| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Begeerte in het werk van Hadewijch / Rob Faesen. - Leuven: Peeters, 2000. - XVI, 396 p. (Antwerpse studies over Nederlandse literatuurgeschiedenis; 4) ISBN 90-429-0830-0 Prijs niet opgegeven
Met Begeerte in het werk van Hadewijch publiceert Rob Faesen een studie over een belangrijk thema uit een voornaam oeuvre. Dat blijkt al uit het inleidend hoofdstuk, waarin de auteur een overzicht geeft van alle kernachtige en afgewogen, maar ook terloopse en soms voorlopige uitspraken betreffende Begeerte in het werk van Hadewijch. Velen hebben zich gebogen over het raadselachtige werk van de in tijd en ruimte nog altijd ongrijpbare Hadewijch, en - in de woorden van Faesen (p. 23) - ‘de manier waarop men het thema van de begeerte heeft gelezen en geïnterpreteerd zegt wellicht ook veel over de veranderingen in ‘verwachtingshorizon’ (Hans Robert Jauss) bij de Hadewijch-lezers’. Deze observatie weerhoudt Faesen er niet van de grootste problemen rond het thema van de begeerte te destilleren uit zijn voorgaande Forschungsbericht en aan de hand daarvan zijn plan de campagne op te stellen: onderzoek naar de oorsprong van de begeerte (in het werk van Hadewijch), naar de vraag waar de begeerte op gericht is, waar de begeerte zich afspeelt (wat wil zeggen: louter in het hart of niet) en de plaats van Christus in de begeerte.
Dat Faesen zich de voortgaande bewegingen binnen de receptiegeschiedenis van Hadewijch realiseert, betekent niet dat hij zelf geen ‘verwachtingshorizon’ heeft. In eerdere recensies van zijn boek (van Fraeters in Ons geestelijk erf, Scheepsma in Spiegel der letteren en Mertens in Literatuur - allen in 2001) is er al op gewezen dat Faesen verrassend veel aandacht heeft voor het laatste door hem aangekondigde thema: de plaats van Christus. Dat heeft een sterk christologische duiding van Hadewijchs begeertebeschouwingen tot gevolg. De voor- en nadelen van die benadering zijn in eerdere recensies (met name van Fraeters en Mertens) besproken tegen de achtergrond van de rijke oogst die de studie naar de eerste grote schrijfster uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis heeft opgeleverd.
Vanuit mijn veel minder grote vertrouwdheid met de Hadewijch-materie trof mij vooral hoe sterk in Faesens boek een spiritueel-theologische analyse de boventoon. Daarmee staat Begeerte in het werk van Hadewijch stevig in een lange onderzoekstraditie van de Middelnederlandse mystiek, hoewel Faesen wel duidelijk maakt dat hij door zijn materiaal te verzamelen en bespreken vanuit de vier genoemde probleemstellingen het inzicht in Hadewijchs (eigen) positie binnen de dertiende-eeuwse spiritualiteit wil vergroten en op die manier een nieuw perspectief op haar werk mogelijk maken. Faesen kiest voor een onrechtstreekse benadering die begint met een hoofdstuk over Hadewijchs voornaamste teksten betreffende de minnebeleving, waarvan de begeerte volgens Faesen deel uitmaakt. Dan volgen er grootschalige overzichten van de begeerte in het werk van auteurs die Hadewijch heeft gelezen - naar de mening van de Faesen! - en naar de begeerte bij dertiende-eeuwse tijdgenoten, zowel auteurs van teksten als de mystieke vrouwen aan wie levensverhalen zijn gewijd. Dan zijn onderzoeker en lezer voldoende vertrouwd met de thematiek om Hadewijchs woorden te duiden in het laatste meer dan honderd bladzijden tellende kernhoofdstuk.
Daarin kiest Faesen voor een geconcentreerde close-reading van Hadewijchs oeuvre: achtereenvolgens de Visioenen, de Brieven en de Gedichten. In die detailanalyses - te veel om in een bespreking recht te doen - schuilen Faesens grootste prestaties. Tekst voor tekst onderwerpt hij aan een nauwgezette studie op zoek naar de begeertethematiek en tegen de achtergrond van secundaire literatuur. Hierin paart Faesen grote belezenheid aan een eigen beoordelingsvermogen, met als resultaat nieuwe inzichten. Maar feitelijk legt hij hier het dossier aan dat de basis vormt van de ideeën die hij presenteert als uitgangspunt van zijn studie: namelijk begeerte als onderdeel van de minnebeleving.
Faesens analyses van Hadewijchs werk, dat van haar tijdgenoten en van haar veronderstelde bronnen leveren veel waardevol materiaal op voor wie kennis wil nemen van haar opvattingen binnen de mystiek-theologische wereld van de middeleeuwse ideeëngeschiedenis. Niet eerder is Hadewijchs begeerte zo systematisch onderzocht en binnen een breder verband geplaatst en dat is pure winst. Daar ligt de kracht en de betekenis van Faesens boek, en in dat opzicht is hij geslaagd in zijn werk. Immers, hij plaatst zich nadrukkelijk in de lijn van het Hadewijch-onderzoek, ten eerste door zijn probleemstellingen te formuleren vanuit dat onderzoek, ten tweede - en daar is ook al eerder op gewezen (Scheeps- | |
| |
ma) - door vrij expliciet voort te bouwen op bestaande inzichten.
Uit literairhistorisch oogpunt had Faesens werk wel aan kracht gewonnen door een gedetailleerder verantwoording van de gemaakte keuzes, of beter gezegd: door de gevolgen van de gemaakte keuzes onder ogen te zien. Faesens vier centrale vragen komen voort uit de sterk leerstellig georiënteerde onderzoeksgeschiedenis, niet uit Hadewijchs teksten zelf. Mede daardoor is geen van de vier vragen in meer of minder strikte zin letterkundig en komt Hadewijch als auteur niet erg uit de verf. Ook in Faesens concluderende paragrafen gaat het over ‘Hadewijchs beschrijvende, fenomenologische benadering van de begeerte’ (p. 320). Dat is ook - en misschien nog wel meer dan bij Hadewijch - het perspectief dat Faesen hanteert, en daardoor blijft ‘begeerte’ in zijn studie een concept en geen literair thema, zelfs niet in de uitvoerige analyses van de vele teksten.
Dat roept de vraag op of Faesens analyse volstaat voor ons begrip van begeerte in het werk van Hadewijch. Kan men dat onderwerp werkelijk aanpakken zonder na te gaan wat de achterliggende ideeën en genrebepaalde functie zijn van Hadewijchs visioenen (constructie van autoriteit), de brieven (pastoraal en onderwijzend buiten de officiële vormen van een preek) of de liederen (gemeenschapskunst)? Krijgen we vat op de hartstochtelijke gemoedstoestanden van begeerte zonder expliciet stilistische analyses van Hadewijchs uitdrukkingsvormen? Een veelzeggend voorbeeld doemt op als Faesen aan het slot van zijn boek uitlegt dat voor Hadewijch begeerte en bevrediging elkaar niet als ‘twee onderscheiden aspecten’ in de ‘minnebeleving’ opvolgen: ‘integendeel: dat ghebreken van dien ghebruken [= in mystieke zin: bevredigend genieten, GW] dat es dat suetste ghebruken.’ Is het niet opvallend dat wat Faesen betoogt uiteindelijk ook door hemzelf het adequaatst verwoord wordt in een citaat van Hadewijch, waarvan de paradox laat zien hoe literaire middelen het laatste woord hebben in haar geschriften? Eerder in zijn boek heeft Faesen Hadewijchs oneliner al in een ruimere context geïnterpreteerd: juist in het tekortschieten ghebreken, en met als gevolg bijgedacht het steeds sterker verlangen, ligt de grootste vreugde. Dat is een duidelijke parafrase, maar de literaire lading van Hadewijchs paradox is dat het in gebreke blijven, met alle (impliciete) teleurstelling van dien, gesublimeerd wordt tot bron van vreugde. Hadewijchs werk is vol van dergelijke formules waar meer wordt gezegd dan er staat - ook als het over begeerte gaat, of toch: juist als het over begeerte gaat?
Geert Warnar
| |
Vanden XII beghinen / Jan van Ruusbroec; uitgegeven door M.M. Kors. Tekst vertaald in het Engels door H. Rolfson. Tekst vertaald in het Latijn door L. Surius (1552). - Turnhout: Brepols, 2000. (Opera omnia / Jan van Ruusbroec; 7 en 7a) (Studiën en tekstuitgaven van Ons geestelijk erf XX 7 en XX 7A) ISBN 90-209-4072-4 Prijs € 370, -
De kritische editie van Vanden XII beghinen verscheen als zevende deel in de Opera omnia van de Brabantse mysticus Jan van Ruusbroec. De editiereeks staat onder redactie van Guido de Baere en het Beghinen-deel is verzorgd door Mikel Kors. De uitgave is in twee delen gesplitst. Het eerste deel bevat een inleiding en toelichting op de tekst zowel in het Engels als in het Nederlands, gevolgd door een bespreking van de handschriftelijke traditie in het Engels. Het tweede deel geeft de Middelnederlandse tekst met een Engelse en Latijnse vertaling.
De Inleiding is opgebouwd volgens het vaste patroon van de reeks. Eerst wordt de Beghinen in de tijd gesitueerd. De tekst, de laatste die Ruusbroec geschreven heeft, is vermoedelijk niet vóór 1365 gereed gekomen, maar was in ieder geval aan het einde van de jaren zeventig van de veertiende eeuw in gebruik. Uit die tijd dateert namelijk een brief van Geert Grote, waarin deze op de tekst reflecteert. Vervolgens bespreekt Kors de structuur van de tekst (paragraaf 2). Met de titel Vanden XII beghinen wordt een conglomeraat van vier tamelijk losse traktaten aangeduid; over de structuur van deze verzameling is in de loop van de tijd veel geschreven. Op basis van de tekstgeleding in de handschriften en de beschrijving van Grote besluit Kors tot een tweedeling van de tekst: in het eerste deel geeft Ruusbroec naar aanleiding van een gesprek tussen twaalf begijnen een uiteenzetting over het ware godschouwende leven. Het tweede deel wordt in een enkel handschrift aangekondigd als Een onderwijs en valt op zijn beurt uiteen in drieën. Het begint met een bespreking van ketters gedachtegoed dat onder begijnen leefde. Daarop volgt een traktaat waarin Ruusbroec de sterrenhemel en de planeten interpreteert als een verwijzing naar het geestelijk leven. Een passie-meditatie vormt de afsluiting van het geheel.
Noch de tekst zelf, noch een andere bron geeft iets prijs over de concrete context waarin de Beghinen gesitueerd moet worden. Kors wijst in de derde paragraaf op de opkomst van de ketterse begijnen- en begardenbeweging in Brabant tenminste vanaf 1370 en hij stelt voor de tekst te interpreteren als Ruusbroecs concrete reactie daarop. In de vierde paragraaf, de langste van de
| |
| |
Inleiding, bespreekt Kors de inhoud van de tekst. Deze paragraaf helpt de lezer om zicht te krijgen op de tekst, die ‘niet bepaald Ruusbroecs meest hechte en gestructureerde werk’ (p. 76) is; terecht meent Kors dat de lezer soms ‘het risico loopt om het spoor bijster te raken’ (p. 82). De handschriftelijke overlevering van de Beghinen is geringer dan die van Ruusbroecs andere teksten (paragraaf 5). Enkele bewerkingen in de kringen van de Moderne Devotie uit het begin van de vijftiende eeuw maken echter duidelijk dat er meer geweest is, dan wat bewaard is gebleven. De bronnen die Ruusbroec gebruikt heeft, komen aan het slot van de Inleiding beknopt aan bod. Er zijn enkele zeer korte aanhalingen en parafraseringen van Hadewijch, Eckhart en Porete; alleen van een Middelnederlandse Evangeliën-harmonie heeft Ruusbroec meer systematisch gebruik gemaakt, en wel voor het laatste deel, de passieoefening.
Op de Inleiding volgt een beschrijving van de handschriftelijke traditie. De Beghinen is overgeleverd in niet meer dan tien handschriften. Slechts twee daarvan bevatten de volledige tekst. De Beghinen was opgenomen in het eerste deel van een verzamelcodex uit Groenendaal maar dit deel is verloren gegaan. Als legger heeft Kors, aansluitend bij eerdere delen van Ruusbroecs Opera omnia, het handschrift gekozen dat circa 1510 werd afgeschreven in Nazareth, het huis van de broeders des gemene levens in Brussel. Dit handschrift is dichtbij Groenendaal ontstaan en bevat het meest volledige afschrift. Het eerste deel van de uitgave wordt afgesloten met een kritisch commentaar op de editie in het Engels, een lijst van de woorden en eigennamen in de tekst, een appendix met tekstcorrecties van de editeur en een lijst van de geraadpleegde literatuur.
De teksteditie in het tweede deel wordt begeleid door een kritisch apparaat en een apparaat van bijbelcitaten en bronnen. De emendaties, correcties en aanvullingen ten opzichte van de legger zijn niet alleen met tekens gemarkeerd in de lopende tekst en opgenomen in het kritische apparaat onder aan de pagina, maar ook verantwoord en gemotiveerd in een kritisch commentaar in het eerste deel. Met zijn werkwijze legt Kors een gedegen basis voor de studie van de tekst: hij geeft de lezer steeds inzicht in de keuzen die hij gemaakt heeft, waardoor de lezer de mogelijkheid heeft deze op waarde te schatten. Het editiedeel wordt afgesloten met een globaal overzicht van de structuur van de tekst en een bronnenindex
Op enkele punten uit de Inleiding wil ik nader ingaan, in de eerste plaats op Kors' interpretatie van de enige autobiografische passage uit de Beghinen. Deze passage komt voor in de passie-meditatie, en wel in Jezus' testament, dat beschreven wordt op het zevende uur van de dag, vlak voordat Jezus aan het kruis sterft. In het testament weidt Ruusbroec uit over de basiskenmerken van het mystieke leven en bijna aan het slot van de passage schrijft hij het volgende:
Dit woordt hebbic dicwile ghescreven. Maer ic vertye mijns ende late my onder de eewighe waerheit ende onder dat ghelove der heiligher kerstenheit ende onder die leeraren die de heilighe scriftuere overmids den heilighen gheest hebben ontbonden. Maer dat ic ghevoele, dat moet my bliven: ic en macht uut mijnen gheeste met verdriven. Al soudt my alle die werelt vromen, ic en mocht niet twifelen noch Jhesum mestrouwen, dat hy mi soude verdoemen. Alsic contrarie hore, dan willic swighen. Van duechden ende van onduechden willic luttel meer scriven. (2c, r. 1307-1314)
Ruusbroec reflecteert hier op zijn standpunt over de mystieke eenwording zoals hij die steeds, ook in de Beghinen, beschreven heeft. Kors meent dat in deze passage ‘op een oeuvre wordt teruggeblikt’, en dat ‘hier het einde van een auteurschap wordt aangekondigd’ (p. 73). Een dergelijke conclusie kan echter alleen achteraf getrokken worden en doet de oorspronkelijke strekking geen recht.
Ruusbroec reageert in de passage op kritiek op zijn visie. Hij schikt zich onder kerkelijk leergezag, maar is niet bereid zijn eigen ervaring te loochenen: daar trekt hij de grens. Een vergelijkbare passage komt voor in het Boecsken der verklaringhe, geschreven direct vóór de Beghinen. Ook in deze tekst licht Ruusbroec nog eens de mystieke vereniging toe omdat daarop kritiek was gekomen en ook hier komt de autobiografische passage vlak voor het slot van de tekst (Opera omnia 1, r. 537-542). In beide gevallen toont Ruusbroec zich enerzijds niet halsstarrig tegenover kerkelijk leergezag, maar anderzijds trouw aan zijn eigen ervaring. Het lijkt eerder de mening van een gerijpt mysticus, die kritiek niet bespaard is gebleven en die geleerd heeft dat de mystieke ervaring niet voor iedereen is weggelegd, dan een bewuste aankondiging van het einde van zijn auteurschap, of het verweer van iemand die behoefte had aan ‘zelfrechtvaardiging’ (p. 73). De laatste zin, ‘Van duechden ende van onduechden willic luttel meer scriven’, is m.i. een structuuraanduider die het slot van Jezus' testament aankondigt. Met de erop volgende, korte beschrijving van vier juwelen die de uitverkorenen bezitten, sluit Ruusbroec het testament af. Het feit dat de passage in rijmproza is geschreven, ondersteunt deze interpretatie:
| |
| |
Ruusbroec gebruikt rijmproza voornamelijk om structuur aan te brengen in zijn teksten.
In de discussie over de structuur van de Beghinen neemt Kors het standpunt in dat de Beghinen ‘zeker geen verzameling vormt van allerlei losse werkjes uit verschillende perioden van Ruusbroecs schrijverschap’ (p. 76). Niet alleen in bepaalde herhalingen ziet hij een bevestiging van zijn stelling - zover kan ik met hem meegaan - maar ook in het feit dat verwijzingen niet kloppen, dat aangekondigde punten niet komen, dat vaste elementen in beschrijvingen ontbreken: een bewerker zou immers dergelijke ‘compositorische zwakheden [...] kunnen hebben gladstrijken’ (p. 72). Dit lijkt mij een argument uit het ongerijmde: komt niet veel vaker het omgekeerde voor, dat namelijk een bewerker de oorzaak is van allerlei compositorische zwakheden, omdat hij het geheel niet zo goed overziet als een auteur en niet doorziet dat hij met het aanbrengen van wijzigingen de structuur verstoort en de gedachtelijn schade doet? De discussie over dit punt blijft moeilijk.
Onbegrijpelijk is dat Kors opmerkt dat ‘de veertiende-eeuwse receptie in het Middelnederlands zich vrijwel geheel beperkt heeft tot het huidige Belgisch Brabant’, terwijl hij tegelijk meldt dat ‘een tekstverspreiding in noordelijke richting’ plaatsvond, zodra Geert Grote zich voor het werk ging interesseren en het in het Latijn vertaalde (p. 102). Geert Grote stierf echter in 1384. De receptie in de Noordelijke Nederlanden vond plaats direct na het ontstaan van de tekst in de veertiende eeuw, en wel vanaf 1370, het jaar waarin Grote op de tekst reflecteert in een brief en een deel ervan doorstuurt aan de Nijmeegse begijn Margriet van Mekeren. Deze brief vormt immers de terminus ante quem voor de datering van de Beghinen?
Inconsistent is de klassificatie van de handschriften Gent, UB 693 en Kopenhagen, KB Thott 8o 137. Samen vormen zij de groep waarin een klein gedeelte van de tekst ontbreekt (p. 124), maar het eerste wordt beschreven onder de volledige afschriften (p. 129-130) en het tweede onder de excerpten (p. 133). Afgezien van wat kleinigheden, zoals het lelijke en incorrecte gebruik van ‘overste’ (p. 86 en 87) als bijvoeglijk naamwoord bij hemel, waar ‘bovenste’ of ‘hoogste’ bedoeld is en een ongelukkige zin als ‘de ontkenning van het zijn van God en schepsel’ (p. 81), is de editie een belangrijke aanwinst in de studie van het oeuvre van de grote Brabantse mysticus, waarin Kors opnieuw zijn kwaliteiten als editeur toont.
José van Aelst
| |
Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600 / Samengesteld door Martine de Bruin en Johan Oosterman, met medewerking van Clara Strijbosch e.a. - Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde; Amsterdam: Meertens Instituut KNAW, 2001. 2 Dl. - 919 p; bijgevoegd: cd-rom ‘Nederlandse liederenbank’.
ISBN 90-72474-42-2 Prijs niet opgegeven
Dit repertorium is het resultaat van een decennium samenwerking tussen de Nederlandse musicoloog Louis Peter Grijp en de Vlaamse medioneerlandicus Frank Willaert. Behalve deze projectleiders en de samenstellers waarvan de namen in de titelbeschrijving staan, hebben nog vele anderen aan dit naslagwerk bijgedragen (zie het woord vooraf). Het resultaat mag er zijn. Er worden 7621 liedteksten, 1158 melodieën en ruim 800 bronnen m.b.t. liederen ontsloten. In 1991 zou niemand dit soort getallen hebben durven noemen ter karakterisering van de Nederlandse muziekcultuur vóór de zeventiende eeuw. Wat betreft kennis van de overlevering helpt dit Repertorium de vakgenoten een enorme stap vooruit. Er is dus alle reden om dankbaar te zijn, wat ons echter niet ontslaat van de plicht kritisch naar de uitkomsten van het project te kijken.
Deel 1 van de boekpublicatie bevat de verantwoording en de gegevens over de liedteksten, deel 2 de gegevens over melodieën en bronnen, twee bijlagen over bronnen die om diverse redenen niet zijn opgenomen, een aantal afbeeldingen en de bibliografie. De cd-rom bevat een database (in Filemaker-pro) die het materiaal op vele manieren ontsluit en als extra's de volledige tekst van 2000 liederen en uitvoeringen van een strofe van alle Souterliedekens, per lied gekoppeld aan een facsimile en een transcriptie. Ik ga eerst in op het boek, vervolgens op de cd-rom.
Het boek opent terecht met een verantwoording van het Repertorium die echter buitengewoon beknopt is. Deze beknoptheid levert een aantal problemen op, zoals hierna zal blijken. Allereerst wordt het begrip ‘lied’ gedefinieerd als: ‘een combinatie van een strofische tekst en een eenstemmige melodie’. Hierbij moet worden aangetekend dat de samenstellers teksten bestaande uit één strofe ook opnemen en dat in de overlevering tekst en melodie vaak niet samen voorkomen. Om dat te ondervangen gebruiken de samenstellers acht extra criteria die beschreven worden op p.13-14. De combinatie van basisdefinitie en extra operationalisering lijkt verstandig en hanteerbaar.
| |
| |
Het Repertorium ontsluit het Nederlandse lied tot 1600. Dat houdt in dat een temporele en linguale of geografische afbakening moet worden gemaakt. De temporele wordt heel helder en overtuigend beargumenteerd (vgl. p.16), met de taalafbakening heb ik een aantal problemen. Er wordt geen gebruik gemaakt van de hedendaagse taalgrenzen wat zonder meer toe te juichen is omdat de huidige situatie voor de middeleeuwse geen relevantie heeft. Voor de periode tot 1500 wordt de afbakening gebruikt die Clara Strijbosch in een voorpublicatie van dit Repertorium beargumenteerd heeft (C. Strijbosch: Repertorium van Middelnederlandse liederen in bronnen tot 1500, deel I. Antwerpen, 1996). Deze argumentatie wordt echter samengevat. Dit laatste vind ik erg onhandig omdat gebruikers nu gedwongen worden andere publicaties te gebruiken om dit boek optimaal te kunnen beoordelen. Dat had makkelijk voorkomen kunnen worden. Strijbosch werkt enerzijds met grenzen tussen talen (het ‘germaans’ en het ‘romaans’) of dialecten (het Moezelfrankisch geldt in het zuiden als grens) anderzijds met geografische grenzen (meer naar het noorden zou men qua dialect kunnen zoeken tot in het Baltische gebied maar omdat dat onwerkbaar is, wordt de Eems als pragmatische oostgrens gebruikt). Voor de periode tot 1600 wordt in principe hetzelfde gebied genomen, maar het is verkleind om een aantal redenen die ik niet allemaal begrijp. Meer toelichting op dit punt zou m.i. echt nodig zijn geweest. Daar moet wel aan worden toegevoegd dat deze repertoriëring in het gebied ten oosten van het huidige Nederland een van de meest vernieuwende en belangwekkende aspecten van dit project is en dat het bij het bewandelen van nieuwe wegen niet onbegrijpelijk is dat de verantwoording daarvan niet meteen iedereen bevredigt.
Aan deze bespreking van de talige afbakening dient te worden toegevoegd dat in het Repertorium ook een aantal Hoog-Duitse liederen voorkomen. Deze stammen uit handschriften uit het geografisch afgebakende zoekgebied en zijn opgenomen aangezien dergelijke handschriften van groot belang lijken voor de geschiedenis van het hoofse lied in dat gebied (Strijbosch 1996: 5). Dit argument lijkt mij niet valide. Geen enkel repertorium kan bruikbaar zijn voor het beantwoorden van alle vragen. Er hadden dus scherpere grenzen getrokken moeten worden. En omdat in het Repertorium de genoemde verantwoording niet eens voorkomt, wordt hier de facto van de gebruikers verwacht dat ze in staat zijn om op basis van een auteursnaam en/of talige kenmerken zelf te bepalen dat ze met een uitzondering te maken hebben (tenzij ze de moeite nemen de informatie over de bron op te vragen, dan komen ze er wel achter). Hier wordt absoluut te veel van de gebruikers verwacht.
Na de bespreking van de inhoudelijke kanten van het ontsloten corpus volgt een overzicht van de wijze van repertoriëren en een beschrijving van het Repertorium in boekvorm.
De liederen zijn gerepertorieerd in alfabetische volgorde, waarbij gebruik gemaakt is van een herspelling van de eerste woorden van de eerste regel volgens de moderne spellingsregels. Deze herspelde woorden moeten op de cd-rom als trefwoorden worden gebruikt. Ik had daar even moeite mee omdat ik als vanzelf trefwoorden spelde volgens de conventies van het Middelnederlands Woordenboek, maar de overwegingen van de samenstellers om het op hun manier te doen zijn volstrekt valide en werken uitstekend, als men er eenmaal aan gewend is. Het verdient wel aanbeveling de regels voor de herspelling in de handleiding bij de cd-rom te lezen voor men trefwoorden invoert, want de toelichting op de cd-rom is uitgebreider dan in het boek. Zo staat alleen op de cd-rom dat de regels uit het Groene boekje van 1954 gevolgd zijn, dat de herspelling niet in alle gevallen gevolgd is (zo is ‘doen’ niet in ‘toen’ veranderd) en dat hedendaagse samenstellingen aaneen worden geschreven. Het kost even tijd om aan deze bijzonderheden te wennen. Ik heb bovendien de indruk dat men er zich niet altijd helemaal aan gehouden heeft. Zo wordt ‘Altsaemen’ in lied To455 herspeld tot ‘Altezamen’ terwijl het Groene boekje dat woord niet heeft, maar alleen ‘tezamen’. En het lijkt inconsequent als in Tooo5 ‘Am watervlieten’ wordt herspeld tot ‘aan de watervlieten’ terwijl in Tooo8 ‘Am eersten daeghe’ wordt herspeld tot ‘aan eerste dag’. De cd-rom biedt echter zoveel mogelijkheden om het zoekpatroon te manipuleren dat in de praktijk moeilijkheden razendsnel op te lossen zijn.
De voornaamste gegevens per lied zijn het incipit, de bron, de auteur, gegevens over de muziek en de strofe(n), het genre en een eventuele editie. Wat het genre betreft hebben de samenstellers de indelingen van anderen gevolgd. Zij geven wel de referenties naar die anderen, maar sommen de daar gebruikte benamingen niet op. Weer een geval waar gebruikers eerst ‘huiswerk moeten maken’ voor ze het Repertorium optimaal kunnen benutten. Ik kreeg de indruk dat de gebruikte termen een beetje een ratjetoe vormen. Ik trof formele (lai, virelai ballade); inhoudelijke (historielied), impressionistische? (mystiek manalied) en stapeltermen (bespiegelend schriftuurlijk lied, verhalend schriftuurlijk martelaarslied) aan en kon daardoor bij mijn experimenten
| |
| |
weinig met de categorie genre beginnen. Het is mogelijk dat dit voor ervaren liedonderzoekers heel anders ligt. Bij de edities wordt waar mogelijk verwezen naar de grote bloemlezing van Komrij (G. Komrij: De nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige bladzijden. Amsterdam, 1994). Ik betreur dat besluit. Weliswaar staat er erg veel in die bloemlezing, maar als editie is het boek zeer slecht (Vgl. de bespreking ervan door C. Strijbosch in Queeste 4 (1997), p. 181-189). Bij een Repertorium zou volgens mij alleen verwezen moeten worden naar uitgaven van tenminste goede wetenschappelijke kwaliteit.
Bij de bronnen krijgen de gebruikers de informatie die ze verwachten, in zeer beknopte vorm. Dit is begrijpelijk, maar ook hier had ik toch graag iets meer hulp gekregen. Het wordt bijvoorbeeld niet duidelijk waarop de gerepertorieerde gegevens gebaseerd zijn. Dat zal wel de meest recente studie zijn, maar zou dat niet aangegeven hebben kunnen worden, bijv. door het toevoegen van een asterisk aan de betreffende referentie? Daarnaast wordt informatie gewijzigd. Zo zegt bijvoorbeeld de meest recente codicologische studie over het handschrift Borgloon (Amsterdam, UB, IA24; Hoo4) over de datering: ‘de twee katernen met liederen en gedichten (fascikel III) dateren misschien (nog) uit de jaren tachtig van de vijftiende eeuw.’ In het Repertorium staat alleen ‘laatste kwart 15e eeuw’ (vgl. p. 733). De datering wordt dus ‘harder’ en de problematiek van de mogelijk verschillende datering van onderdelen van een verzamelhandschrift of convoluut komt niet aan de orde. Dat is wel begrijpelijk en verdedigbaar, maar de gebruikers zouden hierop attent gemaakt moeten worden. Tenslotte zou ik graag meer informatie krijgen bij ingewikkelde gevallen. In de beschrijving van Hooi (vgl. p. 733) staat bijv.: ‘Aken 14e of 15e eeuw. Evangeliarium van Otto III uit de 10e of de 11e eeuw, geschreven in Reichenau. Onder de toevoegingen van later datum (13e-15e eeuw) bevindt zich een gedeelte van een lied.’ Hier is globaal wel wat bij te bedenken en het naslaan van de referenties zal zeker uitkomst bieden, maar de gebruikers zouden toch beter geholpen kunnen worden dan op deze wijze.
In het voorafgaande is het al af en toe over de cd-rom gegaan. Hierover kan ik kort zijn. Deze functioneert uitstekend. Het is even wennen voor je als gebruiker snel krijgt wat je wilt, maar in welke computertoepassing is dat niet het geval? Het enige wat ik als gebruiker miste, was de mogelijkheid om mijn zoekgeschiedenis te overzien, maar dat die mogelijkheid ontbreekt is hooguit als een luxeprobleem te omschrijven.
Vanuit mijn eigen ervaringen als gebruiker zou ik twee tips willen geven. De eerste is dat men niet te bang hoeft te zijn om ook het zoeken voor gevorderden te proberen. Het kan zijn dat het zoeken daar niks oplevert, maar terugkeren naar het standaardscherm is altijd mogelijk en niet geschoten is altijd mis. Ik heb overigens de indruk dat als iemand echt geavanceerde zoekopdrachten zou willen geven, de programmatuur op de cd-rom tekort schiet en dat in zulke gevallen contact zou moeten worden opgenomen met het Meertensinstituut. De tweede is dat een heel goede manier om greep te krijgen op het materiaal in het Repertorium is om in de categorie ‘bladeren’ in liederen of bronnen de verschillende sorteeropdrachten te geven en dan de uiteinden van de reeks te bekijken. Het kost wel veel tijd en voor iemand die weet wat hij wil zijn de ‘randen’ van het materiaal misschien wel minder interessant.
Wat de extra's op de cd-rom betreft zou ik tenslotte willen opmerken dat de tekst van 2000 liederen wel een mooie aanvulling is, maar dat ik het fijn zou hebben gevonden als ik me op een of andere manier een beeld had kunnen vormen van wat er allemaal op staat, anders dan door de hele lijst door te lopen. De ‘Souterliedekens’ hebben voor mijn gevoel weinig met het eigenlijke Repertorium te maken, maar het aangeboden materiaal is wel fascinerend.
Ik kom tot een besluit. De samenstellers geven aan, dat ze geaarzeld hebben of ze het Repertorium niet uitsluitend in electronische vorm moesten aanbieden. Hun redenen om zowel een boek als een cd-rom uit te brengen zijn respectabel (vgl. p. 8). In mijn eigen praktijk bleek echter dat ik de boeken uitsluitend gebruikte voor de afbeeldingen en voor de bibliografie en dat het eigenlijke zoeken toch echt beter electronisch kan. Op het Repertorium dat nu in deze dubbele vorm beschikbaar is, kan het een en ander worden aangemerkt. De rode draad daarbij is naar mijn idee dat het geheel net te snel (en dus te slordig) is afgerond en dat er te weinig aandacht is besteed aan de verantwoording. Het concrete gebruik is echter gemakkelijk en vruchtbaar en de hoeveelheid materiaal die ontsloten wordt is gigantisch. Zowel de literatuurwetenschap als de muziekwetenschap hebben er een onmisbaar hulpmiddel bij gekregen. Moge het heel lang vele tevreden gebruikers kennen.
Paul Wackers
| |
| |
| |
Mijn leven verteld aan mijn kinderen / Constantijn Huygens, ingeleid, bezorgd, vertaald en van commentaar voorzien door Frans R.E. Blom. - Amsterdam: Prometheus / Bert Bakker 2003. 2 Dl. (Nederlandse klassieken)
ISBN 90 351 23 11 5 € 60,-
Huygens' De vita propria sermonum inter liberos behoort strikt genomen niet tot de Nederlandse letteren. Het is een Latijnse tekst. Toch is een bespreking van de nieuwe uitgave van deze autobiografie in dit tijdschrift op zijn plaats. Huygens' Vita werd pas in 1817 voor het eerst uitgegeven door P. Hofman Peerlkamp en vooral door de Nederlandse vertaling die Loosjes ervan maakte, heeft deze tekst een vaste plaats gekregen in de Huygensstudie. Op 19 februari 2003 promoveerde Frans Blom cum laude op een nieuwe vertaling en editie van dit gedicht.
Huygens' Mijn leven kent twee delen. Deel 1 is gevuld met Huygens' Latijnse verzen, in 2 ‘boeken’, met Bloms Nederlandse vertaling in proza en een inleidend essay. Het tweede deel, van maar liefst 600 bladzijden, bevat de commentaar en annotaties.‘In één en hetzelfde dichtwerk wil ik wegen wie ik ben en wat ik kan’, stelt Huygens aan het begin van zijn werk (Boek 1, 11-12). Wat hij als Latijns dichter vermag in De vita propria, wordt uit de editie van Blom overduidelijk. Het is een genot Huygens als woordkunstenaar bezig te zien en te bemerken hoe Blom in zijn prozavertaling de dichter Huygens respecteert. Het hoofdstuk ‘De Latijnse poëzie van mijn leven’ uit Bloms inleiding geeft een overzicht van de taal- en stijlmiddelen die Blom in Huygens' Leven aantrof. Zijn taalkundige commentaar per passage in deel 2 legt per versregel Huygens' virtuositeit bloot.
Huygens heeft de ‘weging’ van zijn persoon in hoofdzaak opgebouwd uit daden en gebeurtenissen. Boek 1 behandelt zijn vorming, boek 2 vooral de jaren van vruchtbare toepassing van die vorming als pater familias en als dienaar van de Oranjes, Frederik Hendrik voorop. De oude Huygens verhaalt van de vakken waarin hij thuis werd onderwezen, van de kunsten waarmee hij in aanraking kwam, van zijn studie te Leiden, van de reizen die hij ondernam naar Engeland en Italië en de eervolle opdracht die hij als 23-jarige kreeg om een inscriptie te maken voor het nieuwe praalgraf van Willem van Oranje te Delft. Met deze hoge dichterseer en de officiële erkenning dat hij prominent in beeld is bij de Oranjes eindigt het eerste boek van 866 versregels.
Het tweede boek verhaalt onder andere van zijn gezantschapsreizen naar Engeland, van zijn bezoek aan Oxford en Cambridge, van zijn kennismaking met de familie Killigrew en John Donne, van zijn ontmoeting met Jacobus I, koning van Engeland, die hem tot ridder sloeg, van de uitgave van zijn gedichten, van zijn aanstelling tot secretaris van Frederik Hendrik, van zijn huwelijk, de dood van zijn vrouw, zijn nieuwe huis, de opvoeding van zijn kinderen, zijn aankoop van de heerlijkheid Zuilichem, zijn aanleg van Hofwijck, de dood van Frederik Hendrik, zijn diplomatieke missie naar het prinsdom Orange, zijn terugreis door Bourgondië en het Rijnland en de aanstelling van zijn zoon Constantijn tot secretaris van Willem III. Met deze laatste gebeurtenis eindigt het ruim 1000 regels tellende min of meer chronologische verhaal van zijn leven. Het wordt gevolgd door een bijna 300 regels tellend portret van karakter en uiterlijk. Zo plaatst Huygens zich, in het voetspoor van Petrarca en Lipsius, in de klassieke traditie.
In zijn inleiding laat Blom overtuigend zien hoe Huygens zijn Leven componeerde. Beschrijvingen van gebeurtenissen die niet strikt aan een jaartal gebonden zijn, plaatst Huygens op die plaats in zijn relaas waar ze het meeste effect sorteren. Reisbeschrijvingen uit Boek 1 en 2 spiegelen elkaar en versterken zo de compositie. Huygens' Mijn leven verteld aan mijn kinderen is een exemplarisch kunstwerk, waarin Huygens zijn leven en zijn kunst ten voorbeeld stelt aan zijn zonen en kleinzonen.
In Deel 2 van zijn uitgave geeft Blom per passage commentaar bij Huygens' Leven dat hij in Deel 1 heeft uitgegeven en vertaald. Die commentaar is steeds op dezelfde manier opgebouwd: eerst volgt een inhoudelijk, samenvattend commentaar bij de passage, daarna geeft Blom een annotatie per regel waarin hij Huygens' Latijn, zijn allusies op voorgangers en de effecten die hij nastreeft, bespreekt en, waar daar aanleiding voor is, volgt tot slot een verwijzing naar het Appendix (p. 475-556) met parallelle teksten. Een bibliografie, een namenregister, een zakenregister en een index locorum completeren dit rijke deel.
Blom presenteert de autobiografie De vita propria zeer helder als een exemplarische compositie en levert door middel van de opgenomen andere autobiografische uitingen in deze uitgave tevens heel veel materiaal voor een biografie. Dagboeknotities, de jeugdautobiografie, aantekeningen over de opvoeding van de kinderen, brieven, gedichten en reisverslagen figureren in Bloms commentaar als argumenten voor zijn oordeel over de zelfpresentatie van de oude Huygens. De enorme rijkdom aan nagelaten biografisch materiaal maakt dit mogelijk. Blom is zich ook bewust van het gevaar dat schuilt in
| |
| |
deze aanpak. De andere bronnen hebben, volgens Blom (Inleiding, Deel I, p. 28) niet ‘de status van objectieve documenten, maar ze leveren in ieder geval een relatief referentiekader voor de versie in de autobiografie’.
Bloms commentaar staat steeds in dienst van de uitgave van de tekst. Blom vertoont als editeur kenmerken van de ideale biograaf met een multidisciplinaire blik. Niet alleen Huygens' activiteiten op het terrein van de Latijnse en Nederlandse dichtkunst worden besproken, ook Huygens' inzicht in schilderkunst, architectuur en muziek komen aan de orde, evenals Huygens' optreden als diplomaat en vertegenwoordiger van de Oranjes en zijn rol als kind, echtgenoot en vader. Blom weet zich in zijn commentaar te beperken tot een goedgekozen parallel of een suggestief contrast. Hij is zeer goed ingevoerd in Huygens' gedichten. Zijn editie is kortom een belangrijke mijlpaal in de Huygensstudie.
Op editorisch gebied moet ik echter een enkele kanttekening maken. Waar Hofman Peerlkamp zich op één handschrift baseerde, brengt Blom liefst vijf handschriften van Huygens' tekst met elkaar in verband. Hij signaleert een ontwerpversie (A), nu in de British Library, een netversie (B), in de Koninklijke Bibliotheek (KB) te Den Haag, en drie afschriften, respectievelijk in de British Library (C), het Museum Meermanno (D) en opnieuw de KB (E). Blom acht het verleidelijk de afschriften te beschouwen als kopieën voor de zoons Constantijn, Christiaan en Lodewijk (Deel 1, Inleiding, p. 48). In zijn bespreking van de handschriften (p. 51-56) stelt Blom vast dat er verschillen zijn tussen de afschriften. Hij zegt het modern (p. 53): (Huygens heeft) ‘in oudere back-ups nog aan het gedicht gesleuteld zonder de verbeterde versie systematisch te kopiëren in zijn andere exemplaren.’ Dit maakt de verleidelijke hypothese de afschriften te zien als kopieën voor zijn kinderen niet erg overtuigend. Waarom zou Huygens niet nog nieuwe afschriften hebben laten maken van de definitieve versie?
Omdat de verschillende versies allemaal lezingen hebben van de auteur zelf, kiest Blom ervoor in de teksteditie de netversie (B), voor wat betreft spelling en interpunctie, als uitgangspunt te nemen. De verschillen met de andere versies geeft hij in een variantenapparaat. Varianten binnen in één handschrift worden niet altijd in het variantenapparaat opgenomen. Dit raakt meestal het ontwerphandschrift. In de Inleiding (p. 27) bespreekt Blom bijvoorbeeld Huygens' verandering in het ontwerphandschrift van ‘podager’ (jichtig) in ‘properans’ (voortsnellend) in de levensschets van vader Christiaan. Blom beschouwt dit terecht als een voorbeeld van de bewuste compositie. Ook op andere plaatsen refereert hij aan oudere versies in het ontwerphandschrift (bijvoorbeeld bij de commentaar van I, 504, p. 115; I, 705-706, p. 150; op p. 53 en p. 399, waar Huygens in de kladversie bij I, 372 aanvankelijk meer geschreven had over de ontsteking van zijn oor). Toch vind ik deze teksten niet in het variantenapparaat van de uitgave. Blom noemt zijn variantenapparaat van de ontwerptekst ‘tekstkritisch’ (p. 53). Een tekstgenetisch apparaat heeft hij niet gegeven. Het ontwerphandschrift is ‘alleen voor wat betreft zijn uiteindelijke toestand gecollationeerd’ zegt hij. Ten minste de substantiële varianten uit de creatiofase hadden mijns inziens in het variantenapparaat opgenomen moeten worden, zeker waar oudere lezingen argumenten vormen in het betoog. Bloms opmerkingen dat een tekstgenetisch apparaat, ik citeer, ‘ruimte vreet’ kan ik niet ontkennen. Maar is dat nu zo erg? Zoveel dikker zou het boek niet geworden zijn. Een sterk inhoudelijk argument vind ik dit dus niet. Om het met een door Blom geciteerd versje van Huygens te zeggen (deel 2, p. 38):
Heb ick wat papiers versleten,
Tyt en heb ick niet verseten,
Dat 's mij veel te dieren waer [...]
Overigens heeft Blom wel veel werk gemaakt van de eerste vruchtbeginselen van Huygens' Vita. De paragraaf ‘Van geboorte tot Mijn leven na de dood’ (Inleiding, p. 45-46) begint met een enthousiaste herkenning van zeven versregels in een gedichtje van 4 november 1677 ‘als vroegste kladversie’ van de opening van Mijn leven. Bij de overvloed aan documenten had op deze plaats overigens nóg een biografisch document van Huygens betrokken kunnen worden. Ik doel op een lijst met jaartallen en korte aanduidingen van gebeurtenissen die J.C.G. Boot in 1873 heeft uitgegeven in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde (Tweede reeks, derde deel. Amsterdam 1873, p. 344-356). Deze lijst, gedateerd 18 juni 1678 en bewaard in de KB (signatuur KA 39a), lijkt als een geheugensteuntje te hebben gefungeerd voor Huygens toen hij zijn gegevens ordende. Een nauwkeurige vergelijking van de in 1678 opgesomde gebeurtenisen met de in zijn Vita besproken voorvallen, had niet achterwege mogen blijven.
Deze kritiek doet overigens niets af aan mijn bewondering voor dit werk. Blom heeft een belangrijke tekst van Huygens op een voortreffelijke manier uitgegeven. Huygens vertelde zijn levensverhaal aan zijn kinderen. Dankzij Frans
| |
| |
Blom kunnen wij nu meegenieten en steken we heel wat op over het rijke leven van een centrale figuur uit onze Gouden Eeuw.
Ad Leerintveld
| |
Welsprekende burgers: Rederijkers in de negentiende eeuw / Oscar Westers. - Nijmegen: Vantilt, cop. 2003. - 525 p.: ill.; 24 cm ISBN 90-75697-93-7 Prijs: € 29,90
Rederijkerskamers waren in het midden van de negentiende eeuw ongekend populair. Het waren genootschappen waarin burgers zich bezighielden met het voordragen van poëzie en het opvoeren van toneelstukken. In elke stad van betekenis en in bijna elk dorp werden er een of meer van die kamers opgericht. Na een voorzichtig begin in de jaren veertig werd Nederland er tussen 1860 en 1875 door overspoeld; pas na 1885 begonnen ze in aantal te dalen. Oscar Westers, die een omvangrijke dissertatie aan dit fenomeen wijdde, telde er maar liefst 1271. Maar hoewel zij alleen al door dit imposante aantal een belangrijk literair verschijnsel vormen, zijn deze rederijkerskamers er in de literatuurgeschiedenis tot nu toe bekaaid van afgekomen.
‘De laatdunkende houding van literatuurcritici over rederijkers is een begrijpelijk, maar achterhaald standpunt’, schrijft Westers op pagina 385. Zonder het met zoveel woorden te zeggen bedoelt Westers hier met critici historici. Want, zo constateert hij in het begin van zijn boek, over de rederijkerskamers is in de standaardwerken op het gebied van de cultuur-, literatuur- en theaterwetenschappen nauwelijks iets terug te vinden en ‘voorzover ze er wel aandacht aan besteden, is dat vrijwel uitsluitend in depreciërende zin’ (p. 11). Westers daarentegen werpt zich op als een historicus die niet geïnteresseerd is in esthetische oordelen, maar die wil doorgronden hoe men in vroeger tijden met literatuur omging. Het is een benadering die, zo blijkt uit deze studie, buitengewoon vruchtbaar is. Uitvoerig gaat hij in op de oorsprong en verbreiding, de doelstellingen en de werkzaamheden van de kamers. Daarnaast besteedt hij veel aandacht aan de sociale achtergrond van de leden. Hieruit blijkt dat deze rederijkerskamers stevig wortelen in een burgerlijke cultuur; sterker nog, dat deze gezelschappen fungeren als kweekkamers van een moreel-cultureel burgerschap voor de middenklasse.
Westers toont overtuigend aan dat dit beschavingsoffensief vanaf het midden van de jaren vijftig het hoofddoel is van de kamers en dat de literatuur hieraan ondergeschikt gemaakt wordt. Vandaar ook dat de rederijkers in een literatuurgeschiedenis die zich laat leiden door esthetische beginselen, zo'n ondergeschikte plaats innemen. Veruit de populairste dichter - wat wil zeggen dat zijn stukken het meest werden voorgedragen - was Tollens, de dichter die bij uitstek geschikt was om burgerlijke waarden te propageren. Zijn dood in 1856 is voor de rederijkers een dag van nationale rouw en in de Haagse kamer De Nieuwe Korenbloem draagt de dichter Withuys een gelegenheidsvers voor waarin hij Tollens boven Petrarca stelt. Vanuit dit perspectief gezien is het geen wonder dat Tollens de eerste Nederlandse dichter is voor wie een standbeeld wordt opgericht.
Intussen kijkt de literaire elite tandenknarsend toe. De wansmaak van de rederijkers geeft de toon aan en is naar de mening van critici als Potgieter en Busken Huet schadelijk voor de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur. Het voorbeeld van Tollens inspireert een onafzienbaar aantal dichters tot een stroom van huiselijke poëzie. Uit de studie van Westers blijkt dat na Tollens dichters als Beets, Ter Haar en Ten Kate de grote favorieten zijn; tenminste wat de bekende namen betreft die komen bovendrijven in een zee van middelmatige dichters en toneelschrijvers, want wie kent nu nog auteurs als Schuitemaker, Wijnstok en Van Heijst die de vorige drie nog in populariteit overtreffen? De rederijkers hebben heel veel gepubliceerd, maar van een niveau dat te laag was om zelfs maar een bescheiden plaatsje in de literatuurgeschiedenis te verwerven. Daarentegen kwamen in hun bijeenkomsten ‘moeilijke’ dichters als Potgieter en Staring, die in de literatuurgeschiedenis veel hoger gewaardeerd worden, niet aan bod. De conclusie is dan ook dat de rederijkers met hun eenzijdige voorkeur voor de huiselijke poëzie remmend gewerkt hebben op de ontwikkeling van de Nederlandse letterkunde. Pas als de antiburgerlijke beweging van Tachtig hardhandig met dit genre heeft afgerekend, ontstaat een nieuwe periode van bloei in de Nederlandse dichtkunst.
Overigens trekt Westers zelf zulke conclusies niet. Hij draagt het materiaal aan en legt helder uit wat er zich allemaal in en rondom de kamers afspeelt, maar hij onthoudt zich van zulke voor de literatuurgeschiedenis interessante en bovendien gemakkelijk te trekken conclusies. Dat is een gevolg van zijn hierboven genoemde afkeer van esthetische oordelen. Maar wie het door Westers bijeengebrachte materiaal met iets meer belangstelling voor de esthetische waarde van letterkundige producten bekijkt, kan een op- | |
| |
merkelijke parellellie tussen de literaire smaak en de samenstelling van de kamers niet ontgaan.
Hoewel over de oorsprong van de negentiende-eeuwse rederijkerskamers niets met zekerheid te zeggen valt, is de hypothese van Westers dat de eerste kamer in Amsterdam in 1844 is opgericht in navolging van de al veel langer bestaande studentendisputen heel aannemelijk. Studentendisputen bestonden er al vanaf het begin van de negentiende eeuw. Het waren gezelschappen waarin studenten zich een deel van de avond serieus met hun vak of een ander onderwerp bezighielden om vervolgens tot diep in de nacht feest te vieren. Het bekendste dispuut bevond zich in Leiden en hield zich bezig met het reciteren van poëzie: de in 1833 opgerichte Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid. In tegenstelling tot andere disputen traden de leden ervan ook af en toe in de openbaarheid met optredens in zogenaamde buitengewone vergaderingen. Iets dergelijks maar dan ingetogener moet de Amsterdamse heren voor ogen hebben gestaan, toen zij hun rederijkerskamer oprichtten. Ongeveer de helft van de leden had een Leidse academische achtergrond en deze relatie verklaart dan ook waarom zij zich met de naam ‘Rederijkerskamer’ tooiden, ook al hadden hun werkzaamheden met die van de middel-eeuwse en zestiende-eeuwse rederijkers geen enkele overeenkomst en had de literatuur van de oude rederijkers in de negentiende eeuw een uitgesproken slechte reputatie. Een belangrijke doelstelling van deze eerste kamer was de verheffing van het nationale toneel, dat naar de mening van deze burgers in een staat van crisis verkeerde. Om het goede voorbeeld te geven, traden zij gekleed in rokkostuum voor een gehoor van vijfhonderd genodigden op met een voordracht van Bilderdijks drama Floris V. Hun succes leidde tot de oprichting van een tweede Amsterdamse rederijkerskamer, Achilles, die onder andere een soortgelijke voordracht van Vondels Gijsbrecht van Amstel op het toneel bracht. De grote man in dit gezelschap was de bekende auteur Jacob van
Lennep.
Uit de sociale herkomst van de leden van deze eerste twee kamers blijkt dat men hier te maken heeft met de elite onder de Nederlandse burgers. Dat geldt ook voor de kamers die in de jaren onmiddellijk hierna worden opgericht. Maar vanaf 1855 - vijf jaar voordat de rederijkerskamers aan hun onstuimige groei beginnen - verandert dat. Na 1855 trekt de elite zich terug en worden de kamers het speelterrein van de middenklasse. Met de populariteit van Vondel en Bilderdijk is het dan snel gedaan en hun plaats wordt ingenomen door de hierboven genoemde dichters. Vanaf 1855 worden de rederijkerskamers gedomineerd door de minder ontwikkelde burgers die hun eigen beschaving ter hand nemen en zich ontwikkelen zonder hulp van de elite. Voor de vorming van hun literaire smaak, kunnen wij vaststellen, heeft dat ongunstig uitgepakt. Voor hun zelfbewustzijn en in het verlengde daarvan hun sociale emancipatie, concludeert Westers, zijn deze rederijkerskamers daarentegen van groot belang geweest.
Westers heeft een voortreffelijk boek geschreven over een uniek verschijnsel, waarover te lang veel te weinig bekend was. De tabellen en bijlagen die het boek complementeren, geven een uitputtende rijkdom aan feiten waarvan de lezers zelfs in hun dromen niet vermoed zullen hebben dat die kennis hun ooit nog eens geopenbaard zou worden.
Olf Praamstra
| |
Nederland en Duitsland in het interbellum. Wisselwerking en contacten: van politiek tot literatuur / Onder redactie van Frits Boterman & Marianne Vogel. - Hilversum: Verloren, 2003. ISBN 90-6550-763-9 Prijs: € 23, -
De bundel Nederland en Duitsland in het interbellum begint met een uitvoerige inleiding van de historicus Frits Boterman. Daarin pleit hij voor een genuanceerder beeld van het interbellum en van de Nederlands-Duitse betrekkingen in die periode. Het interbellum is zijns inziens te lang beschouwd vanuit een finalistisch standpunt, als voorspel van de Tweede Wereldoorlog. De geringe aandacht voor de Nederlandse cultuur vóór 1940 zou te wijten zijn aan de wijdverbreide opvatting dat die provinciaal was omdat Nederland in de Eerste Wereldoorlog neutraal bleef. De meeste publicaties over het interbellum, betoogt Boterman, geven blijk van ‘tegenstrijdige opvattingen’ en ‘achterhaalde visies’ (p. 10). Hij pleit ervoor de periode 1918-1940 als ‘etappe in het moderniseringsproces’ (p. 8) te beschouwen en het onderzoek te concentreren op de culturele positie van Nederland in de Europese context, met name op ‘de verhouding van de elite van cultuurdragers, kunstenaars en intellectuelen tot Duitsland’ (p. 9). Boterman laat het niet alleen bij kritiek op het ‘oude’ onderzoek maar doet ook gedetailleerde voorstellen voor ‘nieuw’ onderzoek. Het moet zich ten eerste richten op de plaats van de Nederlandse-Duitse relatie in Europa en de Nederlandse rol bij het moderniteitsdebat in Europa na 1918. Wetenschappers zouden de politieke betrekkingen,
| |
| |
culturele contacten en culturele wisselwerkingen moeten bestuderen. Het onderzoek naar culturele wisselwerkingen zou moeten bestaan uit een vergelijking van omschrijvingen en definities van cultuur, civilisatie en beschaving, onderzoek naar de politieke cultuur en naar ‘cultural transfer’ (directe persoonlijke contacten, organisatorische infrastructuur en kwalitatieve en kwantitatieve beïnvloeding). Over de wijze waarop culturele wisselwerkingen in kaart moeten worden gebracht, doet Boterman drie voorstellen: het onderzoek moet zich ten eerste op algemene thema's richten en op de representatie van de werkelijkheid, vervolgens nader analyseren hoe de discussie tussen hoge en lage cultuur verliep en ten slotte het spanningsveld tussen nationalisme en internationalisme bekijken.
Botermans inleiding roept twee vragen op. Allereerst of zijn inleiding inderdaad nieuwe voorstellen binnen het onderzoek naar Nederlands-Duitse betrekkingen in het interbellum bevat en vervolgens of de hier gebundelde artikelen voldoen aan zijn omschrijving. Uit publicaties van kunsthistorici en literatuurwetenschappers blijkt dat die eerste vraag negatief moet worden beantwoord. Veel onderzoek uit de laatste decennia voldoet aan Botermans omschrijving. De titel van de door Kathinka Dittrich uitgegeven catalogus Berlijn-Amsterdam 1920-1940. Wisselwerkingen 1920-1940 (1982) komt bijvoorbeeld letterlijk terug in de ondertitel van deze bundel. Die catalogus is weliswaar nog steeds relevant, schrijft Boterman, maar de Europese context ontbreekt. Een tweede publicatie is van recenter datum: Avantgarde! Voorhoede? (2002), het door Hubert van den Berg en Gillis Dorleijn samengestelde overzicht van de vernieuwingsbewegingen in Duitsland, Nederland en Vlaanderen. Boterman laat het bij de vaststelling dat in deze uitgave ‘avantgarde en utopisme op artistiek gebied onder invloed van het postmodernisme direct in verband [worden] gebracht met een verderfelijk totalitair politiek denken en handelen’ (p. 10). Zijn kritiek wekt bevreemding want de bundel is een van de uitvoerigste overzichten van de artistieke ontwikkelingen in het interbellum van de laatste jaren en Boterman had de discussie over de ontwikkeling van het onderzoek aan de hand van de resultaten in Avantgarde! Voorhoede? scherper kunnen stellen. Twee andere studies die belangrijk zijn op het gebied van Duits-Nederlandse literaire betrekkingen, Herbert van Uffelens receptie-onderzoek Moderne niederländische Literatur im deutschen Sprachraum 1830-1990 (1993) en de bijbehorende Bibliographie (1993), noemt Boterman niet. Dat hij deze maar ook andere publicaties niet noemt en nauwelijks aandacht aan de
conclusies van de eerste twee besteedt, ligt er aan dat zijn inleiding sterk op de resultaten van historisch onderzoek is gebaseerd, zoals blijkt uit de openingszin van zijn inleiding: ‘Het onderzoek naar de Nederlands-Duitse betrekkingen heeft zich lange tijd bewogen op het terrein van de naoorlogse (buitenlands-politieke) verhoudingen en relaties tussen beide landen en op het gebied van de negatieve beeldvorming [...]’. Dat geldt wellicht voor historici en politicologen, maar zeker niet voor literatuurwetenschappers en kunsthistorici. Door zijn eenzijdige invalshoek heeft hij belangrijke onderzoeksresultaten over het hoofd gezien
In Nederland en Duitsland in het interbellum zijn zestien lezingen gebundeld die tijdens twee interdisciplinaire symposia in 2001 en 2002 van de vakgroep Duitslandstudies aan de universiteit van Groningen werden gepresenteerd. Politiek, literatuur en kunst worden het vaakst gethematiseerd en in de overige bijdragen worden theologie, boek- en wetenschapsgeschiedenis, archeologie en beeldvorming behandeld. Mijn tweede vraag luidde of deze bijdragen ‘een eerste aanzet vormen tot nieuw onderzoek op het gebied van de Nederlands-Duitse relatie [...]’ en of ze getuigen van ‘een frisse blik’, zoals Boterman het in zijn inleiding formuleert. De meeste artikelen vormen interessante mozaïeksteentjes over de Nederlands-Duitse betrekkingen maar het is opmerkelijk dat vrijwel alle auteurs zich beperken tot een heel kleine vraagstelling met een overeenkomstig geringe uitkomst. Sommige auteurs vatten bestaand onderzoek samen, zoals Alexandra Paffen die een overzicht geeft van de contacten in de jaren dertig van Erika en Klaus Mann in Nederland. Thomas W. Gijswijt baseert zijn bijdrage over de betrekkingen tussen Nederland en Duitsland in de Eerste Wereldoorlog grotendeels op de dissertatie van de Duitser Marc Frey, Der erste Weltkrieg und die Niederlande (1998), en plaatst daar enkele kanttekeningen bij. Maar Frey's onderzoek stimuleert vooral om uitvoerig naar het Duitse cultuurbeleid in Nederland in de periode 1914-1918 te kijken, want net als in het neutrale Zwitserland (maar ook in bezette landen zoals België) werden de Duitse diplomatieke posten in Den Haag en Amsterdam in die jaren met mensen bezet die uitstekend op de hoogte waren van de Nederlandse cultuur. Belangrijke vragen zijn bijvoorbeeld wat tot hun taken behoorde, welke contacten zij met Nederlandse kunstenaars en intellectuelen hadden en hoe daar in Nederland op is gereageerd.
Behalve de bijdrage van Paffen zijn er nog drie artikelen waarin literaire thema's worden uitgewerkt: Ute Schürings presenteert een al elders
| |
| |
gepubliceerd hoofdstuk uit haar nog niet afgesloten dissertatie met de titel ‘Provincie zoekt metropool. De reputatie van Berlijn in de Nederlandse literatuur van het interbellum’. Léon Hanssen, die al jaren publiceert over personen die binnen de Nederlands-Duitse betrekkingen een rol spelen, schetst in ‘Verstrikt in lussen van welsprekendheid’ de houding in Nederland tegenover Thomas Mann. In zijn bijdrage komen diverse thema's ter sprake waar Boterman in zijn inleiding naar verwijst zoals de opvatting in Duitsland van begrippen als cultuur en civilisatie waarmee Manns veranderende houding tegenover zijn geboorteland kan worden verduidelijkt. Marianne Vogel ten slotte beschrijft in ‘Middelaars en moderniteitsdiscoursen’ een publicatie van de bemiddelaar Friedrich Markus Huebner, een Duitser die lange tijd in Nederland heeft gewoond en er veel heeft gepubliceerd. Vogel gebruikt een begrip dat in veel andere bijdragen ook ter sprake komt, namelijk bemiddelaar (zij geeft de voorkeur aan het begrip ‘middelaar’) en definieert het als volgt: ‘Onder een “middelaar” versta ik een tussenpersoon die leden van twee of meer culturen bij elkaar brengt, de relaties tussen deze culturen helpt bevorderen en het inzicht van de ene in de andere cultuur helpt verdiepen’ (p. 37). Het begrip bemiddelaar is een van de sleutelbegrippen binnen de cultural transfer en het is opvallend dat Vogel niet aangeeft waarop haar definitie is gebaseerd. Die blijkt te beperkt en te waarderend te zijn. Want afhankelijk van zijn positie kan een bemiddelaar immers hem onwelgevallige aspecten negeren of zelfs blokkeren - waardoor hij tevens een negatieve rol kan vervullen, een aspect dat buiten Vogels definitie valt. Volgens haar omschrijving kunnen Nederlandse en Duitse vertalers of recensenten van bijvoorbeeld nationaal-socialistische literatuur ook geen bemiddelaar worden genoemd,
hoewel zij dezelfde werkzaamheden verrichtten als de generaties voor hen, alleen vanuit een ander ideologisch perspectief. Nog een voorbeeld: de Duitser Georg Hermanowski, die na 1950 veel literatuur van Vlamingen vertaalde, maar vertalingen van niet-katholieke Vlaamse auteurs probeerde te verhinderen, is volgens haar omschrijving ook geen bemiddelaar.
Een zeer heldere bijdrage is van de hand van André Beening die onderzoek heeft gedaan naar het beeld van Duitsland in Nederlandse schoolboeken. Hij gaat in op het conglomeraat cliché, stereotype en imago waartussen grote verschillen bestaan. Bovendien maakt hij duidelijk dat de beeldvorming in Nederland over Duitsland in de lange periode van zijn onderzoek, 1750-2000, dynamisch was, imago's steeds veranderen. Deze begrippen worden in de andere bijdragen in de bundel willekeurig door elkaar gebruikt, waaruit blijkt dat de deelnemers aan het symposium zich niet bewust zijn geweest van een van de belangrijke thema's in het onderzoek naar betrekkingen tussen de landen.
De kloof tussen de gedetailleerde voorstellen die Boterman in zijn inleiding presenteert en de bijdragen in de bundel is groot. Te vaak worden sleutelbegrippen niet of slordig gedefinieerd, wordt bestaand onderzoek samengevat of gaat de aandacht uit naar bijzaken. Afgezien van een paar artikelen is van een ‘eerste aanzet tot nieuw onderzoek’ naar en een ‘frisse blik’ op de Nederlands-Duitse betrekkingen, die Boterman aankondigt, in deze bundel nauwelijks sprake. De waarde van de bundel ligt in Botermans inleiding. Als die met recent onderzoek wordt aangevuld, kan ze als leidraad voor onderzoekers dienen.
Jaap Grave
| |
Stralend in gestrenge samenhang: Ida Gerhardt en de klassieke traditie / Mieke Koenen. - Groningen: Historische Uitgeverij, 2002. - 286 p. ISBN 90-6554-4429 Prijs niet opgegeven
Over de antieke intertekstualiteit bij (moderne) Nederlandse auteurs is in de laatste jaren al veel gepubliceerd: er bestaan specialistische studies, van uiteenlopende omvang, over Achterberg, Claus, Couperus, Hermans, Nooteboom, Terborgh en Vestdijk. Tot dit rijtje mag men ook rekenen de naam van de dichteres Ida Gerhardt (1905-1997); haar oeuvre is bij uitstek schatplichtig aan de antieke literatuur en filosofie (in de oudheid zelf veelal ongescheiden begrippen). Tot nu toe ontbrak evenwel een samenvattende studie over het onderwerp. Die is er nu gekomen: bijna 300 pp. telt Stralend in gestrenge samenhang (een citaat van de dichteres); het boek is van de latiniste Mieke Koenen, die sinds 1998 een stroom van artikelen over deelonderwerpen het licht heeft doen zien. Zij heeft echter meer gedaan dan bundelen: dit boek bevat veel nieuwe informatie over de biografie van Gerhardt en ook heel wat poëzie die tot nu toe niet was gepubliceerd of niet tot de Verzamelde Gedichten (VG) door de strenge dichteres was ‘toegelaten.’
Via de publicaties van de levensgezellin van Gerhardt, de neerlandica Marie van der Zeyde, waren ons al details bekend over de relatie van de dichteres tot haar ouders; tot haar geliefde leraar op het Rotterdams gymnasium, J.H. Leopold; haar jaren in Kampen als lerares klassieke talen; haar promotie in Utrecht (1942) en de afronding
| |
| |
van haar carrière als docente bij de Werkplaats van Kees Boeke te Bilthoven. Mieke Koenen biedt nieuwe informatie over vrijwel al deze onderwerpen. Ik noem er hier twee. In de eerste plaats schetst zij ons de excentrieke positie van Gerhardt in Kampen, met name hoe zij door een collega-classicus, lid van de NSB, werd bejegend. Duidelijk wordt nu ook dat ze weliswaar hield van haar leerlingen (vgl. ook enkele ‘klassiekers’ uit Sonnetten van een leraar van 1951), maar vanwege de sfeer onder de collega's graag naar de ‘school van Boeke’ wilde, wiens pedagogische opvattingen zij deelde. Het blijkt nu dat zij daar op advies van de classica en pedagoge H.F.W. Stellwag is aangenomen. Deze heeft Gerhardt ook aanbevolen als privé-lerares van (toen) prinses Beatrix - van lessen aan haar is het overigens nooit gekomen.
Het interessantst zijn uiteraard deze en andere biografica, als zij nieuw licht werpen op Gerhardts gedichten. Dat is inderdaad het geval. Zo wordt uit de nalatenschap een gedicht ‘f.h. † 1962’ geciteerd, dat blijkt te zijn geschreven ter nagedachtenis aan een gestorven leerling. De formuleringen doen sterk denken aan ‘Dertig Eeuwen’ (VG 296), een gedicht dat tot de klassiekers van de dichteres behoort, maar nu juist geen echt herdenkingsgedicht is: het is gewijd aan een dode uit de fictie, de door Homerus beschreven uitvaart van Patroclus.
Er is één belangrijke gebeurtenis uit het leven van Gerhardt die niet in het eerste, biografische hoofdstuk behandeld wordt: het betreft de verdediging van haar proefschrift, een vertaling van boek I en V van Lucretius' De rerum natura, met een inleiding over de vertaalgeschiedenis. Doordat zij over aantekeningen en getuigenissen van enkele aanwezigen kon beschikken, heeft Koenen de promotieplechtigheid zo goed als geheel kunnen reconstrueren. Over de receptie van dit proefschrift, waarvoor Gerhardt cum laude kreeg, is weinig bekend: er verschenen in totaal maar drie recensies, alle nogal lovend. Het is evenwel zeker dat de onderwerpskeuze van Gerhardt, in het conservatieve wereldje der classici van toen, niet altijd goed gevallen zal zijn. Verder bevat het tweede hoofdstuk belangrijke interpretaties van gedichten die aan Epicurus en Lucretius kunnen worden gerelateerd.
In een derde hoofdstuk staat Vergilius centraal. Natuurlijk is er aandacht voor de vertaling van de Georgica (1949, vaak herdrukt), die door toevallige omstandigheden bijna helemaal niet besproken is, maar waarvoor zij bijna twintig jaren later alsnog de Martinus Nijhoff-prijs ontving. Diverse gedichten uit de VG hangen met de Georgica samen, vooral het vierde en laatste boek ervan, dat aan de bijen is gewijd. Enkele gedichten over het verre, mythische eiland, dat bijvoorbeeld Ierland zou kunnen zijn, heeft Koenen kort in dit hoofdstuk besproken: in de Georgica I, 30 brengt Vergilius dit eiland, Ultima Thale, immers ter sprake.
Het vierde en laatste hoofdstuk - op een ‘Besluit’ na - gaat in op Gerhardts verwerking van teksten van Homerus, Sappho en Plato. Oudere artikelen van Koenen zijn hierin sterk uitgebreid en/of herzien. Het is wat jammer dat Koenen aan dit hoofdstuk geen bespreking van de in VG, deel III, opgenomen vertalingen van epigrammen uit de Griekse Anthologia Palatina heeft gewijd. Ze heeft er wel aandacht aan besteed, maar dan in haar eerste hoofdstuk, waar het m.i. niet goed past: men kan toch moeilijk beweren dat haar inzending voor de lustrumbundel (1963) van de klassieke studievereniging M.F. te Leiden voor haar leven van grote betekenis is geweest.
Deze studie van Mieke Koenen werpt niet alleen licht op één van de belangrijkste aspecten van het werk van Gerhardt, de klassieke traditie die zij volgt, maar ook op de positie die zij als dichteres in de Nederlandse literatuurgeschiedenis inneemt: duidelijk wordt dat haar poëzie wel verwant is met het symbolisme, maar eigenlijk een categorie sui generis vormt. Ronduit voorbeeldig is Koenens gebruik van secundaire literatuur: die is inmiddels omvangrijk, maar werkelijk alles lijkt door de schrijfster gelezen en verwerkt. Des te betreurenswaardiger is het dat niet alle gegevens in dit kader ook in de echte ‘Bibliografie’ zijn vermeld. Zo zoekt men tevergeefs naar de recensies op de Lucretius- en Vergiliusvertalingen. Ook kan men er niet terecht voor de vindplaats van de recensie van Rob Schouten van haar bundel De zomen van het licht (1983), een stuk (vermeld op p. 125), waarover Gerhardt zich enorm heeft opgewonden - zie verder hieronder. De omissie is des te opvallender, omdat de kritiek van Guus Middag, op dezelfde bundel, wel is vermeld. Ten slotte: Van Deel 2000 (p. 248) kan ik helemáál niet vinden - het is vermoedelijk een foutieve opgave.
Er is een serieuzer bezwaar in te brengen tegen deze studie, eigenlijk ook het enige dat ik heb: de schrijfster neemt geen standpunt in waar het gaat om evident onzinnige beweringen van Gerhardt en is wel erg mild bij de behandeling van ronduit zwakke verzen van de dichteres.
Twee voorbeelden van Gerhardts krachtig misslaan van de plank: via Koenen zijn we nu op de hoogte van de inhoud van de bibliotheek van Gerhardt. Daarin bevond zich een (vertaling van) Gabriel Germains boekje over Homerus. Bij diens opmerking over de ‘zinnelijke liefde’
| |
| |
tussen Patroclus en Achilles heeft de dichteres geschreven: ‘Voor Homeros bestaan er geen seksuele problemen.’ Freudiaanser kan het niet: de zinnelijke liefde was voor Gerhardt kennelijk zelf een probleem.
Een tweede voorbeeld van Gerhardts doordraverij is haar furieuze antwoord op de kritiek (in dubbele zin) van Rob Schouten, die hierboven al is vermeld. Hoeveel moeite zij had om ironisering van haar hooggestemde werk te incasseren, blijkt wel uit het feit dat zij een relatie legde tussen deze houding en die van een NSB-collega uit haar Kampen-tijd! Dat Koenen op p. 248 de vergelijking van Gerhardt zonder commentaar laat passeren, vind ik niet alleen vreemd, maar zelfs storend.
Bij de tot dusverre ongepubliceerde, of niet in de VG opgenomen, gedichten zijn ook heel wat half of geheel mislukte. Koenen geeft dit ook wel eens aan, maar m.i. niet vaak genoeg. Er is bijvoorbeeld een fragment van het door Gerhardt vervaardigde Kamper schoollied opgenomen (p. 41) dat zo criant slecht is, dat je haast niet kunt geloven dat het van dezelfde dichteres als van het sublieme ‘Eindvergadering’ (VG 127) afkomstig is. En zo zijn er meer betreurenswaardige missers. Ongetwijfeld is Mieke Koenen de verzen van ‘haar’ dichteres in het hart gaan dragen en mede daardoor diep in de belevingswereld van Ida Gerhardt doorgedrongen, maar wat meer reserve tegenover de idiosyncrasieën en ontsporingen van de dichteres zou deze studie evenwichtiger hebben gemaakt.
Rudi van der Paardt.
| |
Ander water: een herlezing van Gerard Reves ‘De avonden’ / Chris de Zoeten. - Leiden: Stichting Neerlandistiek Leiden, 2003. - 118 p.; 24 cm.-(SNL-reeks; no. 10) ISBN 90-807276-2-8 Prijs € 15,95
Het karakter van de monografie die Chris de Zoeten heeft gewijd aan de debuutroman van Gerard Reve, Ander water. Een herlezing van Gerard Reves ‘De avonden’, laat zich aflezen aan een tweetal beweringen in zijn inleiding. Hij is van mening dat de kritiek in haar commentaar op deze roman tekort is geschoten, omdat zij ‘haar analyses niet ver genoeg heeft voortgezet.’ (p. 7) De tweede bewering luidt dat de verteltechniek van De avonden het zicht beneemt op de ontwikkeling die zich aftekent in de roman. De Zoeten stelt zich ten doel aan te tonen dat de protagonist Frits van Egters ‘een wezenlijke ontwikkeling doormaakt [...]’ (p. 8).
Deze uitspraken bereiden de lezer voor op een volgehouden minutieuze ontleding van de roman, die wordt opgevat als een reservoir van verborgen betekenissen. Inderdaad stelt De Zoeten ‘een tamelijk lang en detaillistisch betoog’ in het vooruitzicht, waarin hij, gaande van hoofdstuk naar hoofdstuk, alle elementen belooft te belichten ‘die ook maar enigszins relevant lijken’ (p. 9). Volgens welk criterium hij deze relevante elementen selecteert, blijft daarbij duister.
Het boekje van De Zoeten bestaat uit achttien hoofdstukken. Afgezien van de inleiding en de slotbeschouwing, zijn tien daarvan gewijd aan het gelijke aantal hoofdstukken dat De avonden telt. Zij worden afgewisseld door cursieve hoofdstukjes die aanvankelijk handelen over aspecten van de verteltechniek als focalisatie, compositie en symboliek, maar later de humor en de voorstelling van God in de roman tot onderwerp hebben.
Volgens De Zoeten beschrijft De avonden de pogingen van de hoofdfiguur een volwassen identiteit te veroveren. Diens vertrekpunt is een toestand van verlamming, waarna hij probeert af te rekenen met het trauma dat het gymnasium hem heeft bezorgd en met de fixatie aan de kindertijd, waarvoor de houding tegenover de ouders uiteraard van belang is. Ook moet hij zijn inauthenticiteit overwinnen, die bijvoorbeeld tot uiting komt in zijn bijdragen aan volgens een vast patroon verlopende gesprekken met vrienden, en, bovenal, zijn homoseksualiteit accepteren. Het is een heel programma, hier sterk bekort weergegeven, dat Frits van Egters volgens De Zoeten afwerkt in De avonden.
Het is zeer wel te verdedigen dat Reves roman een zekere ontwikkeling vertoont. De apotheose in oudejaarsnacht en de befaamde slotwoorden wijzen in deze richting. Ook verschilt de liefdevolle wijze waarop Frits in de monoloog tot God over zijn ouders spreekt, al bedient hij zich daarbij van krasse bewoordingen, van de hardvochtige observaties waaraan hij hen eerder in de roman onderwerpt. Het is bovendien interessant dat De Zoeten expliciet aandacht besteedt aan de mislukking van de hoofdfiguur op het gymnasium en de nauwelijks bedwongen agressie die daarvan het gevolg is. Terecht werpt hij ook de vraag op waarover Frits op oudejaarsavond wil praten, als deze zich voorneemt: ‘Nu moet ik het zeggen, [...] ik moet het zeggen’ (p. 108). Voor De Zoeten lijdt het geen twijfel wat Frits wil openbaren: zijn homoseksualiteit - die overigens allesbehalve evident is. Maar is het, gelet op de inhoud van de monoloog die hij later tot God richt, niet mogelijk dat hij blijk wil geven van zijn genegenheid voor zijn ouders of iets van zijn
| |
| |
visie op het leven wil prijsgeven? Zowel hier als elders is De Zoeten erg zeker van zijn zaak.
Toch lijkt het er sterk op dat hij ten prooi is gevallen aan zijn eigen premissen. ‘De geschiedenis van Frits van Egters [...] wordt gecensureerd aangeboden’, poneert De Zoeten (p. 115). Hij ziet ‘de strakke regisseurshand van de auteur’ en ‘een uitgesproken literaire enscenering’ (p. 54). De opvatting die in deze uitlatingen doorschemert, is die van literatuur als een medium dat weloverwogen wordt gehanteerd om een geheime boodschap te verkondigen. In overeenstemming hiermee rept De Zoeten van Reves ‘ware bedoelingen’ (p. 71), die hij, onder meer met behulp van de humor, maskeert en oppert hij dat er ‘wel een bedoeling [moet] schuilen’ achter bepaalde overwegingen van Frits van Egters (p. 65). Wie deze uitgangspunten tot de zijne maakt en niet terugdeinst voor gekunstelde duidingen, kan zichzelf wijsmaken dat hij de ene na de andere interpretatieve vondst doet. Maar in feite verstrikt hij zich in een volstrekt subjectieve interpretatieve paranoia.
Het boek van De Zoeten barst bijkans uit zijn voegen van de vergezochte interpretaties. Ik beperk mij tot enkele voorbeelden. Na geconstateerd te hebben dat Frits van Egters vaak de tijd van de dag vaststelt en na beweerd te hebben dat Reve de innerlijke gesteldheid van een personage mede schetst via het vermelden van de weersomstandigheden, geeft hij commentaar op de eerste twee zinnen van De avonden, in het bijzonder de zinsneden ‘Het was nog donker’ en ‘Hij keek op zijn [De Zoeten citeert abusievelijk “een”] lichtgevend horloge’. De Zoeten herkent hier de twee genoemde motieven en bedelft de aangehaalde zinnetjes onder de loodzware interpretatie ‘dat alleen de tijd in deze duisternis goed zichtbaar zal zijn’ (p. 18). De duisternis heeft overigens niets met het weer te maken, maar alles met het jaargetijde en het uur van de dag.
Dit is een relatief onschuldig voorbeeld. Het kan erger. Als Frits tabak steelt van zijn vader, ziet De Zoeten daarin ‘een infantiele poging’ van de gesjeesde gymnasiast de intellectuele achterstand op zijn veel lezende vader te verkleinen (p. 19). En wanneer deze man zijn zoon wijst op een passage in zijn boek waarin de graven van Egters worden genoemd, wier rechten dateren van 1348, interpreteert De Zoeten dit als een voor Frits pijnlijke confrontatie met zijn seksuele geaardheid via ‘de door de vader gereleveerde boodschap: de familie bestaat al eeuwen (en zorg ervoor dat ze voortgezet wordt)’ (p. 38).
Interpretatoren van het type De Zoeten zijn er voortdurend op uit meteorologische verschijnselen symbolisch te duiden. Als Frits in de roman een aankoop doet, meent De Zoeten bijvoorbeeld dat deze handeling ‘onder gunstige voortekens’ staat, gezien de mededeling dat de zon even door de wolken schijnt (p. 35). Wat is dit een flauwe en primitieve wijze van interpreteren en - om mij een persoonlijke opmerking te veroorloven - wat blijft er op deze manier weinig over van een roman als De avonden! De hele wereldliteratuur maakt duidelijk dat de beschreven weersgesteldheid een symbolische waarde kan krijgen, maar het betreft geen volautomatisch te leggen verband. In het hoofdstukje ‘Over symbolische en andere indicatoren’ memoreert De Zoeten dat Reve voor De avonden gebruik maakte van de werkelijke weersverwachtingen voor de laatste tien dagen van 1946. Hij vervolgt: ‘en het is frappant hoe hij zónder daarvan drastisch af te wijken met de meerwaarde van de weersgesteldheid heeft gewoekerd’ (p. 63). Plausibeler lijkt mij de conclusie dat het symbolisch surplus slechts in de geest van De Zoeten bestaat.
Ook namen zijn niet veilig voor exegeten als hij. Zo voorziet hij de naam Jaap Elderer, een vriend van Frits die vader is en wiens vrouw een tweede kind verwacht, van de volgende duiding: ‘hij is een Jacob de aartsvader, en zijn achternaam kan dat ondersteunen, als je er, via het Engels, de notie “ouder” in wilt lezen’ (p. 37). Commentaar overbodig.
Ander water - de titel verwijst naar één van de dromen van de hoofdfiguur, waarop De Zoeten zich ook uitleeft - laat zien hoezeer een interpretator kan ontsporen die niet streng is voor zichzelf. Interpreteren is een belangrijke, maar moeilijke activiteit binnen de literatuurwetenschap. Een combinatie van verbeeldingskracht en kritische zin is daarvoor onontbeerlijk. Op het bezit daarvan kan De Zoeten helaas niet bogen. Dit is des te gevaarlijker, omdat hij wel over een heldere stijl beschikt, waarvan een zekere overtuigingskracht kan uitgaan.
In 1990 publiceerde Johan Snapper: De spiegel der verlossing in het werk van Gerard Reve, een studie die is opgenomen in De Zoetens beknopte bibliografie. Snapper grossiert in gekunstelde duidingen, zoals ik indertijd heb laten zien (zie Spektator 1991, nr. 3-4, p. 405-408). De monografie van Chris de Zoeten doet daar weinig voor onder. De enige troost is dat deze keer slechts één werk van Reve wordt gemaltraiteerd en niet een geheel oeuvre.
G.F.H. Raat
|
|