Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 120
(2004)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ellen Krol
| |||||||||||||||||||||||||||||||
1 Een irenische persoonlijkheid?Nicolaas Beets heeft de naam een irenische persoonlijkheid te zijn. Wanneer hij op zijn teentjes getrapt was hield hij zich aan het adagium van zijn bewonderde aangetrouwde grootvader Van der Palm, die hem de deugd van de temperantia voorhield. Zo heeft Beets zijn reactie op Jacob Geels kritische woorden over het opstel ‘Vooruitgang’ in portefeuille gehouden (Van den Berg 1990). Hij stelde ook een uittreksel van zijn studentendagboek samen om minder gewenste informatie buiten de deur te houden (Van Zonneveld 1983). Na Potgieters kritische bespreking van Camera Obscura in ‘Kopijeerlust des dagelijkschen leevens’ (Potgieter 1841) nam hij een voornaam zwijgen in acht, zo leek het. Beets heeft altijd veel aandacht besteed aan de beeldvorming rond zijn persoon. Hij was beheerst, maar of hij vergevensgezind was is de vraag. Hij kon jaren wachten op een goede gelegenheid om wraak te nemen. Op Potgieter, bijvoorbeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2 Beets' eerste lezingDe ruime zaal van het Leesmuseum in Utrecht was in februari 1852 nog te klein om het in grote getale opgekomen publiek een plaats te geven bij de lezing van Nicolaas Beets over ‘het populaire’. Het publiek had zich de vorige avond vooral geamuseerd met Beets' schets van de mislukte populaire stijl, aldus De Nederlander van 26 februari 1852 (Van Rijn z.j., dl.2: 343). Pas in 1856 verschijnt de lezing in druk, in Verpoozingen op letterkundig gebied.Ga naar voetnoot1 Het lijkt geen opzienbarend gegeven, een bijna veertigjarige Beets die een lezing houdt. Maar ook het publiek zal zich niet gerealiseerd hebben hoe bijzonder de lezing voor Beets zelf is, totdat het zijn inleidende woorden hoorde. Volgens deze nooit in druk opgenomen zinnen meldde Beets, ongetwijfeld tot ieders grote hilariteit, dat dit de eerste letterkundige lezing was die hij ooit in zijn leven gaf. In zijn woorden: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hetgeen ik ondernemen ga is mij eene gantsch vreemde zaak, en ik heb bange vermoedens dat zij mij in geene deele zal gelukken. Hoe ongehoord zonderling het voor een Nederlandsch letterkundige, die de veertig nadert, ook in de ooren klinken moge, gij ziet in mij iemand voor u, die nog nimmer in eenige geleerde maatschappij of letterkundig genootschap, dat heeft gedaan, waartoe hij zich thans voor u heeft verbonden, en hetwelk dan bij uitnemendheid (met den naam van) lezen bestempeld wordt. (Het voordragen van gedichten rekent natuurlijk niet mede.)Ga naar voetnoot2In eerste instantie klinkt het als een grap een dergelijke tekst te horen van een man die al in zijn studententijd in Leiden even vaak op podia als in de zaal te vinden was. Die bovendien tijdens zijn twaalfjarig domineeschap te Heemstede landelijk bekend was door zijn gepubliceerde preken, bijvoorbeeld voor de Evangelische broederschap te Zeist in 1848 (Beets 1848) en in 1850 (Beets 1850) en die bovendien op het moment van zijn lezing door middel van openbare brieven in een pennenstrijd gewikkeld was met dominee Spijker over het openbaar onderwijs (Beets 1852). Van die beroemde man te horen, in het Utrechts Leesmuseum, dat hij ook nauwelijks meer weet hoe het bij een lezing toegaat, wijst eerder op een captatio benevolentiae dan op een serieus te nemen uitspraak. In Beets' woorden: Gij zult dus wel beseffen, mijne Heeren, dat mijne handen bij dit werk verkeerd staan, en te meer staan zij dat, daar ik niet alleen zelf de zaak nooit beproefd heb, maar ook het laatste dozijn jaren slechts een enkele maal het voorrecht heb mogen smaken iemand te horen lezen. Ik heb dus naauwelijks een begrip hoe het geschiedt. Wat herinneringen uit het verleden baten natuurlijk zeer weinig in een tijd als de onze, waarin met den dag op elk gebied de grootste wendingen plaatshebben. Het kan dunkt mij wel niets minder of de zaak behoort in het jaar 1852 een geheel ander iets te wezen, dan in den jaren 1840.Ga naar voetnoot3Zoals vaker het geval is bij de stijlfiguur van de hyperbool ontbreekt een grond van waarheid niet aan deze woorden. Tussen het letterkundig genootschapcircuit en het predikingsbedrijf bestond een aanzienlijk verschil. Beets' biograaf Van Rijn (z.j., deel 2: 343) voert zelfs de gemeente in Utrecht sprekend op, die argwanend deze wereldse gebeurtenis aanzag, mede omdat Beets' naam al scheen te circuleren voor een mogelijke beroeping in Utrecht, die pas in 1854 een feit werd: Maar dat een dominé zulks ondernam....foei! Zoo-een kon niet rechtzinnig zijn. - maar....'t was ook duidelijk te zien geweest aan de menschen, die er geweest waren: allemaal uit de ‘groote stand’, daar had je juist de meeste modernen onder.Tijdens Beets' predikantschap te Heemstede nam het letterkundig leven een ondergeschikte plaats in, en rond zijn veertigste jaar, aldus Van Zonneveld (2003: 13) lijkt Beets enigszins in een isolement te verkeren. Beets zelf noemt in zijn inleidende woorden zijn benoeming tot lid van het Utrechts Provinciaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen in 1852 de aanleiding om dan toch eens een letterkundige lezing te houden.Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dat was de aanleiding, maar wat ook meespeelde is, dat Beets iets kwijt wilde. In eigen woorden: ‘ik wilde wel eens lezen,’ en ‘ik had een onderwerp, een onderwerp waaromtrent mij sedert geruime tijd eenige opmerkingen en denkbeelden door het hoofd speelden’.Ga naar voetnoot5 Beets wil onderzoeken wat we moeten verstaan onder het populaire op letterkundig gebied, welke kenmerken de populaire stijl heeft, en aan welke eisen deze stijl moet beantwoorden. Waarom dit onderwerp hem zo interesseert heeft ten dele te maken met de politieke omwenteling van 1848. Naar Beets' gevoel gaat er ‘een democratische tocht’ door de wereld. Het gehele tijdsgewricht staat in het teken van socialisme en communisme, ‘zowel in den edelste als in een onzinnige zin’. Iedereen zou er op uit zijn de ander zoveel mogelijk in alles te laten delen, tot in het onmogelijke toe. Zelfs de eerbiedwaardige wetenschap ‘haar latijn en aristocratische sympathieën’ vergetende, probeert met ‘fakkels’ de grote massa voor te lichten en in de geheimen der wetenschap in te wijden: We beleven een tijd, waarin meer dan ooit tot het volk gesproken en voor het volk geschreven wordt niet alleen, maar waarin men ook met alle oprechtheid verlangt door het volk te worden verstaan; ingang, invloed, vrucht en zegen te hebben bij het volk.Uit deze motivering van zijn onderwerpskeus wordt duidelijk dat Beets de term populair hanteert in de meest letterlijke zin van: voor het (minder ontwikkelde) volk bevattelijk en verstaanbaar. De letterkundige die zich om verstaanbaarheid bekommert heeft dus in Beets' ogen de plicht zich af te vragen volgens welke regels en uitgangspunten men het beste ingang krijgt tot de harten van het volk. Beets staat niet alleen in dat streven. Potgieter had eerder in een literaire kritiek gedachten gewijd aan ‘het populaire’ in dezelfde betekenis die Beets aan de term hecht. Drie jaar voor Beets' lezing, in De Gids van 1849, besprak Potgieter aan het slot van zijn beschouwing ‘Jacob van Heemskerk en vijf en twintig jaren Hollandsche Poëzij’ in een paar korte trekken het fenomeen van de populariteit, en ook hem gaat het om de drijfveer gelezen te willen worden door het (lagere) volk. Gelezen te worden in het schamele hutje, uit de mond van een zeeman zijn eigen verzen te horen klinken, dat zou het ideaal van iedere dichter moeten zijn. Wat is er voor nodig zo populair te worden? Potgieters recept bestond uit twee voorschriften: liefdevolle studie van het vaderlands verleden en sympathie voor het volkskarakter. Verder mag populariteit in Potgieters visie nooit onbenut blijven. De populaire schrijver moet zich ten taak stellen ‘het volk op te heffen tot de burgerij, en de burgerij tot hoogere beschaving’ (Potgieter 1949). Beets tapt uit een heel ander vaatje. Eerst laat hij zien hoe misplaatst vele geschriften voor het volk zijn, omdat de auteurs op genante wijze op hun hurken gaan zitten. Beets noemt geen namen, maar de verwijzingen naar Potgieters Jan, Jannetje en hun jongste kind zijn talrijk. Vervolgens stelt hij daar zijn eigen Romantische visie op volkskunst tegenover en tenslotte verbindt hij deze visie met zijn persoonlijke afkeer van ‘gevoelloze’ geleerdheid, waar hij ‘natuurlijke’ menselijkheid tegenover stelt. Weer noemt Beets geen namen, maar ‘oud zeer’ lijkt verantwoordelijk voor de felheid van zijn afkeer. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
3 Het volk ‘lust’ de geschriften nietBeets benadert zijn onderwerp stapsgewijs, zorgvuldig analyserend, zonder overigens alle relevante begrippen te definiëren. Een voorbeeld is het begrip ‘volk’. We zijn nog in het presociologische tijdvak, en Beets verstaat onder ‘volk’ domweg ‘geen geleerden en geletterden, en wat men het beschaafde of ook wel het lezend publiek noemt’. Ook de term ‘het populaire’ krijgt aanvankelijk een globale invulling van ‘verstaan te worden door het volk’. Dit geheim van verstaan worden door het volk zit 'm niet in de stijl, volgens Beets, maar in de toon,Ga naar voetnoot6 waarop men het volk toespreekt. Boekenkasten zijn vol geschreven, maar het volk heeft er alleen zin in als ‘het gerecht smaakt’. De gekozen terminologie duidt al op het karakter van zijn vergelijking, die hij in eerste instantie ontleent aan de kookkunst en later nog eens aan het kleermakersambacht. Tot grote hilariteit van zijn publiek, naar we uit de krant weten, benadert Beets de populaire toon eerst ex negativo door allerlei vormen van de mislukte populaire toon de revue te laten passeren. Deze gast vraagt niet naar de werking uwer gerechten. Hij heeft zelfs geen geduld op de nasmaak te wachten. Indien uw schotel op de eerste smaak ja laat ik zeggen, op den eersten reuk dat zekere mist, waarna wij nu zoeken, hij bedankt u vriendelijk. Het volk ‘lust’ de voor hen bestemde geschriften niet, omdat de werken geschreven zijn zonder echte aandacht voor het volk, ‘met de rug ernaar toe’ geschreven, noemt Beets het. Deze schrijvers voor het volk hebben het volk niet bestudeerd, kennen niet de verlangens en verdiepen zich niet in de eigenschappen. En waarom niet, dat legt Beets vervolgens uit in de kleermakersmetafoor. De schrijvers volgden het ‘knippatroon’ van de voorgangers, en of het gemaakte pak de man ook werkelijk paste, dat interesseerde niemand. Het volk kon men wel een pak kleren maken zonder de maat te nemen. Het is de vraag, of en wanneer het publiek in het Leesmuseum in de gaten kreeg dat na de komische vergelijkingen van de mislukte populaire stijl Beets in feite zijn pijlen ging richten op een concrete tekst. Hij begint met een algemene categorisering van de vormkenmerken, waarvan de zogenaamd populaire schrijvers aannamen dat ze het volk op het lijf geschreven waren. Allereerst is daar de vorm van de ‘lamlendige samenspraak’ (1), verder het ‘alleronbelangrijkst verhaal’ (2), dan de ‘triviaal allegorische voorstelling’(3), het gebruik van vaderlandse spreek-woorden (4), het gebruik van jij en jou (5), bastaardvloeken (6), informele stopwoorden en verkleinwoordjes (7) en tenslotte onleesbaar patois en oud-Hollandse woorden (8). Aan de hand van deze voorbeelden belandt hij bij het doelwit van zijn beschouwing: quasi populaire geschriften, geschreven vanuit het verkeerde idee dat de schrijver op zijn hurken moet gaan zitten om voor het volk bevattelijk te kunnen schrijven. Om de lezer op het verkeerde been te zetten houdt hij hen voorbeelden voor van de ‘Vroolijke Kindermeid, en de Eerlijke Kruier’, volksopvoedingsge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schriften van de soort van Wolff en Dekens Economische Liedjes.Ga naar voetnoot7 Beets voegt er de geruststellende opmerking aan toe dat hij spreekt over een ‘zoo goed als gesloten tijdperk’ van ‘economische’ literatuur. Maar de personages die hij opvoert, stammen allerminst uit een gesloten tijdperk. Twee types zijn mikpunt van zijn spot: een ‘lijzigen droomerigen’ ‘zoutzak’ van een Jan Salie en de onhandelbare plompe en ruwe variant daarvan. Lijkt Beets aanvankelijk nog onder de soortnaam Jan Salie en diens variant alle mislukte beschrijvingen van het volk te vatten, in het vervolg blijkt hij wel degelijk Potgieters verhaal Jan, Jannetje en hun jongste kind (Potgieter 1842) op de korrel te nemen, al trekt hij tegelijkertijd een rookgordijn op omtrent de identiteit van de auteur. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4 Beets bakt géén zoete broodjes voor JanmaatMaar hebben de schrijvers dan niet het volk bestudeerd, en de verlangens van het volk? Nee, zegt Beets, ‘het volk was de Jan Salie niet’, en dan komt het opmerkelijke vervolg van de zin: ‘en evenmin die anderen Jan, voor wien zoo zoeten broden gebakken moesten worden’. Deze andere Jan is natuurlijk Janmaat (de matroos) uit Potgieters geschrift, maar waarop duidt het zoete broodjes bakken voor Janmaat? Volgens Beets wil Potgieter kennelijk in het gevlij komen bij de stoere vaderlandse zeeman door op z'n hurken te gaan zitten. Nu wordt ook duidelijk dat het rijtje kenmerken van mislukte volkslectuur bijna naadloos op Potgieters verhaal van toepassing is. Van de door Beets gegeven categorisering is kenmerk (3) van toepassing, de ‘(triviaal) allegorische voorstelling’, hetzelfde geldt voor (1) ‘(lamlendige) samenspraak’; spreekwoorden (4) zijn in overvloed in het geschrift te vinden, evenals bastaardvloeken (6). In zijn nawoord van de uitgave van Jan, Jannetje en hun jongste kind wijst Jacob Smit (Potgieter z.j.: 58) er op, dat Potgieter bij de conceptie van zijn allegorisch geschrift niet het tamelijk selecte Gids-publiek voor ogen stond, maar het ‘bredere eenvoudiger publiek’ van de Volksalmanak.Ga naar voetnoot8 ‘Hij moest dus in een meer populaire toon schrijven dan hij gewend was’, aldus Smit en hij illustreert dit met een rijtje ‘scheldwoordachtige’ termen als treuzel, slungel, meelgezigt, soepjurk, slof, verlamlendigd en verlamzaligd. Verder wijst Smit op het frequent gebruik van spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen en van wat hij betitelt als ‘studentikoze’ uitdrukkingen als weergaas, verduiveld, waratje, ploerten, dit ongeluk, leepe vogels. Denken we aan bovengenoemde bastaardvloeken (6), dan is de waslijst van door Beets gewraakte quasi-populaire kenmerken bijna compleet. Wat het onleesbaar patois en de oud-Hollandse woorden (8) betreft wijst Smit op ouderwets-deftige woordkeus en naamvallen, en op vele konjunktiefvormen. Archaïsmen behoren volgens De Vooys (De Vooys 1970) tot het taaleigen van Potgieter. Er zijn literaire verwijzingen naar de zeventiende eeuw bij de vleet in Potgieters geschrift. Smit | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heeft zeker acht Vondelcitaten getraceerd, en ook vele van Roemer Visscher, Hooft, Cats en Huygens (Potgieter, z.j.: 59-63). Ook dat is een fenomeen, dat Beets op de korrel neemt: [Aan] ‘die andere Jan’ [wordt] vooral door de dichters, nog al eenige bekendheid met oud-hollandsche woorden en spreekwoorden toegekend. ‘Bylo!’ deze Jan is niet in alles even onkundig.Jan, Jannetje en zijn jongste kind is dus voor Beets hét voorbeeld van mislukte volkslectuur. Omdat Beets zijn slachtoffer niet letterlijk bij de naam noemt, geeft hij zichzelf de ruimte wat te jongleren met de auteurs van zogenaamd populaire geschriften. Zijn kritiek op mislukte populariteit is niet mals: hij spreekt van ‘valsche beginselen’ bij de mislukte volkslectuur, van ‘openbaar gunstbejach’ en van ‘schrijvers, die een rol speelden’: En waar dit het geval was, mag men zeggen dat de onvergefelijke vergissing omtrent den aard en de neigingen des Volks, met een kolossale vergissing omtrent den aard en de neigingen van den Mensch in verband stond.Volgens Beets dient een auteur zich nooit anders voor te doen dan hij is. Dat werkt niet bij de jeugd, niet bij de vrouwen, niet bij de armen en ook niet bij de zeeman. Als je de zeeman wilt paaien, spreek dan niet te pas of onpas over brassen en reven en loef en lij, wat zeer leuk is, maar eerder voor de passagiers dan voor de echte zeeman. Om de zeeman te behagen leert men toch ook niet Winschootens Seeman (Winschooten 1681) uit het hoofd, grapt Beets. Dit boekje van W.A. Winschooten uit 1681 geeft een opsomming en verklaring van alle vaktermen en spreekwoorden die met zeevaart te maken hebben, met voorbeelden uit de grote schrijvers. En dan volgt de genadeslag voor dit soort populaire geschriften: Het menschelijk hart is kitteloorig op dit punt. Het wil niet verschalkt wezen. [...] Wie het bewondere, voorwaar! niet bij voor wien het was bestemd. [...] Het Volk is er op gesteld voor vol te worden aangezien. Om uwe achting vraagt het; voor uwe genadigheid bedankt het. Ook u wil het achten; mits gij uzelven niet wegwerpt; mits gij uwe waardigheid en uw afstand weet te bewaren. Hef het Volk tot u op; d.i. doe een daad van liefde, en het zal u liefhebben. Zoo de kinderen; zoo het Volk. Maar ontfermt gij u om af te dalen, het laat u alleen. Poogt gij het met een laffe stemverandering te lokken, het is zo vrij u stilletjes uit te lachen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
5 Aanhanger van het primitivismeHet is tijd voor een pas op de plaats. Potgieter kan het zich aantrekken, dat hij behoort tot de schrijvers die uitgaan van valse beginselen, die zich schuldig maken aan gunstbejag, en die het publiek kleineren. Maar heeft Beets het in zijn lezing over ‘het populaire’ uitsluitend gemunt op Potgieters geschrift Jan, Jannetje en hun jongste kind als mislukte volkslectuur? Het antwoord is ontkennend, ten eerste omdat Beets in elk geval voorgeeft de staf te breken over een hele categorie mislukte stereotype volksbeschrijvingen, en verder, omdat hij zich geheel volgens zijn opzet wijdt aan het beschrijven van het niet-mislukte populaire. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In het ongekunstelde volkslied uit het onbestemde, primitieve verleden ziet Beets de ideale belichaming van het niet-mislukte populaire. Beets heeft het begrip ‘het populaire’ ingebed in een Herderiaanse romantische theorie over de Natuurpoëzie. Het volk leert men het beste kennen via de ‘Natuur- of Volkspoëzie’, bekend uit verzamelingen ‘van een TALVJ, een Ramsay, een Percy, een Scott en een Wolff’, met als Nederlandse vertegenwoordigers de verzamelingen van oude volksliederen van Lejeune, Hoffman von Fallersleben, Jan Frans Willems en Snellaert.Ga naar voetnoot9 Opvallend is hoe Engelstalig georiënteerd Beets nog steeds is. Niet noemt hij de Duitse Hochromantiker als Arnim, Brentano, Eichendorff,Ga naar voetnoot10 verzamelaars van oude poëzie, die hun eigen lyriek modelleerden naar de eenvoud en natuurlijkheid van het zogenaamd ongekunstelde volkslied, maar op één na zijn zijn voorbeelden Engelstalig. Zeer actueel is hij bovendien met de vermelding van TALVJ, T(herese A(lbertine) L(ouise) v(on) J(acob) (1797-1870), de latere Mrs Robinson, die pas sinds 1850 bekend is door haar vertalingen van Slavische volksdichten. De Schotse dichter en verzamelaar van oude Schotse en Engelse poëzie Allan Ramsay (1686-1758) wordt in Nederland in die tijd nauwelijks genoemd; in de tweede, herziene druk van zijn Verpoozingen uit 1873 voegt Beets pas Thomas Percy (1729-1811) toe, bekend van Reliques of ancient English poetry (1765). De Duitse volkskundige Johann Wilhelm Wolff (1817-1855) is in 1852 pas ruim tienjaar bekend door zijn verzamelingen Nederlandse en Duitse sagen en sprookjes.Ga naar voetnoot11 Beets nam in 1839 in ‘De zwarte tijd’ (Beets 1840) afscheid van zijn jeugdige Byroniaanse geestesgesteldheid van naargeestigheid, mensenhaat en zelfgenoegzame trots, maar het was geen afscheid van alle Romantische opvattingen.Ga naar voetnoot12 Beets' visie behoort tot de bekende op het primitivisme gebaseerde literatuuropvatting, volgens welke het gevoel zich het zuiverste manifesteerde in tijden waarin de zeden eenvoudig en de verstandelijke vermogens nog weinig ontwikkeld waren. Omdat men de zogenaamde ‘natuurpoëzie’ uit deze eenvoudige voortijd belichaamd ziet in de middeleeuwse literatuur, is het primitivisme sterk verwant met het mediaevalisme (Van den Berg 1973: 37-78; Wiskerke 1995: 39 ev.). In zijn belangstelling staat Beets op dat moment niet alleen. Zelfs het tot dan toe niet op mediaevalisme gerichte blad De Gids beleeft ‘rond 1850 een opvallende hang naar het traditioneel-volkse element in de cultuur’, aldus Aerts (1997: 257, 262). In de jaargang 1850 publiceerde Jan Pieter Heije ‘oude liedekens’ en Alberdingk Thijm ‘Floris ende Blancefloer.Ga naar voetnoot13 De wetenschappelijke mediaevistiek krijgt vanaf 1851 haar eerste volwassen literatuurgeschiedenis van W.J.A. Jonkbloet (Jonkbloet 1851-1853). Beets is geen blinde bewonderaar van wat hij betitelt als ‘Natuurpoëzie’. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vindt dat er in genoemde verzamelingen nog veel kaf onder het koren te vinden is. Ook is men wel eens al te kwistig geweest met de lof van deze volkspoëzie, ‘uit een geest van tegenspraak of partijdigheid’, uit de Romantische hoek, lijkt Beets te bedoelen. Maar in aanmerking genomen dat de vorm soms te wensen overlaat en dat het ontbreken van muziek de charme niet ten goede is gekomen, is dit toch poëzie waarin geen onware of valse toon te vinden is: Welk een eenvoud, welk een aanschouwelijkheid, welk een schildering, welk een diepe zin menigmaal, in de vertelling. Welk een gloed, welk een hartstocht, welk een tederheid zonder weekheid, in het lied der liefde. Welk een kinderlijke eenvoud, welk een diepe vroomheid, welk een stille majesteit somtijds, in het gewijde gezang. [...] Overal klopt een hart, overal ademt het leven; overal worden wij de warmte van een menschenhand gewaar.Beets schaart zich onder de bewonderaars van die auteurs, die in de antithese tussen klassieken en modernen meestal worden opgevoerd als ‘modernen’. Daarmee worden auteurs aangeduid die gevoelig waren voor de volkspoëzie, zoals Shakespeare (‘Shakspere’), Herder, Goethe, Walter Scott en Uhland. Hij onderschrijft ook de theorie, dat de ‘Kunstpoëzie’, ‘afgemat’ door de futloze imitaties van de klassieken weer nieuw leven ingeblazen kreeg door de Natuurpoëzie. Uit de genoemde volksliederenverzamelingen blijkt volgens Beets, dat het volk een veel zuiverder gevoel bewaard heeft dan de kunstkenners. | |||||||||||||||||||||||||||||||
6 Wereldvreemde geleerde typesDe oppositie van gevoel en verstand blijkt een grote rol te spelen in Beets' opvattingen, waarbij zijn sympathie aan de kant van het gevoel ligt. Soms breidt de tegenstelling zich zelfs uit tot een oppositie van natuur versus cultuur, en Beets kiest natuurlijk voor de natuur. Hij heeft de ervaring, dat bij veel beschaafde, geleerde en kunstzinnige mensen het natuurlijk gevoel geen gelijke tred gehouden heeft met de verdere ontwikkeling. Het kan zelfs zo zijn, dat het gevoel verarming ondergaan heeft, zodat het volk op meer ‘zuivere en ongeschonden wijze den geheel menschelijken mensch’ in zich bewaard heeft dan welk wetenschappelijk of esthetisch gevormd publiek. De negentiende eeuw acht Beets rijk aan ‘beschaving en overbeschaving, kunst en kunstverfijning, critiek en hypercritiek’, maar arm aan de waarlijk menselijke mens. Het valt op, dat Beets zelfs veelvuldig termen als ‘onverminkte’, en ‘ongeschonden mens’ in de mond neemt. Zo noemt hij de geheime bergplaats van het volksdichterschap ‘de onverminkte menschennatuur’, die voorwaarde voor echte populariteit en in feite ook voor echte kunst is. Laat de mens spreken, zegt Beets, maar luister niet naar de mens die - door zich geheel te wijden aan de wetenschap, de kunst, de wijsbegeerte, de fantasie, het gevoel of de religie - een vreemde is geworden in de gewone mensenwereld. In twee volle bladzijden stelt hij de beide menstypen tegenover elkaar in een zo uitvoerige uiteenzetting, dat het vermoeden rijst, dat bij Beets ook wat oud zeer meespeelt over de ‘hypercritieken’ die hemzelf getroffen hebben van de kant van Jacob Geel en De Gids.Ga naar voetnoot14 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Inmiddels is Beets waar hij zijn wil. Populariteit kan niet bestaan als er geen hart is. De grote fout is geweest dat schrijvers dachten met een eenvoudig kunstje populair te kunnen worden, maar, zegt Beets, het geheim van de populariteit van een schrijver ‘ligt evenmin te grabbelen voor die het zoekt op een der benedenste trappen van den tempel der kunst’. Het enige instrument dat men dient te bezitten om de waarlijk populaire toon te treffen, is het ‘welbesnaard’ menselijk hart. Hij beveelt schrijvers aan te rade te gaan bij het eigen hart, en mocht men met lege handen terugkeren, dan is men voor populaire literatuur ongeschikt. Ontbreekt het de dichter aan gevoel, dan is hij alleen nog maar van nut als schrijver in de grote wereld, in die van de geleerden en kunstenaars, een wereld die Beets laag aanslaat, omdat die wereld ‘klein’ is. Bij zijn voorbeelden verwijst Beets tenslotte, naast genoemde als primitief aangemerkte dichters ook naar de auteurs van de bijbelboeken. Door zijn menselijkheid is de bijbel misschien wel het populairste van alle geschriften. Geschreven door ongeletterde auteurs of in elk geval door ‘onbedorven’ mensen, heeft de ‘overwinning van de geest op het vlees’ in elk geval geen onnatuurlijk effect gehad. Met name deze laatste toegift van Beets maakt het beeld compleet: natuurlijk is hier ook dominee Beets aan het woord, die voor het eerst sinds tijden de katheder beklom met een tekst op niet-godsdienstig gebied. Maar zijn toegift is allerminst een knieval voor eventuele dogmatische luisteraars onder het gehoor, aangezien in de theorievorming van het primitivisme de auteurs van bijbelboeken in de hiervoor genoemde antithese altijd al aan de kant van de zogenaamd ‘modernen’ werden opgevoerd. Het beeld is met name compleet, omdat er na ‘de zwarte tijd’ via deze Romantische theorie een niet-gespleten Beets te voorschijn komt, een schrijver, die op harmonische wijze zijn literaire beginselen met een religieuze levensvisie weet te combineren. Beets heeft zich in zijn leven verder betrekkelijk weinig in theoretische geschriften over zijn visie op dichtkunst uitgelaten; zijn affiniteit met theoretische opvattingen over literatuur (en ook over theologie) is niet groot en liever vormde hij zijn gedachten aan de hand van beschouwingen over vroegere auteurs. Beets' versinterne poëtica wordt dan ook als belangrijker beschouwd (Oosterholt 2003). Ook in zijn voorwoord van Verpoozingen op letterkundig gebied excuseert hij zich voor het feit, dat de studies geen vrucht zijn van intensieve studie, maar ontstaan zijn in de weinige vrije uren die zijn predikantschap hem liet. De visie in ‘Het populaire’ is inderdaad een weinig uitgewerkte plaatsbepaling, waarin hij met een groot gebaar zijn opvattingen encadreert binnen de Romantische stroming die het eenvoudige en primitieve verheerlijkt, onder verwijzing naar een eigenzinnig boekenplankje van door het volkslied geïnspireerde Engelse auteurs of verzamelaars. Maar zijn standpuntbepaling dat aan ware literatuur in feite dezelfde eisen gesteld moeten worden als aan populaire literatuur wijst wel de richting aan die Beets tot credo zal worden bij zijn dichterschap. De kern van zijn literatuuropvatting zetelt in het gevoel van de dichter, die dankzij zijn gekoesterde natuurlijke gevoeligheid bevattelijk en voor iedereen verstaanbaar zal dichten. Voor de Tachtigers wordt Beets later de opponent bij uitstek, als de exponent van een inmiddels verfoeid volksdichterschap. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
7 Een echo uit ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’Het is duidelijk aan welk type zogenaamd populaire literatuur Beets een hekel heeft en waarom hij dat had. Maar Beets speelt meer op de man in deze lezing dan voor de behandeling van zijn onderwerp in feite nodig is. Beets sleept niet alleen Jan, Jannetje en hun jongste kind door de modder, hij neemt ook wraak op de hem aangedane belediging in Potgieters recensie van Camera Obscura (Beets 1839), getiteld ‘Kopijeerlust des dagelijkschen leevens’ (Potgieter 1841). Inhoudelijk klinkt in een aantal passages de echo van kernzinnen uit Potgieters recensie. Allereerst Beets' vermelding dat het geheim der populariteit niet te grabbel ligt op ‘een der benedenste trappen van den tempel der kunst’. Potgieter heeft Hildebrand te verstaan gegeven dat zijn Camera Obscura zelfs niet thuis hoort op de laagste trap der kunst, omdat zonder hoger doel enkel de werkelijkheid nagebootst werd. Nu is dus Jan, Jannetje en hun jongste kind als mislukte populaire lectuur letterlijk van dezelfde laagste traptrede gevallen als Beets' eigen Camera, zij het om andere redenen. Hierover dadelijk meer. Een tweede terminologische verwijzing zit verborgen in de term ‘menselijkheid’. Beets gebruikte bij zijn kritiek op de gevoelsarmoede van vele kunstcritici termen als het ontbreken van het ‘geheel menschelijke’, van ‘natuurlijke menschelijkheid’. Hierin klinkt een letterlijke echo van wat Potgieter Hildebrand (Beets) aangewreven had, namelijk, dat hij ‘een weinig meer sympathie met het menschelijke in den mensch’ zou moeten hebben. De kernstelling van Potgieters kritiek op Camera Obscura is dat Hildebrand geen sympathie voor de burgerstand had en de kleinheid van de Hollandsche burgerij meedogenloos aan de kaak stelde, waar Potgieter juist republikeinse trots op de burgerlijke samenleving voelde. Potgieter hield hem Schillers adagium voor: Der Menschheits Würde ist in eure Hand gegeben. Bewahret sie! Wat in ‘Het populaire’ in feite gebeurt is dat Beets Potgieter ook op dit punt met gelijke munt betaalt voor diens aanmerkingen dat hij humaner moet zijn, en dat er een beetje meer hart uit zijn Camera Obscura zou moeten spreken: uit de portretten van types als Janmaat en Jan Salie blijkt dat de schrijver geen hart voor het volk heeft en het volk kleinerend beschrijft met kinderachtige termen uit het schippersjargon. Gezien het wederzijds gehanteerde verwijt van een gebrek aan menselijkheid lijkt de discussie bijna een jij-bak te worden. Maar er gaat een fundamenteel verschil van inzicht achter de twee standpunten schuil, al vissen beide auteurs gedeeltelijk in dezelfde vijver. Beets is waarschijnlijk in 1841 door Potgieters verwijt van gebrek aan menselijkheid in zijn kritiek op Camera Obscura zeer getroffen, wat des te aannemelijker is als bedacht wordt, dat hij op dat moment in het eerste jaar van zijn predikantschap in Heemstede was. Van een overhaaste reactie kan niet gesproken worden bij een tijdspanne van 11 jaar, en het is beslist een understatement te noemen dat hij ‘geruime tijd’ met dit onderwerp rondgelopen heeft, zoals hij in zijn inleiding uitsprak. Onbesuisdheid ligt ook niet in Beets' aard. Potgieters gedachten over populariteit bij het volk uit 1849 (Potgieter 1849) moeten de aanleiding voor Beets geweest zijn om zijn eigen opvattingen met die van Potgieter te confronteren, en hem daarbij nog even onderuit de zak te geven. Potgieters recept om ingang te krijgen tot de harten van het volk bestond uit liefdevolle bestudering van de vaderlandse geschiedenis en sympathie voor het volks- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
karakter. Beets hekelt de boekenwijsheid van wereldvreemde types, die zich kolossaal vergalopperen in de beschrijving van het volk, omdat ze geen echte mensenkennis hebben. Niet het verminkte, maar het welontwikkeld menselijk hart maakt iemand tot lieveling van het publiek. De bedoeling van Beets' lezing reikt veel verder dan een revanche op het clubje Gids-vrienden dat het eind van zijn studententijd gedeeltelijk verzuurd heeft, maar alles wijst er op dat Beets met de ervaringen van twaalf jaar predikantschap in Heemstede op zijn conto en passant ook Potgieter een lesje wilde leren op het gebied van de kennis van het volk.
Een jaar later, in 1853, vlamt de controverse tussen Potgieter en Beets weer op. Beets had het voorbericht geschreven in de postuum uitgegeven bundel Gedichten van de dichteres Albertine Kehrer (Kehrer 1853). In een felle veroordeling, getiteld ‘Piëtistische poëzij’ bekritiseert Potgieter de wereldverzaking van deze poëzie (Potgieter 1853). De recensie wordt gebruikt als ‘een stok om de hond te slaan en die hond is Beets’, aldus Schenkeveld (1997: 923-927), omdat Beets deze ziekelijke, onthechte gedichten durft aan te bevelen aan de Nederlandse jeugdige lezeressen. Beets speelt op de man in zijn reactie (Beets 1853): als poëzie die slechts een gemoedsuitstorting is niet op Potgieters sympathie kan rekenen, zeker niet als de emotie godsdienstig van aard is, welk recht heeft hij dan om deze emotie als piëtistische dweepzucht af te doen? De tegenstellingen zijn scherper geprofileerd: Potgieters op de burgerlijke samenleving geënte vooruitgangsideologie heeft inmiddels liberale trekken aangenomen, terwijl voor Beets de godsdienstige emotie in zijn Romantische gevoelsesthetica een belangrijke plaats inneemt.
Het moet een bittere pil voor Potgieter geweest zijn dat zijn liefde voor het volk nooit echt wederzijds geworden is, terwijl dat wel het geval was bij de man die in Camera Obscura nog met enig dedain neerkeek op het volk. Maar de Beets van 1852 heeft het ‘natuurlijk gevoel’ van de eenvoudige mens tot het hart van zijn opvattingen gemaakt. In elk geval hebben Beets' aanmerkingen op Potgieter wel school gemaakt; in 1881 schrijft Potgieters biograaf Zimmerman (Potgieter 1881) namelijk nog: ‘Potgieter zal nooit populair worden, evenmin als Huygens en Staring.’ - Ziedaar eene uitspraak, die tijdens zijn leven en na zijn dood van vele zijden werd vernomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur
Zoeterwoudsesingel 58, nl-2313 ek Leiden |
|