudere perioden als die van de moderne tijd, door zowel Vlaamse als Nederlandse neerlandici, en door zowel mannen als vrouwen. Eén groep hebben wij er echter niet toe kunnen brengen om haar visie op de toekomst van de neerlandistiek op papier te zetten: de zittende garde. Zij heeft het helaas laten afweten.
| |
| |
Nu zal de toekomst van de neerlandistiek het op de eerste plaats moeten hebben van jong talent en rijzende sterren. Uit de aard van de reacties blijkt dat deze verwachting terecht is. De essays die wij hebben mogen ontvangen, getuigen stuk voor stuk van kritische distantie tot, en groot engagement met, het vakgebied van de neerlandistiek. Er wordt fundamentele kritiek geuit en er worden serieuze voorstellen gedaan om in de toekomst richting te geven aan het vakgebied.
Laten we de bijdragen niet aflopen per artikel maar ze behandelen aan de hand van de verschillende onderwerpen die zij aansnijden in hun analyse van de stand van zaken en toekomstmogelijkheden. We maken een onderscheid naar:
1. | culturele en sociaal-economische factoren (studentenaantallen, medialisering en als gevolg daarvan veranderde interessevelden, beroepsmogelijkheden e.d.); |
2. | institutionele organisatie (de organisatie van de opleiding en de inrichting van instituten, de mogelijkheden en onmogelijkheden van de bama-structuur, het universiteitsbeleid met betrekking tot de humaniora e.d.); |
3. | de academische cultuur binnen de Neerlandistiek (het al dan niet blijven drijven op eigen kweek, de internationale uitstraling of juist provinciaalse beslotenheid, het belang van een levendige discussie, het bestaan van schoolvorming e.d.); |
4. | gehanteerde theorie of methodiek (hermeneutisch-historisch, filologisch, tekstimmanent, interdisciplinair e.d.). |
Wanneer we deze de revue hebben laten passeren zullen we vervolgens nagaan in hoeverre de contribuanten de neerlandistiek nog zien als noodzakelijk in haar totaliteit, op basis van onderdelen, of in het geheel niet.
| |
Ad 1: culturele en sociaal-economische factoren.
Zowel Jan de Roder, Inger Leemans, als Jos Joosten en Thomas Vaessens wijzen op de veranderingen in aantallen studenten en docenten. Zeker in vergelijking met de jaren zeventig van de vorige eeuw verschillen de aantallen studenten van honderdtallen per opleiding (in het verleden) tot tientallen (in het heden). Dat heeft grote gevolgen gehad voor bezetting toen en nu - heeft zelfs onderzoeksinhoudelijke gevolgen gehad doordat de in de jaren zeventig benoemde grote groep onderzoekers weliswaar institutioneel is afgeslankt, maar inhoudelijk is ‘blijven zitten’. Van even groot belang is de constatering dat het zo goed als onmogelijk is met een minimale bezetting van halve leerstoelen en een enkele docent interessant en gevarieerd onderzoek te doen of onderwijs aan te bieden (De Roder).
De neerlandistiek heeft zelf meegewerkt aan de verandering in het curriculum Nederlands op de middelbare school - in totaal minder uren Nederlands en daar-binnen meer taalbeheersing en minder letterkunde. Vraag is of de prijs die daarvoor is betaald niet groot is. Het verlies betreft bijvoorbeeld de toekomstperspectieven van afgestudeerden. Waar vroeger afgestudeerden Nederlands vaak leraar werden, zijn de opleidingen tot leraar verzelfstandigd. Afgestudeerden Nederlands gaan dus vaak ‘iets anders’ doen. Een vraag is dan ook welk beroepsperspectief de neerlandistiek biedt (Leemans). Daarnaast constateert Leemans dat het studentenaanbod steeds diverser is, waardoor specialistische studies al meteen in het nadeel zijn. Deze meer diverse populatie wordt volgens Joosten en Vaessens op dit moment te weinig aangesproken op academisch niveau. Een studie die wil overleven, zo stellen zij, moet in het huidig tijdsgewricht hoge eisen durven stellen.
| |
| |
Opmerkelijk met betrekking tot dit punt is dat geen van de contribuanten aan de orde stelt dat er grote sociaal-culturele veranderingen hebben plaatsgevonden - en nog gaande zijn - in de Nederlandse samenleving. Met andere woorden, sinds de jaren zestig van de twintigste eeuw is Nederland cultureel gezien veel minder homogeen geworden en is de maatschappij indringend gemedialiseerd. De vraag hoe die feiten correleren met de inhoud, de nalatenschap of de relevantie van de neerlandistiek wordt niet gesteld. Wel vermelden Joosten en Vaessens de paradoxale situatie dat in een steeds dominanter Europa het regionale ‘identiteitsbewustzijn’ sterker is geworden.
| |
Ad 2: institutionele organisatie.
Leemans geeft een overkoepelende visie op het geheel van de opleiding neerlandistiek en constateert dat die onderhevig lijkt aan louter centrifugale krachten. Moderne taalkunde heeft als object het Nederlands, maar valt institutioneel beter te plaatsen bij bijvoorbeeld vakgroepen algemene taalwetenschap of psycholinguïstiek. Historische taalkunde is nagenoeg overal verdwenen als werkelijk zelfstandige tak van sport. Taalbeheersing wordt wel gegeven in het Nederlands, maar datgene wat wordt aangeleerd is niet specifiek neerlandistisch en zou beter passen binnen een vakgroep retoriek. Blijft over: de verschillende afdelingen letterkunde, waartussen diepgaandere verbanden ontbreken en die qua object en onderzoeksmethodiek soms beter zouden passen bij vakgroepen geschiedenis. Deze opsplitsing in deelgebieden krijgt ook talig vorm. Taalkunde-afdelingen zijn Engels georiënteerd, taalbeheersingsafdelingen half Engels half Nederlands, en Letterkunde-afdelingen bijna volledig Nederlands. Deze splitsingen beschouwend als feitelijk gegeven, pleit Leemans voor een veel nauwere samenwerking tussen de letterkundes. Ze stelt zelfs voor om deze samen te laten gaan met bredere cultuurhistorische opleidingen. De implicatie is dat dit een eind zou betekenen van de neerlandistiek als apart vak. Leemans' alternatief is om de letterkunde-als-geheel te nemen als de spil waaromheen historische taalkunde en taalbeheersing zijn gegroepeerd.
De visie van De Roder verschilt doordat volgens hem zeker de moderne letterkunde veel meer aansluiting zou moeten zoeken bij taalkunde, antropologie, maar ook neurolinguïstiek, ofwel alle disciplines die vallen onder de cognitiewetenschappen en die kunnen helpen in het onderzoek naar de werkelijke ervaring die mensen hebben bij een kunstwerk. Het element ‘ervaring’ brengt ons echter al in de richting van de vakinhoudelijke richtingaanwijzers, waarover zodadelijk meer. Voor wat dit punt aangaat valt op dat De Roder als enige de noodzaak aankaart van een intrinsieke relatie tussen taal- en letterkunde.
De roep om meer interdisciplinaire verbanden wordt geuit door alle contribuanten, ook als ze zich beperken zich tot de stand van zaken op hun eigen vakgebied (middeleeuwse letterkunde, moderne letterkunde). Fraeters geeft aan dat er een verschil is in Nederlandse en Vlaamse opleidingen. Waar de eerste hun studenten vooral smal opleiden, binnen het eigen vakgebied, bieden de laatste een veel breder filosofisch en theoretisch palet. Dat laatste vormt op termijn een veel betere basis. Een meer interdisciplinaire aanpak vanaf het begin van de studie vereist misschien ook het aanstellen van instituutsbrede docenten (Leemans). Hoe dat ook zij, de vakinhoudelijke verrijking die uit zal gaan van meer interdisciplinariteit is bij iedereen aan de orde.
| |
| |
Net zo min als Joosten en Vaessens willen Leemans of De Roder een pleidooi geven voor ‘het redden van de Neerlandistiek’ als instituut. Niemand ziet het klassieke geheel van taalkunde, taalbeheersing en letterkundes nog als intrinsiek ‘horend bij elkaar’. Toch bepleiten bovengenoemden wel voor een soort revitalisatie van de neerlandistiek. Veerle Fraeters is de enige die zich afvraagt of men wel dient te streven naar een krampachtig handhaven van de neerlandistiek. Zij stelt onbekommerd dat een studie die ooit is uitgevonden, ook weer kan verdwijnen, en ziet dat niet als een immens verlies. Maar, zo constateert ook Fraeters, zo ver is het nog niet.
Wat betreft het gevoerde academische beleid constateren alle Nederlandse contribuanten dat er enkel een reductie in formatie heeft plaatsgevonden, in alle onderdelen van de neerlandistiek. Het gevoerde beleid van de afgelopen decennia is grotendeels gestuurd door getalsmatige gegevenheden (grote hoeveelheden mensen benoemd in de jaren zeventig die nu overtallig zijn geworden). Het nieuw geformuleerde beleid naar aanleiding van de invoering van de bama-structuur stelt de dynamiek van vraag en aanbod centraal - een kwestie die meer in het algemeen de humaniora betreft. Joosten en Vaessens spreken hun zorg in dezen uit, zowel wat betreft de bachelorfase als de masterfase. Zij vragen zich af of het beleid niet meer inhoudelijk geformuleerd moet worden. Hun stelling is dat inhoudelijk sterk onderwijs en onderzoek de vraag kan stimuleren, wat een andere insteek is dan kijken wat er blijkbaar gevraagd wordt door beginnende (en relatief blanco) studenten.
Joosten en Vaessens zijn niet de enigen die de relatieve onmacht van de knaw aankaarten. Leemans vermeldt het in 2004 verschenen ‘Gij letterdames en letterheren’, waarin de knaw haar verkenningen voor de toekomst presenteert voor het letterkundig en taalkundig onderzoek in Nederland, en ziet in het rapport weinig inspirerende aanknopingspunten. De titel van de knaw-verkenning, die zonder de provocerende vervolgregels uit het gedicht van Lucebert wat oubollig aandoet, is een omineus teken voor wat een schets voor een levenskrachtige toekomst wil zijn. Ongetwijfeld staan er waardige en waardevolle aanbevelingen in het rapport. Joosten en Vaessens constateren echter dat ‘hooggeleerde zorg’ tot op heden niet heeft geleid tot veranderingen op de werkvloer. Zorgelijker misschien nog is het onvermogen vanuit de neerlandistische letterkundestudies om substantiële geldstromen vanuit nwo te genereren. Het onderzoek verkommert ook door het niet voldoende aanboren van geldbronnen.
| |
Ad 3: de heersende academische cultuur binnen de neerlandistiek.
Inzichtelijk is het staatje dat Joosten en Vaessens maakten van publicatiesin de wetenschappelijke vakbladen van de afgelopen jaren. Meest geprononceerd is Fraeters, en veel van wat zij zegt resoneert met wat de anderen beweren. Men constateert een toestand van stagnatie of impasse (De Roder), die deels een gevolg is van vergrijzing, maar vooral van een te besloten academische huishouding. Waar Fraeters de neerlandistische vakgenoten provinciaals noemt, wijzen Joosten en Vaessens die kwalificatie af, maar hun beschrijving van de academische toestand is dezelfde: het huis heeft dichte ramen en deuren. Men publiceert grosso modo binnen de nationale kring over de Nederlandse literatuur. Zodoende worden bevindingen niet voorgelegd aan een internationaal forum. Het gevolg is een tekort aan discussie en een verlies aan academische kwaliteit. We hoeven het woord provinciaals niet te gebruiken om deze toestand te karakteriseren. Ze is te veilig, te weinig inspirerend
| |
| |
ook, en het vak verliest daardoor aan spankracht en relevantie. De oplossing ligt volgens Fraeters deels in een betere opleiding van jonge vakgenoten, deels in een verandering van prioriteit aangaande geldstromen met betrekking tot het object van onderzoek. Waar het onderzoek vanaf de jaren zeventig vooral geldelijk ondersteund werd teneinde tekstedities te verzorgen, stelt Fraeters voor om veel meer aandacht nu te laten gaan naar het internationaliseren van de bronnen: vertalingen. Dat lijkt een formele kwestie, maar ze kan grote gevolgen hebben, te weten de inbreng van internationale wetenschappers in de studie van nederlandstalige teksten. Ook Joosten en Vaessens dringen aan op het beter aan de wereld presenteren van onze wetenschappelijke studies.
Het drijven op eigen kweek is volgens Joosten en Vaessens niet het werkelijke probleem aangezien simpelweg de doorstroming van jonge academici twee decennialang is gestokt. Toch constateert Fraeters hier wel een probleem. De schoolvorming die heeft plaatsgevonden is sterk gemonopoliseerd. Niet voor niets bepleiten Vaessens en Joosten voor de toekomst vooral methodologische diversiteit, een diversiteit die nu blijkbaar ontbreekt. Wat betreft de monopolisering: gelden zijn vaak dezelfde kant op gestroomd (Fraeters) of ze zijn, zoals al gezegd, te weinig geactiveerd (Joosten en Vaessens). Extra problematisch is volgens Fraeters en Leemans én Joosten en Vaessens een theoretisch manco, of een onderwaardering van het belang van theoretische en filosofische onderbouwing.
Terwijl de vier tot nu toe genoemde wetenschappers pleiten voor een meer intense en diverse academische benadering, ziet De Roder dat als wellicht gevaarlijk. Volgens hem heeft neerlandistiek grote schade opgelopen door haar poging te verwetenschappelijken naar een model dat niet het hare is, te weten het meer bèta-ge-richte model van de taalwetenschappen. De wetenschappelijke stijlkwestie waar het volgens De Roder om gaat - een stijlkwestie die grote gevolgen heeft voor geldstromen maar ook voor de ontwikkeling en verkoop van het vak naar de buitenwereld - dient serieus te worden genomen. Zingeving en ervaring zijn de centrale onderwerpen van wetenschappelijke reflectie in de humaniora, maar zijn niet meetbaar. De neerlandistiek kan zich weer verlevendigen door niet te leven naar wat De Roder noemt ‘de terreur’ van meetbaarheid en modellenbouw, maar door zich te bezinnen op haar stijl - die meer zou mogen aansluiten bij literaire vormen van gedachtenontwikkeling.
| |
Ad 4: vereisten voor inhoudelijke vernieuwing.
Wat de vier gemeen hebben is een algehele draai weg van een tekstimmanente of oeuvre-immanente benadering - al betekent dat niet een draai weg van de tekst, integendeel. Een verschil tussen De Roder, Leemans en Fraeters enerzijds en Joosten en Vaessens anderzijds is dat de laatste twee het object weliswaar problematiseren door te stellen dat het object literair wordt door onze omgang daarmee, maar het literaire object als zodanig centraal houden. De andere drie zien de beperking tot officieel erkende, door uitgevers gepubliceerde literatuur als een historisch onjuiste of methodisch gezien onvruchtbare versmalling. De Roder constateert dat in de praktijk de opleidingen moderne letterkunde verlengstukken lijken van uitgeverspolitiek. Datgene wat er in de Benelux aan literaire teksten geproduceerd wordt, zo stelt hij, is oneindig veel groter. Zijn vraag is waarom dat indrukwekkend immense palet geen valide onderwerp is van studie.
| |
| |
Zoals Joosten en Vaessens stellen, kenmerkt de moderne letterkunde binnen de Neerlandistiek zich door een theoretisch defect. Fraeters en Leemans constateren hetzelfde voor de historische letterkundes. Theorie wordt over het algemeen gezien als een vorm van ‘verdieping’, niet als preliminair. Joosten en Vaessens zien als een vereiste voor de toekomst een sterkere theoretische basis en vooral meer theoretische diversiteit. Zij geven daarbij overigens niet een nadere inhoudelijke invulling van wat zij de relevante theorieën achten. In het aangeven van een zaligmakende methodiek of het bevorderen van een type school zien zij juist een groot gevaar. De Roder, Leemans en Fraeters geven wel aan welke kant het volgens hen inhoudelijk op moet.
De Roder houdt een pleidooi voor het breed esthetisch en cognitief verkennen van de werking van een tekst. De tekst is niet het object van analyse, men moet proberen te komen tot een werkelijk beleefde ervaring van het object. Opvallend daarbij is dat De Roder de theoretische hoofdroute vermijdt. Zo er al theorie nodig is, volgens De Roder, dan is dat theorie die kan verklaren hoe wij - historisch specifiek - het literaire object ervaren.
Leemans bepleit een sterkere cultuurhistorische invulling van het vak - ook als die leidt tot een verregaande versplintering of zoals zij het formuleert ‘vergruizing’ van het (object van) onderzoek. Belangrijk is daarbij dat context niet wordt gezien als een achtergrond waartegen de tekst kleur krijgt. Context is het geheel van de maatschappelijke situatie waarbinnen de tekst functioneert, waarvan zij getuigt, waarop zij reageert en wil ingrijpen. Fraeters bekritiseert de encyclopedische neiging van het vergaren van zoveel mogelijk historische informatie (in literatuurgeschiedenissen) en bepleit het opengooien van het veld naar moderne theorieën, waardoor de wetenschapper nadrukkelijker dan tot nu toe zich zal moeten engageren met het historisch object en zichzelf in de waagschaal moet durven stellen. Fraeters acht het huidige veld te sterk functioneel-hermeneutisch, leunend op het historisme, en bepleit een sterkere aandacht voor de performatieve werking van de tekst - in heden en verleden. In het kader daarvan is een vereiste dat de wetenschapper niet alleen op haar eigen relatie met het historisch object reflecteert, maar ook de uitdaging aandurft onder woorden te brengen hoe en waarom de tekst de gebruikers en de onderzoeker heeft geraakt, of wat de tekst met hen heeft gedaan.
Het zal duidelijk zijn, er valt genoeg te doen. Voor wat betreft de noodzaak van de neerlandistiek: ieder acht die voor zijn of haar eigen vakgebied aanwezig, behalve, zoals al gezegd, Fraeters. Zij acht het zeer wel mogelijk dat de neerlandistiek als aparte tak van sport zal verdwijnen - en waarom ook niet? Maar voor het zover is, acht zij de neerlandistiek in staat zich in een nieuw pak te steken. Of de neerlandistiek zal verkommeren en verdwijnen of zal opbloeien, het ligt in de schoot der toekomst. Dan gaat het natuurlijk niet alleen om letterkunde, en in een latere aflevering van dit tijdschrift zal dan ook op soortgelijke wijze worden ingegaan op de perspectieven van de neerlandistische taalkunde. Duidelijk is wel dat de neerlandistiek in haar oude staat zo goed als ‘verleden tijd’ is. Bij de vloed aan veranderingen op organisatorisch en sociaal-cultureel gebied aan het eind van de twintigste en begin van de eenentwintigste eeuw, is het eens zo indrukwekkende bouwwerk van de neerlandistiek omspoeld, deels vervloeid, en deels uiteengevallen. Het is hoe dan
| |
| |
ook niet restaureerbaar. Het materiaal nodigt echter wel uit tot nieuwe bouw. Het is in ieder geval zinloos om te treuren over bouwwerken van gisteren. Zoals uit de bijdragen blijkt, zijn er genoeg kansen om de neerlandistiek van nieuwe impulsen te voorzien of haar verdwijning te zien als opening voor iets nieuws. Zoals de afgelopen decennia al vaak is gebleken, gaat het daarbij niet om grootse visioenen, maar om datgene wat in de praktijk waargemaakt kan worden. In de meest nabije toekomst zal de inrichting van de bachelor en master opnieuw worden bezien. Mogen de mensen op de werkvloer en de beleidsmakers iets kunnen doen met de inzichten, de analyses en voorzetten die in de bijdragen worden aangereikt.
| |
Bibliografie
knaw 2004 - knaw, Verkenningscommissie Taal- en Letterkunde (ingesteld door de Raad voor Geesteswetenschappen): ‘Gij letterdames en gij letterheren’. Nieuwe mogelijkheden voor taalkundig en letterkundig onderzoek in Nederland. Amsterdam, 2004. |
De gastredacteurs
Ernst van Alphen (Queen Beatrix Professor of Dutch Studies, UC Berkeley; Hoogleraar Literatuurwetenschap, Universiteit Leiden): Van Wijkplaats 2, nl-2300 RA, Leiden
E.J.van.Alphen@let.leidenuniv.nl
Frans-Willem Korsten (UD Literatuurwetenschap, Universiteit Leiden): Van Wijkplaats 2, nl-2300 RA, Leiden
F.W.A.Korsten@let.leidenuniv.nl
|
|