Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 120
(2004)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| ||||||||||||||
Maarten Klein
| ||||||||||||||
1 InleidingSinds de verschijning van De verwondering zijn er vele tienduizenden exemplaren van verkocht. Duytschaever wist in 1979 te melden dat er dan 73.000 exemplaren over de toonbank gegaan zijn.Ga naar voetnoot1 Nu, in 2004, ligt de vijftiende druk in de boekhandelGa naar voetnoot2 en zijn er waarschijnlijk zo'n tienduizend exemplaren meer verkocht dan in 1979. Wie van al deze kopers zouden het boek tot het einde toe gelezen hebben, vraagt men zich af, en hoeveel lezers zouden aan het werk uiteindelijk een min of meer sluitende interpretatie hebben kunnen toekennen? De recensenten destijds hadden het er in ieder geval maar moeilijk mee. Van hen stak met name Anne Wadman in de Leeuwarder Courant (15 juni 1963) zijn ‘niet begrijpen’ niet onder stoelen of banken: ‘Het is een bijna ondoordringbaar boek - en ik ben eenvoudig jaloers op de critici aan wie het zich zo vlot en gemakkelijk heeft aangediend als een “meesterwerk”.’Ga naar voetnoot3 In zijn bespreking stipt hij tal van problematische passages aan, die culmineren in Wadmans conclusie: Alles met elkaar een krankzinnige, bezeten wereld, op beangstigend-virtuoze en tegelijk achteloze, schijnslordige wijze volgestopt met overgeaccentueerde moment-details, zo zou men deze wereld van ‘De verwondering’ kunnen omschrijven. Een vormrijke vorm, | ||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||
die ons ondanks alle betoonde exactheid geen heldere inhoud verschaft. En hieraan is het geloof ik ook te wijten dat het kennelijke hoofdmotief: de identificatie van De Rijckel met de SS-man Crabbe, de mystieke samenvloeiing van deze twee personen (waarvan b.v. op blz. 203 sprake is) een theoretische zaak blijft, die niet voldoende wordt geconcretiseerd, te veel uit losse fragmenten en zinsneden moet worden gereconstrueerd. Het vervreemdings-effect dat Claus hier toepast leidt er toe, dat men herhaaldelijk een aansluiting mist zonder er voor zichzelf zeker van te zijn. Men beleeft een serie menselijke daden, gevoelens, situaties, ontmoetingen met een symbolische functie zonder dat men de sleutel bij de hand heeft.Ik denk dat menigeen die De verwondering tot het einde gelezen heeft, zich in Wadmans conclusie kan vinden. Maar de vraag is natuurlijk of dat aan de roman ligt of aan de lezer, die, niet gewend aan dit soort ‘verbrokkeld’ proza, geneigd is de handdoek eerder in de ring te gooien dan bij een meer traditioneel opgebouwde roman. Eén keer lezen is beslist onvoldoende om de puzzelstukjes in elkaar te laten vallen. En wat ‘het kennelijke hoofdmotief’ betreft: als er sprake zou zijn van een ‘mystieke samenvloeiing’ van De Rijckel en Crabbe, zoals op blz. 202-203 door De Rijckel gesuggereerd wordt, dan zou Wadman naar mijn mening volledig gelijk hebben, dan zou De verwondering inderdaad een weinig overtuigende roman zijn, omdat de lezer onder deze interpretatie met de vraag blijft zitten wat nu toch de reden is dat De Rijckel zich identificeert met de figuur van de SS'er Crabbe, een figuur die zo vaag blijft, dat de beeldhouwer Sprange er geen eenduidig beeld van kan maken. Foto's van Crabbe zijn er niet (139). Van een innerlijke drang bij De Rijckel om één te worden met deze SS'er is in het voorafgaande helemaal geen sprake geweest. Van Verzele, Sandra, Sprange en Richard Harmedam heeft hij wel veel over Crabbe gehoord, zegt hij, maar die informatie is gebrekkig en vaak tegenstrijdig. Bovendien toont hij zich op Almout allerminst een sympathisant van het fascisme; hij houdt daar een lezing die de aanwezigen behoorlijk tegen de haren in strijkt. De vraag is dus: beschrijft Claus wel een ‘mystieke samenvloeiing’? | ||||||||||||||
2 Hoe moet men deze roman niet lezen?Wie de roman De verwondering voor de eerste maal leest, zal het verhaal waarschijnlijk lezen zoals dit op de achterkant van het boek staat samengevat: In een rusthuis tracht de leraar V.D. de Rijckel het verloop van de gebeurtenissen die hem de laatste tijd zijn overkomen neer te schrijven. Zo vormt zijn ontmoeting met het raadselachtige meisje Sandra Harmedam tijdens een gemaskerd bal te Oostende de eerste schakel in een reeks burleske en hallucinerende verwikkelingen. Op zoek naar de identiteit van Sandra wordt de leraar een vreemde ingewijde in de geheimen van de familie Harmedam, van het kasteel Almout en van de georganiseerde fanatici die op Almout bijeenkomen om een Vlaamse SS-officier, Crabbe, te herdenken. [Er bestaat evenwel het gevaar dat De Rijckel, of hij het wil of niet, van ingewijde tot medeplichtige wordt.]Ga naar voetnoot4 Het boek verhaalt hoe de leraar door de herinnering aan Crabbe wordt overweldigd, hoe hij verstrikt geraakt in zijn eigen verbeeldingen en herinneringen, hoe hij zich teweer stelt tegen een wereld die fascinerende, perverse vormen heeft aangenomen. | ||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||
Omdat De verwondering bepaald geen gemakkelijk geschreven roman is en menig lezer niet zal uitnodigen tot herlezen, vrees ik, dat velen van de meer dan honderdduizend lezers deze samenvatting van de roman wel zullen onderschrijven. De leraar is de schrijvende verteller, dat wil zeggen: hij vertelt, in opdracht van de psychiater Korneel van den Broecke, wat hij meegemaakt heeft vanaf het moment dat hij Sandra ontmoet heeft op een bal masqué. Maar wie juist in de gecompliceerde wijze van vertellen een uitdaging ziet en de roman probeert te analyseren, stelt zich al gauw vragen. Bijvoorbeeld: waarom gaat de leraar met een dertien-, veertienjarige leerling (eenmaal zelfs ‘hoogstens dertien jaar oud’, 61) naar het kasteel Almout? Is dat echt om daar een vrouw (van een meisje Sandra is helemaal geen sprake: ze moet ongeveer vijfendertig jaar zijn) te ontmoeten die hij de avond tevoren voor de eerste maal gezien heeft in een dubieuze rol van zeer dure hoer? Die vraag dringt zich des te meer op, omdat de leraar de zaterdag na het feest nu niet bepaald de indruk geeft deze vrouw zo nodig te willen ontmoeten. Het is de jongen Verzele die hem daartoe min of meer aanspoort (62). Een andere vraag: hoe kan de leraar door de herinnering aan Crabbe ‘overweldigd’ worden? Heeft hij hem dan ooit ontmoet? Of: de leraar is ingestort, maar waarom eigenlijk? Welke gegevens in de tekst maken het aannemelijk, dat hij door de ontmoeting met Sandra en door de gebeurtenissen op het kasteel Almout zo van streek geraakt is, dat opname in een psychiatrische inrichting daarvan een min of meer logisch, dat wil zeggen: voor de lezer begrijpelijk, gevolg is? Of: waarom dicht hij zichzelf de bijnaam ‘Lul de Rijckel’ toe? Aangezien over zijn geslachtsdeel in de roman nog heel wat wetenswaardigheden worden verteld, is het onwaarschijnlijk, dat het hier alleen maar zou gaan om een bijnaam die minachting voor zijn eigen persoonlijkheid weergeeft. Ik kom hier nog op terug. Voor het moment is het voldoende vast te stellen, dat de tekst op de band van De verwondering wel een uiterst oppervlakkige weergave van de inhoud van de roman is en nergens een bevredigende verklaring geeft voor de hier opgeworpen vragen.Ga naar voetnoot5 In het verleden hebben toonaangevende Claus-interpretatoren als Weisgerber,Ga naar voetnoot6 Claes,Ga naar voetnoot7 DuytschaeverGa naar voetnoot8 en RaatGa naar voetnoot9 grote nadruk gelegd op het allegorische karakter van De verwondering. Ook meenden zij verwijzingen gevonden te hebben naar Dantes Divina Commedia, het leven van Dionysius Cartusianus en de vegetatie-mythen zoals beschreven in James Frazers The Golden Bough. Een dergelijke leeswijze heeft op z'n zachtst gezegd iets geforceerds en met alle waardering die ik heb voor de vondsten en bevindingen van deze onderzoekers - iedere serieuze poging de duistere tekst te ontrafelen kan rekenen op mijn sympathie -, ik zie eigenlijk niet hoe deze verwijzingen, als ze er al zijn, de tekst ‘verklaren’.Ga naar voetnoot10 Ook met deze wijze van lezen schiet de lezer dus niet veel op. In wat volgt, zal ik laten zien, dat een heel andere manier van lezen van De verwondering de verbrokkelde tekst wel verklaart, dat wil zeggen: begrijpelijk maakt en tot een eenheid maakt. | ||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||
3 Het perspectiefEen roman waarin een fictieve schrijver zijn levensverhaal schrijft, is bijna per definitie een bron van verwarring. Alle informatie die de lezer krijgt, is immers van deze auteur afkomstig, zelfs de dialogen die hij uit de mond van anderen opgetekend lijkt te hebben. A fortiori geldt dit voor een schrijver van wie de lezer moet aannemen dat hij opgesloten zit in een psychiatrische inrichting en die beweert te schrijven in opdracht van de hem behandelende medicus, zoals de leraar Victor-Denijs de Rijckel, een man die op menige tegenstrijdigheid te betrappen is. Een paar voorbeelden: is hij alleen naar het bal masqué gegaan, zoals hij vertelt in het verhaal voor de psychiater, of samen met Teddy Maertens (47)? Hij vertelt, dat hij op de kermis gevochten heeft met Atlas le Cruel, die hij ook Zara le Gitan noemt, maar heeft hij nu verloren (109) of gewonnen (136)? Is hij besneden (240) of niet (210)? En wat te denken van de mededeling van de verpleegster Fredine, dat hij op school is gaan schreeuwen en dat zijn vrouw Elizabeth hem naar de inrichting gebracht heeft? (183) Dat gegeven staat werkelijk haaks op alles wat de leraar ons meegedeeld heeft over zijn huwelijk met Elizabeth! Het lijkt erop, dat de leraar zijn best doet zijn verleden te verdoezelen door het in leugens te wikkelen. Maar de waarheid mag dan moeilijk achterhaalbaar zijn, anderzijds is het natuurlijk niet zo, dat de leugen in deze roman onbegrensd is. Als dat zo zou zijn, zou de lezer immers totaal geen waarde kunnen hechten aan alles wat verteld wordt, en dat zou het hem onmogelijk maken de verbale kluwen te ontwarren die de fictieve auteur, de leraar, op papier gezet heeft. Een roman als De verwondering, waarin de informatie op een uiterst onorthodoxe wijze verstrekt wordt, vereist een lezer die bereid is het boek vele malen te lezen en een verklaring te zoeken voor de vele contradicties die het bevat. Alleen dan kan hij oog krijgen voor de vaak ingenieus verpakte verwijzingen omtrent het werkelijke verleden van de leraar. De leraar schrijft vier soorten teksten: zijn relaas voor de psychiater dr. Korneel van den Broecke, zijn aantekeningen voor dit relaas van allerlei soort in zijn notaboek, zijn dagboek en de wij-teksten, waarin op een ironische toon, de gevoelens en opvattingen van de Vlaamse bevolking gedurende de Tweede Wereldoorlog beschreven staan. Notaboek, dagboek en de wij-teksten zijn door De Rijckel niet bedoeld voor Van den Broecke en we mogen aannemen dat hij deze niet te lezen krijgt, althans dat het niet de bedoeling is dat hij deze teksten te lezen krijgt. De lezer moet deze teksten voortdurend met elkaar vergelijken en de verschillen in zijn geheugen opslaan om de centrale vraag te kunnen beantwoorden: wie is die fictieve auteur? Wie is die verwarde man die in het rommelige, verveloze hok het verhaal voor dr. Van den Broecke zit te schrijven én de andere teksten? Aan de andere kant van de deur staat waarschijnlijk zijn naam, maar de schrijvende man kan die niet lezen en aan het einde van de roman, als hij de inrichting zegt te ontvluchten, vergeet hij te kijken welke naam er op zijn deur staat. | ||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||
4 In welke tijd speelt De verwondering?Welke ‘zekerheden’ staan de lezer in deze roman ter beschikking? Allereerst is er de tijd waarin de roman speelt. Het jaar waarin de leraar zijn verhaal schrijft, is zonder twijfel 1961. De argumenten daarvoor zijn talrijk. Allereerst vertelt de leraar dat België dertien wereldkampioenen wielrennen op de weg gehad heeft (19) en het is dus in ieder geval 1961, 1962 of de eerste helft van 1963 (in de tweede helft van dat jaar won Benoni Beheydt de veertiende Belgische wereldtitel). Op blz. 17 staat de Pepsi-slogan ‘Be sociable, have a Pepsi’ vermeld en die slogan werd gebruikt van 1958 tot 1961.Ga naar voetnoot11 De jaren 1962 en 1963 vallen daarmee af en 1961 blijft over. Er worden in de roman geen feiten vermeld die deze conclusie weerspreken. Zo speelt de kwestie-Katanga rond 1960 en het huwelijk van de Koning (Boudewijn) vond plaats op 15 december i960. Deze feiten kunnen dus door de auteur als ‘recente’ gebeurtenissen worden aangeduid. (94). De boektitels Sterven en dan..., een werkje van ds. B. Telder, en Moeder en haar man door prof. dr. J. Waterink zijn in 1960 gepubliceerd bij respectievelijk Kok te Kampen en Zomer en Keuning's Uitg. Mij. te Wageningen (204). De literatuurverwijzing op blz. 231 ‘“Onze Kongolese Breeders” (1961)’ bevestigt de juistheid van 1961. | ||||||||||||||
5 Plaatsen van handelingMidden augustus 1961, op een vrijdag (20), gaat de leraar dus eerst naar zijn school en daarna naar het feest dat in het eerste hoofdstuk aangeduid wordt als ‘het Bal van het Wit Konijn’ (17, 21). Het feest wordt elders aangeduid als het Bal van de Dode Rat (door de sigarettenverkoper, 40) en Bal van de Rat (door de jongen Verzele, 60). Door die benaming van het feest wordt de plaats van handeling een stuk duidelijker: dit moet Oostende zijn, de badplaats van le Bal du Rat Mort, het Bal van de Dode Rat. De andere omschrijvingen in De verwondering zijn Bal van de Dode Muis (door Teddy Maertens, 43) en Bal van de Witte Muis (153, door de leraar zelf in zijn beschrijving van Sandra). De verschillende benamingen voor het feest wijzen op een bewuste verdraaiing van de feiten door de fictieve schrijver en dat geldt ook voor de maand waarin het bal plaatsvindt, want dit bekende Oostendse Bal van de Dode Rat is in werkelijkheid een carnavalsfeest, iets wat iedereen die Oostende ook maar een beetje kent, weet. De maand augustus en het carnavalsfeest laten zich uiteraard niet rijmen. Bovendien vindt het Bal van de Dode Rat altijd op zaterdag plaats en niet op vrijdag, zoals De Rijckel ons voorhoudt.Ga naar voetnoot12 De stad waar het feest plaatsvindt, is dus Oostende (zie ook blz. 241, waar de le- | ||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||
raar de naam van deze badplaats noemt), maar wel een vervormd Oostende. De stad heeft geen bisschopszetel en kan dus ook geen kathedraal hebben (9). De leraar vermeldt de Franciskus Breestraat (9), maar die straat bestaat niet in Oostende, wel de St.-Franciscusstraat. Oostende kent wel de Albert I-Promenade, maar niet de Albertdijk (14). Het is uiteraard wel mogelijk, dat sommige Oostendenaren de Albert I-Promenade aanduiden met de naam ‘de Albertdijk’, of kortweg ‘de Dijk’. Ook op andere plaatsen in de roman lijkt de leraar het op z'n zachtst gezegd met straatnamen niet al te serieus te nemen, zoals we zullen zien. Volgens De Rijckel is hij bij aanvang van de roman 37 jaar en heeft hij vier jaar les gegeven aan het Athenaeum waaraan hij thans verbonden is (10). Hij zou dus volgens de hierboven beschreven chronologie daar in 1957 (1961 min 4 jaar) op 33-jarige leeftijd begonnen zijn. Waar heeft hij eerder les gegeven? Hij was 28 (zegt hij, 49) toen zijn minderjarige leerlinge Elizabeth haar avances begon te maken. Als hij ‘nu’ 37 jaar is, dan was dat dus negen jaar eerder, in 1952. De school waar dat gebeurde, stond vermoedelijk in Gent, want die stad heeft een gevangenis die in de volksmond De [Lange] Wandeling genoemd wordt (51). Haakebeen's Houthandel, waar de leraar en Elizabeth vrijen, zou dus in Gent gestaan hebben, maar dat lijkt weersproken te worden op blz. 147, waar sprake is van de Leiestraat, de Marnestraat en de Oudemannenweg, straatnamen die men tevergeefs in Gent zal zoeken. Alleen de Bennesteeg is een echte Gentse straat. De Rolstraat (147) is niet in Gent te vinden, wel de Rolweg. De vermelding van het Hazegras (147) doet juist weer aan Oostende denken, wat in overeenstemming is met het gegeven dat Richard Harmedam dankzij ene Cecilia Tjampens op de marktplaats te Oostende drie tanden kwijtraakt (157). Het is dan eind 1944, maar nog wel voor het Von Rundstedt-offensief, dat in december 1944 begon (151). Al deze halve waarheden en onjuistheden bevestigen de bewuste poging van de fictieve auteur de werkelijkheid te verdraaien of te maskeren. De vermelding van ‘midden augustus’ (20) als het tijdstip waarop de leraar naar zijn school toegaat, wijst er eens te meer op, dat de leraar bewust verkeerde informatie verstrekt: als ervaren leraar moet hij weten dat de scholen in België half augustus wegens vakantie nog gesloten zijn. Door het verhaal juist op dat onmogelijke tijdstip te laten beginnen met een tocht naar zijn school als ware die geopend, roept hij bij de lezer het gevoel op dat het verhaal pure fictie is en niet een feitelijke weergave van de gebeurtenissen. Behalve dat hij tijd en Oostendse ruimte verdraait, heeft hij een deel van het verhaal ingebed in een werkelijkheid die geheel fictief is: het kasteel Almout is niet in Vlaanderen te vinden, evenmin als de dorpen Hekegem, Veldonk en St. Laurentius-ten-Distel (62), hoe echt Vlaams deze dorpsnamen ook mogen klinken. Niettemin lijkt het, gezien de vermelding van de gevangenis De Wandeling en de Bennesteeg enerzijds, en van het Hazegras en Albertdijk anderzijds, niet onredelijk aan te nemen, dat de fictieve auteur de plaatsen Gent en Oostende kent, mogelijk doordat hij daar enige tijd verbleven heeft. Dat de lezer door al deze onjuistheden op zijn hoede moet zijn en de fictieve auteur niet al te gauw moet geloven, spreekt voor zich. Een kritische houding van de lezer tegenover zijn beweringen is om nog een andere reden noodzakelijk. De leraar schrijft zijn verhaal voor een hem antipathieke psychiater en probeert zijn verleden met veel adjectieven en metaforen om een of andere reden voor deze geneesheer te verdoezelen. In zijn dagboek doet hij daar niet geheimzinnig over: | ||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||
‘Ik heb het begin geschreven. Hoe het begon. Maar zo begon het niet. Het was helemaal anders. Toch moet ik het proberen. Ik moet het, zoals Korneel zegt, afstandelijk houden. Wat blijft er over? Een gemelijk verhaal, een droesem, een leegte zonder weerga, terwijl het helemaal anders...’ (29) Het werkelijke verhaal van de fictieve auteur is dus ‘helemaal anders’. Maar hoe anders? Kan de lezer het werkelijke verhaal geheel of gedeeltelijk achterhalen, bijvoorbeeld door nauwkeurig te letten op wat ik maar zal noemen ‘freudiaanse vergissingen’? En nog belangrijker: kan de lezer achterhalen wie de fictieve auteur, de leraar, in werkelijkheid is, een kwestie die hij zelf aan de orde stelt: ‘Het gaat er overigens minder om te weten hoe ik was dan wel wie ik was.’ (33) | ||||||||||||||
6 Nog een andere zekerheid: het kasteel AlmoutHierboven hebben we vastgesteld, dat het kasteel Almout niet in Vlaanderen te vinden is. Dat betekent echter niet, dat de leraar dit kasteel volledig uit zijn duim gezogen heeft. Hij heeft dit gegeven ontleend aan het reisverslag van Marco Polo, die dit, in gevangenschap in Genua, te schrift heeft gesteld.Ga naar voetnoot13 In zijn verslag vertelt Marco Polo dat de mysterieuze sekte der Assassijnen een leider had die Alaodin genoemd werd en wiens volgelingen hem op een uiterst fanatieke wijze toegewijd waren. Hun loyaliteit ging zo ver, dat zij regelmatig betrokken waren bij zelf-moordaanslagen die geen ander doel hadden dan het uit de weg ruimen van politieke tegenstanders. Hoe kan dit fanatisme, dit blindelings opvolgen van Alaodins bevelen verklaard worden, vraagt Marco Polo zich af en hij komt dan met het volgende verhaal. Alaodin, een machtige, oude man bezat de grootste en mooiste tuin die er in de hele wereld te vinden was. Prachtige paleizen waren er in deze tuin en beken waarin behalve water ook wijn, melk en zelfs honing stroomden; mooie meisjes dansten en zongen er. Niemand had toegang tot deze tuin, behalve de twaalf- tot twintigjarige jongens die de oude man gerecruteerd had. Als hij een jongen voor zich wilde winnen, dan gaf hij hem een drankje met hasjisj en liet hem vervolgens in de tuin brengen. Als hij ontwaakte, had de jongeman het gevoel in het paradijs zelve te zijn, want de tuin leek op het hemelse paradijs dat de koran de gelovige na zijn dood in het vooruitzicht stelt. De oude man had echter minder fraaie bedoelingen: hij had de jongens in zijn paradijselijke tuin opgenomen, opdat zij gemakkelijk ertoe gebracht konden worden zijn vijanden te doden. Als hij er een wilde doden, dan liet hij een jongeman opnieuw van het hasjisjdrankje drinken en naar zijn paleis brengen, waar de jongeman de opdracht tot doden vernam. Als hij deze daad volbracht had, zou hij mogen terugkeren naar de tuin. Het verlangen naar de tuin was zo groot, dat iedere jongeman blindelings de bevelen van de oude man opvolgde. Zo oefende deze over een groot gebied zijn schrikbewind uit. De tegenstanders van deze ‘fida'iyun’, van deze jongens die bereid waren hun | ||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||
leven te geven, noemden hen denigrerend ‘hasjisj'iyun’, oftewel ‘hasjeters’. Het woord is in westerse talen verbasterd tot ‘assassin’ (Frans), ‘assassino’ (Italiaans) en ‘asesino’ (Spaans); in het Nederlands worden zij ‘Assassijnen’ genoemd. Het doel van dit geheime islamitische bondgenootschap was wellicht positiever dan men uit het bovenstaande zou opmaken, namelijk het scheppen van een rechtvaardige wereld. Dat doel was verbonden met de verwachting dat een in het verborgene levende imam (Mahdi) zou terugkeren. Het kasteel vanwaaruit de Assassijnen, die zichzelf ‘Nizari’ noemden, opereerden heet Alamut (meestal vertaald met ‘Adelaarshorst’) of Almout (‘Dood’) en nog altijd kan men in het Elburz-gebergte de restanten ervan vinden. Sinds ongeveer 1100 probeerden de Da'is uit Almout hun leer onder de mensen te brengen. Het kasteel Almout werd in 1256 door de Mongolen veroverd en geslecht. De lezer van De verwondering herkent natuurlijk de verhaalelementen die Claus gebruikt heeft: het kasteel Almout met een tuin, een geheim fanatiek bond-genootschap, de oude man,Ga naar voetnoot14 de terugkeer van de leider,Ga naar voetnoot15 de verovering door de Mongolen (‘Mongools word ik, en ik hap’, 197). Ook komt nu de rol van de ‘hoogstens’ dertienjarige Albert Verzele in een ander daglicht te staan alsook zijn relatie tot Almout. Het onderliggende verhaal nu kennende, begrijpen we dat de vertellende leraar suggereert dat deze raadselachtige dertien-, veertienjarige jongen opgeleid is en gestuurd is door de oude man (Richard Harmedam) om de leraar naar Almout te brengen.Ga naar voetnoot16 Albert blijkt het kasteel Almout en zijn omgeving goed te kennen (66), houdt er begrijpelijkerwijs niet van ondervraagd te worden over zijn identiteit (66), herkent Sprange (70), die op zijn beurt meent de jongen eerder gezien te hebben (131), en opent een hekje bij het kasteel ‘met een beweging die verraadde dat hij dit meer gedaan had’ (70). Over de relatie tussen Albert Verzele en De Rijckel en Crabbe kom ik hieronder te spreken. | ||||||||||||||
7 Wat voor tocht maakt de leraar?De dag na het bal gaat de leraar naar het Stadspark, en wel zeer vroeg in de ochtend: het is ‘zes uur tien’ (55). Men zou verwachten dat de leraar, die laat naar bed gegaan is, niet vroeg zou opstaan, te meer niet omdat het zijn vrije zaterdag is. Dat doet hij wel en dat terwijl hij 's nachts nog wakker is geweest. Het Stadspark ademt een dromerige sfeer: er hangt een ‘poeierige walm’, die een paar regels verder als ‘mist’ aangeduid wordt: ‘Waar hij kwam dreef hij de mist uiteen.’ (55) Hij gaat op een der treden van een kiosk staan om het volk, dat nog in bed ligt te slapen en er dus niet is, toe te spreken. Dan verschijnt er een klein meisje dat gekleed is als vrouw. Gezien het feit dat zij schoenen met ‘hoge hakken’ en een ‘astrakan bontjas’ draagt, associeert de lezer haar met Sandra, die tijdens het bal masqué deze kledingstukken bij zich had (24, 26) een associatie die sterker wordt door de vermelding dat het meisje ‘kastanjekleurig’ haar had, ‘violette lipstick’ gebruikt | ||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||
heeft en wenkbrauwen vol ‘roet’ had (55). Sandra heeft op het bal kastanjebruin haar (25), violet en paars zijn, zoals we later zullen vernemen, de favoriete kleuren van Crabbe (113). Het roet kan te maken hebben met haar kohl-ogen op het feest (25). Vervolgens pakt het meisje van het grasperk een hondenkeutel en brengt die aan haar lippen (55). Dit vrij onhygiënische gebaar van tederheid kan de lezer in verband brengen met het verhaal van Berthold, de hond van Sandra, die met de komst van Crabbe op Almout op gewelddadige wijze uit haar leven is verdwenen, wat haar veel verdriet gegeven heeft (168-169). Het begin van hoofdstuk 2, Verkenning, is dus een wonderlijke mengeling van heden en verleden. De leraar ziet Sandra als klein meisje, maar in de kleding van het bal masqué. Waarom ziet hij haar eigenlijk als klein meisje? Heeft hij haar ooit als klein meisje gekend? Die vragen kan de lezer wel stellen, maar in ieder geval nu nog niet beantwoorden. Wat hij wel voelt, na lezing van de eerste bladzijden van dit hoofdstuk, is dat de leraar hier helemaal niet in het Stadspark loopt, maar eerder lijkt te dromen dat hij in het Stadspark loopt en droomt dat hij de kleine Sandra ziet. In dezelfde droom ziet hij ook de grijsaard die hij even later beschrijft. Deze zingt een Frans liedjeGa naar voetnoot17 en zit tegenover een beeld van hemzelf, dat eens door studenten met verf beklad is. De stiefvader van Sandra, Richard Harmedam, zingt Franse liedjes (112, de kinderstem is de stem van Richard Harmedam) en op Almout blijkt een tuinbeeld te zijn waar de stiefvader op lijkt (‘De vader stond bij een heviggekleurd, versgeverfd tuinbeeld, en hij leek er op, gelijkgeschakeld door het zonlicht’ (126).). Dat het Stadspark door de tennisbaan en door de bordjes met Latijnse namen voor de planten erg op de omgeving van Almout lijkt, bevestigt alleen maar het droomkarakter van het begin van de tocht. Dat de leraar geen echte tocht naar een echt kasteel Almout gemaakt heeft, wordt door zijn verzorgster Fredine bevestigd: hij zou midden in de klas zijn gaan schreeuwen en door zijn vrouw, die toevallig op school kwam, naar de inrichting gebracht zijn (183). Wanneer dat gebeurd is, blijft onduidelijk, maar als lezer hebben we het gevoel dat dit een paar weken geleden heeft plaatsgevonden. De vermelding van zijn vrouw is dan hoogst opmerkenswaardig: zij was toen, van hem gescheiden of niet, in ieder geval nog in zijn buurt!Ga naar voetnoot18 | ||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||
We kunnen dus voorlopig de conclusie trekken dat de fictieve auteur zoveel onjuiste informatie verstrekt, dat we de tocht naar kasteel Almout moeten opvatten als een gedroomde tocht. De leraar kan niet naar zijn school gaan, want midden augustus is het zomervakantie. Hij kan niet midden augustus op een vrijdag naar het Bal van de Dode Rat gaan, want dat carnavalsfeest zou op z'n laatst op een zaterdag in maart gehouden worden. Hij is niet werkelijk vroeg opgestaan om naar het Stadspark te gaan, maar hij droomt dat hij in dat park loopt en daar Sandra als klein meisje en Richard Harmedam ziet lopen en zitten. Ook het door elkaar halen van straatnamen past bij het droomkarakter van zijn verhaal over de tocht naar Almout. Dat het om een fantasie gaat, wordt ook door de naam van het kasteel gesuggereerd, want door de naam Almout ‘weet’ de lezer dat er parallellen moeten zijn met het verhaal van Marco Polo. Het blijft nog even onduidelijk, wat er dan precies in het verleden van de leraar gespeeld heeft, dat hij zich deze tocht en de hoofdrolspelers (Verzele, Sandra, Alice, Richard Harmedam) droomt. | ||||||||||||||
8 De leraar en de oorlogZoals gezegd, de fictieve auteur is de enige die in De verwondering informatie geeft. Nu is het nogal opvallend, dat hij zijn verhaal voortdurend vertelt met oorlog, in het bijzonder de Tweede Wereldoorlog op de achtergrond en daarbij een keur van militaire begrippen hanteert. Op het eerste hoofdstuk Ontmoeting na duiden alle hoofdstukken die hij schrijft voor dr. Korneel van den Broecke op een militaire operatie: Verkenning, Aanval, Bezetting, Vlucht zonder verdediging. De naam van het laatste hoofdstuk wijst bovendien op een mislukte militaire operatie. In het eerste hoofdstuk zien we hem wandelen van het hotel naar de school en later naar het Bal. De blote mensen op het strand zijn ‘het vijandelijk volk’ (8). Het beeld dat hij passeert, staat daar ter nagedachtenis van de verdronken matrozen en vissers van 1914-18 en 1940-45. (9) Even later komt hij langs de oorlogsbodem ‘Antoinette’. Tijdens de les weerklinkt een marslied (13) en de leerlingen vormen het ‘vijandelijk kamp’ (13). Als hij zijn krant in de papierbak gooit, denkt hij eraan ‘een brandende lucifer in de gleuf van de krant te gooien. Maar de metalen cilinder knelde de krant te zeer, er lagen ook te veel sinaasappelen in de bak, het vuur zou geen uitbreiding nemen’ (14). Als hij ‘een reusachtig wit konijn met twee mensenogen’ ziet bungelen bij de Kursaal, stelt hij zich plots voor ‘dat het konijn om een of andere reden ook van binnen natuurgetrouw was nagebootst, en een weke, broeierige massa bevatte en dat het konijn makkelijk van de draden of van | ||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||
de gewelfde zoldering kon losschieten en hoe de smak dan aan zou komen, een zwaar, nat, warm kussen tegen zijn schedel, en hoe de moes hem over de oren zou druipen met het engelenhaar van de nylondraden in zijn ogen, en hij verliet het portaal’ (15). Gezien wat volgt, lijkt mij deze gedachte hem ingegeven door wat hij bij gesneuvelde soldaten gezien heeft of bij executies (zie blz. 174, waar staat dat ‘de Keukeleire's hersenen uit elkaar spatten’). Een paar bladzijden verder is er sprake van ‘bloedwraak’ (18). Twee bladzijden verder denkt hij aan een bommenwerper die in de lucht wordt bijgetankt door een tankvliegtuig. ‘Wanneer stegen zij op? Elk uur kan nu het alarm luiden daar in Cottesmore, en in twee reglementaire minuten worden dan de drie elementen verenigd: piloot, vliegtuig en nucleaire kop, en dan vliegen zij gedurende 45 minuten naar een bepaald doelwit met het Ei in hun bast en als er geen radiobevel weerklinkt keren zij tam terug, tamme, dikke, witte meeuwen en strijken neer bij het dorp met de lemen hoeven en de strodaken en de kinderen die naar school gaan in Cottesmore’ (20-21).Ga naar voetnoot19 In de tekst Zij uit het notaboek denkt de leraar bij twee verrekijkers aan het gerucht dat daardoor ‘eens de Führer naar Engeland keek.’ (45) De link tussen leraar en oorlog is dan wel niet expliciet gelegd, maar gezien de keuzen die de vertellende leraar hier gemaakt heeft in woorden en beelden, kan men niet aan de conclusie ontkomen, dat hij de oorlog in zich meedraagt. Andere plaatsen in de roman bevestigen dat. In het Stadspark (56) ziet de leraar een bronzen tijger die ‘een lijst van gesneuvelde burgers’ bewaakt. De Prefect wordt ‘de Beul met zijn Periscoop’ (57) en vervolgens vraagt hij zich af: ‘Was hij, op zijn beurt, voor hen [= voor de leerlingen] een beul?’ De leraar spreekt, als het om de school gaat, van een oorlogsarchitect (58) en van schuilkelders (59). En dat in 1961, zestien jaar na de oorlog! Terloops legt de leraar nogal eens een verband met de oorlog waar men dat helemaal niet verwacht, bijvoorbeeld op blz. 57: ‘Het was een mooie morgen in augustus, de leraar ging over de speelplaats, een veld om te schaatsen, te fusilleren, blindeman te spelen.’Ga naar voetnoot20 Te midden van een onschuldige sportactiviteit en een nog onschuldiger kinderspelletje staat daar, in schril contrast, een associatie van de leraar met een typische oorlogsactiviteit, namelijk het doodschieten van tegenstanders.Ga naar voetnoot21 Opvallend is ook, dat de informatie die betrekking heeft op de Tweede Wereldoorlog zeer gedetailleerd is. Zo weet de leraar een heleboel over het Oostfront te melden. Voordat hij zijn (niet voltooide) lezing op Almout gaat houden, is hij bang dat de ‘opgezweepte vereerders van Crabbe’ ‘elk van zijn uitspraken zouden uitleggen als revelaties omtrent hun héérser, en het Kustland, toen hij het thema | ||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||
aankondigde, al vervangen hadden in hun verbeelding door een steppe, het Tjerkessen-moeras waarin zij ingegraven zaten omsingeld door het 2e Oekraïnische front van Konjev en de 5e Garde-Panzerarmee van Rotmistrow [...]’ (205). Aangenomen dat de leraar in het rommelhok geen geschiedenisboeken bij zich heeft, mag men gerust spreken van een grote parate geschiedkundige kennis; kennis die eerder het resultaat lijkt van eigen ervaring of van grondige studie dan van horen zeggen. Wat de leraar hier schrijft, is historisch gezien volkomen juist en dat rechtvaardigt de conclusie dat zijn geheugen hem hier in ieder geval niet in de steek laat. De vraag rijst: hoe komt hij aan die gedetailleerde kennis? We kunnen dus zonder overdrijving zeggen, dat Victor-Denijs de Rijckel, leraar Engels-Duits (en geen leraar geschiedenis!), op z'n zachtst gezegd een meer dan gemiddelde kennis van en belangstelling voor oorlog, in het bijzonder voor de Tweede Wereldoorlog heeft. Zijn zicht op de werkelijkheid wordt daardoor in hoge mate bepaald: hij ziet de oorlogsmonumenten, hij ziet de klas als vijandelijk kamp en de speelplaats als een plek om te fusilleren. Hij weet precies welke Russische bevelhebbers aan het Oostfront waren en welke regimenten zij aanvoerden. Hoewel hij over zijn persoonlijke oorlogservaringen geen mededelingen doet, heeft hij die kennelijk wel, ja zelfs in hoge mate. Hieronder zal ik laten zien, dat allerlei andere informatie in de tekst deze conclusie wettigen. We kunnen nu het volgende stellen. De gedroomde tocht van de leraar is gestructureerd als een militaire operatie en de leraar ziet in ieder geval een deel van de werkelijkheid als ware hij een militair (‘vijandelijk kamp’, ‘fusilleren’ enzovoort). Het zou mij verbazen als psychiater Korneel van den Broecke niet tot dezelfde conclusie zou komen als ik: deze Victor-Denijs de Rijckel moet in de oorlog vele oorlogstrauma's opgelopen hebben. | ||||||||||||||
9 De naam van de leraarDe naam van de leraar is een belangrijk motief in het verhaal: hij heet Victor-Denijs de Rijckel, maar de beste bijnaam die hij voor zichzelf weet te bedenken is ‘Lul de Rijckel’ (11). Voor de leerlingen heet hij ‘Smout’ (190), voor zijn vrouw Elizabeth ‘Meneer’ (48). Op Almout wordt hij aangesproken als ‘dokter Heerma’ (117) en wordt hij door zijn uitspraak van het Nederlands aangezien voor een Noord-Nederlander en aangesproken met de Friese naam ‘Heerma’. Deze gegevens gevoegd bij de mysterieuze mededeling van de leraar zelf: ‘Omdat ik zovele namen had, op school, bij Elizabeth, op Almout en niet een ervan was de mijne’ (182)Ga naar voetnoot22 doet de vraag rijzen: wie is de leraar eigenlijk? Op school stond hij bij collega's en leerlingen bekend als De Rijckel, maar als we zijn woorden hier letterlijk nemen, was ook dat dus niet zijn echte naam! Wat is dan wel zijn echte naam?
Zoals gezegd: de fictieve auteur schrijft een verhaal voor de psychiater. Daarnaast maakt hij aantekeningen voor dat verhaal in zijn notaboek. Deze aantekeningen betreffen gebeurtenissen, personen, zelfs gebouwen. Voor de lezer is dit bepaald niet gemakkelijk, omdat in het notaboek niet alleen aanvullingen gegeven worden op | ||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||
het hoofdverhaal, maar ook mededelingen die in strijd zijn met het hoofdverhaal. Een voorbeeld: in het hoofdverhaal is te lezen hoe de leraar, min of meer bij toeval, getuige is van de onenigheid tussen Sandra en Teddy Maertens. Teddy wil volgens afspraak voor duizend francs met haar naar bed (later voor vijftienhonderd francs). Sandra eist drieduizend francs, een hoeveelheid die haar bijna honderd procent garantie geeft dat zij niet uit de kleren hoeft! De leraar heeft in het hoofdverhaal aanvankelijk geen enkele band met Teddy Maertens, maar aan het eind van het hoofdstuk neemt hij wel plaats in de Buick van Maertens alsof zij binnen een paar minuten vrienden zijn geworden. Zij volgen de vrouw, die een pier oploopt (27). In het notaboek vinden we evenwel heel andere informatie: Teddy Maertens heeft nog gevochten met Crabbe, die hier voor het eerst in verband gebracht wordt met de vrouw (43). In het stuk Zij wordt het verhaal wel heel anders: Teddy Maertens en de leraar zijn gezamenlijk naar het bal gegaan en Maertens heeft de leraar de hele avond op champagne getrakteerd. Om de een of andere reden krijgt Maertens van de leraar een schop: Korneel wil dat ik zo precies mogelijk ben, feiten, zegt hij, niets dan feiten - nu het feit was dat ik hem tegen zijn enkel, vlak boven zijn schoen met de zilveren gesp een schop geef. Door de grijze lagen van mijn bril zie ik Teddy Maertens aarzelen tussen schreeuw en vloek, hij ontbloot de tanden tot bij het tandvlees. Hij sluit zijn mond. Hij is op heterdaad betrapt. Schuldig. Hij werd gestraft. Waar het masker in zijn hals dringt, vormen zich vetplooien, hij zoekt mijn ogen. ‘Is dit een manier om feest te vieren?’ zegt hij. Ben ik daarom naar het bal gekomen met jou? Is dat mijn dank nadat ik je de hele avond op champagne getrakteerd heb?’ Hij huppelt op één been. (47)Bovendien noemt Teddy de leraar hier ‘kameraad’, een aanspreekvorm die gebruikelijk is onder fascisten.Ga naar voetnoot23 In deze variant van het verhaal kennen Maertens en de leraar elkaar blijkbaar als ‘kameraden’, dat wil zeggen als sympathisanten van een fascistische groepering, in dit geval een Belgische. Uit het feit dat Teddy hem de hele avond champagne getrakteerd heeft, mag men wel de conclusie trekken dat de leraar bij hem in hoog aanzien staat. Is de leraar in de hiërarchie der kameraden wellicht een hogergeplaatste? In ieder geval schopt of slaat Maertens de leraar, die zich, kennelijk kwaad geworden om Teddy's geile gedrag jegens Sandra, als een rechter opstelt (‘Schuldig’), niet terug. Hij lijkt het vonnis te aanvaarden. Dat betekent, dat de leraar een heel andere relatie heeft met Crabbe en zijn vriendin Sandra dan hij in het hoofdverhaal, bedoeld voor de psychiater, kwijt wil. Als partijlid moet de leraar de fascist Crabbe en diens jeugdvriendin Alesandra Harmedam natuurlijk heel goed kennen. Als lezer weten we nu, dat hij huichelt als hij in het volgende stuk van het hoofdverhaal, Verkenning, doet alsof hij Crabbe niet kent en voor het eerst van hem hoort via de jongen Verzele: De leraar ging de jongen achterna, die toen hij het marktplein dwarste, vrolijk babbelde en zei dat Alesandra en vooral haar moeder verantwoordelijk waren voor de dood van een zekere Crabbe, een bekende figuur uit de streek, en dat de tijd nog eens zou komen dat men voor Crabbe hier op het dorpsplein een standbeeld zou oprichten, met elke dag verse bloemen ervoor, zoals het hoorde. (66) | ||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||
Maar in het notaboek, in het deel Het dorp en Crabbe, geeft de leraar een ander moment aan waarop hij voor het eerst van Crabbe hoort. Dat is in het café, waar de dorpsbewoners praten over Crabbe en zijn terugkeer (92-93): Zo begon Crabbe zijn intrede. In mij. Door Onze Lieve Vrouw van Fatima voorspeld, opgeroepen door de kaartspelers. Of had het kind al zijn naam genoemd? (93-94)Die laatste vraag kan dus bevestigend beantwoord worden: Verzele heeft al eerder met hem gesproken over Crabbe, al voordat de leraar met de jongen het café inging. Aangezien de leraar alles opschrijft uit zijn geheugen, kan hij zo'n vergissing maken. Maar vreemder is natuurlijk voor de lezer, dat hijzelf al veel eerder over Crabbe gesproken en geschreven heeft, namelijk tijdens de ontmoeting met Teddy Maertens. De leraar vertelt dus aan Korneel, dat hij voor het eerst van Crabbe hoorde toen de jongen diens naam noemde (66), maar de lezer weet dat hij liegt: in het eerste hoofdstuk heeft Teddy Maertens, in het notaboek, Crabbes naam al genoemd, een dag eerder dus, en wel op zo'n manier dat de ernstige verdenking rijst, dat de leraar kameraad Crabbe, net als Maertens, gekend heeft. Nu, in het stuk Het dorp en Crabbe, wordt de figuur van Crabbe voor de lezer duidelijker, maar de relatie tot de leraar blijft in het ongewisse. In het notaboek - niet bedoeld voor Korneel - schrijft hij dat Crabbe in het café zijn intrede deed (93) en wel als een soort heilige wiens terugkeer in België voorspeld is door Onze Lieve Vrouwe van Fatima. Het wordt nog gekker. De jongen Verzele blijkt een groot bewonderaar van Crabbe en zijn kennis over hem is bepaald niet gering (96 e.v.). Crabbe was ook een goed voetballer. Hij is gesneuveld bij een meer dat bevroren was (97), hij is door Hitler zelf gedecoreerd, waarvan Verzeles moeder nog een foto heeft, een foto die ook mevrouw Harmedam nog heeft. Deze heeft die foto aan de moeder van Verzele laten zien. Dat is weer in tegenspraak met wat Sprange beweert: ‘Er zijn weinig, bijna geen portretten van hem [= Crabbe] bewaard. Af en toe komt er iemand van de Stichting met een vergeelde foto aan, van in Rusland of Duitsland en zegt: ‘Vind je niet dat deze op Crabbe lijkt?’ maar dat kan niet want Crabbe zelf lette er op dat hij niet gefotografeerd werd.’ (139)Mogelijk, zegt Sprange, heeft Sandra er een paar bewaard, maar die krijgt niemand te zien. Sprange moet zich voor zijn beelden dus behelpen met zijn geheugen, en dat is eigenlijk onmogelijk, want: in zijn tijd al veranderd hij zo dikwijls, niet alleen van houding of haarsnit maar gewoon van gezicht. En hoe je het ook draait en keert, van het ogenblik dat je een herinnering vast wil leggen, er komt iets symbolisch op de proppen, of je wil of niet, iets ritueels dat je herinnering vastschroeft. (139)Wat Verzele over Crabbes foto beweert, is dus zeer opvallend. Als Sprange de waarheid spreekt, dan heeft niemand meer een foto van Crabbe, mogelijk op Sandra na, en bovendien veranderde hij steeds van uiterlijk, zodat herkenning wel heel moeilijk wordt. Ik neig ertoe Sprange in deze kwestie meer te vertrouwen dan de hardopdromende Verzele, niet in het minst omdat zijn onthullingen over Crab- | ||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||
be soms aantoonbaar onjuist zijn.Ga naar voetnoot24 Zo meent Verzele dat zijn held gesneuveld is bij een aanval van ‘Russische straaljagers’ (97), wat onmogelijk is omdat de Sovjets pas na de Tweede Wereldoorlog de beschikking kregen over straaljagers. Het verhaal dat Crabbe met een pistool een straaljagerpiloot gedood zou hebben, kan dus ook naar het land der fabelen verwezen worden. Kinderlijke heldenverering, denkt men wellicht. Wie is die Verzele eigenlijk? Het is een jongen die in fysiek opzicht overeenkomsten vertoont met de leraar: hij heeft uitstaande oren, die hij verbergt door zijn haar lang te dragen (voor de leraar zie 7, voor Verzele zie 62, 96). De leraar en Verzele doen opmerkelijke dingen hetzelfde. Zo lopen zij op weg naar Almout ‘allebei met de rechterhand in hun broekzak’. (69) In een toestand van halfslaap gedraagt Verzele zich als de leraar: ‘als ik mij omdraai op mijn divan doet hij het ook’ (96). De jongen ligt dan in een ‘haakje’ en de leraar memoreert dan, dat hij en zijn vrouw ook als haakjes in elkaar lagen: ‘twee haakjes in dezelfde richting’ (96). Dit wordt herhaald op blz. 100: ‘Dit terwijl wij in haakvorm liggen’. De gedachte dringt zich op, dat de schrijvende leraar een kinderlijke afsplitsing van zichzelf als gids meegenomen heeft. Zoals we gezien hebben, vertelt Verzele aan het einde van Het dorp en Crabbe (96-100) ‘verstrikt in zijn dromen’ het nodige over Crabbe, waaruit blijkt dat hij vol bewondering is voor deze SS'er. Hij was een goed voetballer, hij werd vanwege zijn oorlogsverdiensten door Hitler zelve gedecoreerd. Vervolgens vergelijkt Verzele, die trouwens zelf ook voetballend door de roman gaat (63, 159) Crabbe met enkele bijbelse helden (waarbij hij Holofernes en Absalom door elkaar haalt) in een verhaal waarin de joden en hun moeders bepaald geen vleiende rol spelen. Het onbewuste van Verzele is dus behoorlijk geïnfecteerd door nazistische ideeën. Op de verhouding De Rijckel-Crabbe-Verzele kom ik hieronder terug. | ||||||||||||||
10 Twee hypothesesOp grond van de feiten die ik hierboven beschreven heb, zou de lezer nu twee hypotheses kunnen toetsen die de kennis van de leraar kunnen verklaren. De eerste hypothese luidt: de leraar heeft samen met Crabbe aan het Oostfront gevochten. Deze hypothese verklaart veel. In de eerste plaats begrijpen we nu, waarom de leraar in zijn verhaal voortdurend verwijst naar oorlogsgebeurtenissen en oorlogsmonumenten, waarom hij de speelplaats van de school ziet als een goede ruimte om te fusilleren. In de tweede plaats is het nu niet helemaal onbegrijpelijk, waarom de leraar zich identificeert met Crabbe: de oorzaak daarvan ligt in zijn oorlogsverleden. Hij is, net als Maertens, met Crabbe naar het Oostfront gegaan; vandaar al zijn kennis over wat er aan het Oostfront gebeurd is en welke regimenten daar gevochten hebben. De leraar heeft door deze identificatie een dubbele ziel gekregen: zijn eigen ziel en die van Crabbe. Op minstens drie plaatsen in de roman komt het thema van de (ziels)verdubbeling aan de orde: Richard Har- | ||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||
medam draagt zijn jonggestorven broer met zich mee (daardoor zingt hij af en toe Franse liedjes met een kinderstem, 112, 178, 202); er wordt melding gemaakt van de wiskundige Banach (30 maart 1892-31 augustus 1945),Ga naar voetnoot25 die samen met Tarski een raadselachtige paradox geformuleerd heeft, namelijk dat een bal opgesplitst kan worden in twee delen die ieder gelijk zijn aan de oorspronkelijke bal (153);Ga naar voetnoot26 en de kabbalist Jacob Luria de Leeuw wordt genoemd, die meende dat de ziel van een overledene bezit kon nemen van de ziel van een levende (227). Ook het Belgische volk heeft een dubbele ziel, wat in de ironische ‘wij’-delen sterk naar voren komt: Wij beschouwen de Houthandel Haakebeen als een sieraad van onze stad. [...] Wij waren op de hoogte dat de Haakebeens niet alleen hout en meubelen leverden om de Atlantikwal te versterken en met geheven hand over Duitsland zongen tijdens Zwarte bijeenkomsten, maar dat zij eveneens de Witten van mondvoorraad en geld voorzagen. (51)Kortom: binnen de werkelijkheid van De verwondering wordt op verschillende manieren het thema ‘de dubbelziel’ aangeroerd. Deze hypothese (‘De Rijckel en Crabbe waren Oostfrontkameraden’) laat echter bepaalde tekstfragmenten nog onverklaard. Zo blijft onverklaard hoe het komt, dat de leraar voor de wijze waarop hij met zijn vrouw Elizabeth in bed ligt het beeld gebruikt van het ‘haakje’ (96: ‘haakje liggen noemden wij dat jaren geleden, twee haakjes in dezelfde richting.’)Ga naar voetnoot27 en dat hij Verzele ditzelfde beeld laat gebruiken voor de wijze van liggen van de dode joodse kinderen in Polen (239: ‘Crabbe botste op dit paviljoen een drietal dagen later toen alle kinderen er opgestapeld lagen in rijen. Met alleen hun onderkleren aan, hun blauwe, naakte dijen opgetrokken, in haak-vorm in elkaar geschoven.’).Ga naar voetnoot28 Let wel: Crabbe was toen alleen. De dode kinderen hebben een verpletterende indruk op hem gemaakt (196): ‘Drie dagen later is hij teruggekeerd, alleen, Crabbe, en hij zegt dat er geen een kind meer levend was, en daarna heeft hij niet meer kunnen eten, alleen pilletjes’). Hetzelfde beeld gebruikt hij voor de wijze waarop Verzele in zijn bed ligt, zoals we hierboven zagen. De suggestie die van deze gemeenschappelijke metaforiek uitgaat, is onmiskenbaar: Crabbe, de leraar en de jongen Verzele hebben een geheim gemeen. Crabbe heeft over haak-vorm gesproken in verband met de wijze van liggen van de dode joods kinderen, de leraar noemt de manier waarop hij met zijn vrouw het bed deelt ‘haakje liggen’ en van Verzele, die het verhaal over Crab- | ||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||
bes bezoek aan het Poolse kamp verwoordt, wordt gezegd dat hij ook in haakvorm ligt (96, 100). Dit soort feiten brengt ons tot een nog verdergaande hypothese: de schrijvende man in het verveloze hok is Crabbe zelf, de man die na de oorlog als de leraar Victor-Denijs de Rijckel zijn leven heeft voortgezet. Verzeles kennis over Crabbe en gelijkenis met De Rijckel (zie hierboven) kunnen we verklaren door de jongen te zien als ‘Crabbe/De Rijckel als kind’. Er zijn meer feiten in de roman die de hypothese (‘Crabbe = De Rijckel’) bevestigen. Tegen een van zijn leerlingen zegt de leraar (althans dat fantaseert hij): ‘Wir sprechen uns noch’ (18). Op bladzijde 146 krijgen we te horen, via Sprange, dat Crabbe dat altijd zei: ‘Nu, tot ziens, zoals Crabbe altijd zei: Wir sprechen uns noch.’ Ook op seksueel gebied zijn er overeenkomsten: de lievelingskleuren van Crabbe zijn paars en violet (113), kleuren die geassocieerd worden met kerkelijke gezagsdragers van rooms-katholieke snit en om die reden het gerucht de wereld in hebben geholpen dat Crabbe het onechte kind zou zijn van de bisschop van Brugge (114). Paars is ook de kleur van de ‘hogere’, aseksuele liefde. Crabbe is in seksueel opzicht geen hoogvlieger, net zo min als de leraar. Sandra weet de leraar te vertellen, dat de papegaai op Almout ‘Du hast die Eier gefroren’ (116; in goed Nederlands: je kloten zijn bevroren) kan zeggen, en, gezien het aseksuele karakter van Crabbe, is het niet onaannemelijk, dat de papegaai dat kan roepen, omdat hij dat in zijn omgeving vele malen tegen Crabbe heeft horen zeggen. De suggestie is duidelijk: in het verleden heeft Sandra de Duitse uitdrukking tegen Crabbe gebruikt en de papegaai heeft dit overgenomen! Dezelfde uitdrukking gebruikt Verzele tegen de leraar op blz. 190, waarop de herbergier reageert met: ‘Hij [= de leraar] heeft geen kloten’. De kleur violet gebruikt de leraar ook in zijn verhaal, namelijk als Elizabeth ongesteld is (136) en dus redelijkerwijs niet tot seksueel contact in staat is. Zij draagt dan een paarse strik in haar haar. Er zijn nog veel meer overeenkomsten tussen de leraar en Crabbe. Zo hebben beiden het verlangen een held te zijn. Bij de leraar komt dit bijvoorbeeld scherp aan het licht als hij terugkeert op zijn hotelkamer nadat hij Teddy Maertens een schop gegeven heeft. Hij vertelt dan eerst hoe hij zich voorstelt als held ontvangen te worden (1) en vervolgens wat er in feite gebeurt (2): In mijn kamer, uitgeput, door behulpzame dijkbewoners afgedroogd, bewonderd, op een hete grog onthaald, lachend naar de reporters, gevierd door het buurtcomité, laat ik de nacht zijn gang. (2) In mijn kamer vouw ik mijn broek op, ongekreukt, onbevlekt, en leg haar onder de matras. (47)Dat Crabbe, althans in de herinnering van wie hem gekend hebben, een held wilde zijn, blijkt niet alleen uit de beelden die Sprange van hem gemaakt heeft, maar bijvoorbeeld ook uit de verhalen van de dorpsbewoners: ‘Crabbe wilde zo graag een held zijn, wel hij is nu een held, de wormen hebben hem al schoongevreten’ (194). Frappant is ook de gedachte van De Rijckel op blz. 101, waar deze terloops vertelt hoe de beelden van Sprange hem verrassen: ‘geen schok, geen schrikwekkende ontmoeting, eerder een gênante begroeting van een aantal vreemdelingen op een voetbalplein 's nachts’. Het woord voetbalplein is toch wel een uiterst exclusief woord. Het is in het citaat onderdeel van een mededeling van de leraar, maar | ||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||
is al in verband met de voetballende Crabbe genoemd op blz. 97, in het relaas van de in slaap vallende Verzele: ‘Mevrouw Harmedam kwam hem elke Zondag afhalen aan het voetbalplein met haar auto. Zij is veel veranderd, sedert dat hij gesneuveld is aan het Oostfront.’ Deze overeenkomst in woordgebruik in verschillende situaties steunt de hypothese Crabbe = De Rijckel = Verzele. De Rijckel heeft hier om zo te zeggen een Crabbe-associatie: Crabbe voetbalde op een ‘voetbalplein’ en De Rijckel wordt door de beelden in het park verrast als ‘een gênante begroeting van een aantal vreemdelingen op een voetbalplein 's nachts’ (101). Verder is het uiterst merkwaardig, dat de leraar precies weet te vertellen hoe het eraan toegegaan is voor, tijdens en na de executie van De Keukeleire. Dit ooggetuigenverslag is immers eigenlijk alleen na te vertellen door Crabbe zelf (235 e.v.)! Belangrijk is hier natuurlijk, dat het blijkbaar de bedoeling van de fictieve auteur is, dat deze informatie voor Korneel verborgen blijft. Last but not least: hierboven heb ik laten zien, dat Teddy Maertens niet alleen met De Rijckel aan het Oostfront gevochten heeft, maar dat uit het gedrag van De Rijckel af te leiden is, dat deze een hogergeplaatste was. Welnu, als De Rijckel Crabbe is, dan is Maertens' gedrag volkomen te begrijpen. Hij trakteert zijn meerdere op champagne en aanvaardt zijn veroordeling wegens onheus gedrag jegens Sandra, van wie hij moet weten, dat zij de jeugdvriendin van Crabbe/De Rijckel is.Ga naar voetnoot29 Zijn vermomming op het bal masqué als ‘hoveling’ lijkt mij ook niet toevallig: op Almout worden de aanhangers van Crabbe omschreven als ‘hovelingen’ (229, 231). En net zoals er eigenlijk twee Crabbes bestaan: de fascistische, wrede Crabbe die aan het front moeiteloos communisten omlegde, met een afkeer van de volwassen, vruchtbare vrouw (‘Crabbe lachte haar [= Sandra] vaak uit; op een keer omdat zij ongesteld was en Alice had het verklapt, noemde hij haar waar ik bij was: mademoiselle De Ziekte. Zij was toen dertien, geloof ik...’ (145)), en de gevoelige Crabbe die de aanblik van de dode kinderen niet kon verdragen en deserteerde, zo zien we ook twee leraren: vechtlustig als hij de held kan uithangen (op de kermis), onaardig, zelfs wreed, schoplustig als zijn vrouw Elizabeth zegt in verwachting te zijn (135), maar gevoelig, poëtisch als leraar Duits-Engels, een vakkencombinatie die ook al een tegenstelling inhoudt.
Als deze hypothese (‘De Rijckel = Crabbe’) juist is, dan zijn al deze problematische tekstfragmenten opgelost. De situatie kan dan als volgt gereconstrueerd worden. Crabbe is na de oorlog leraar geworden, onder de naam Victor-Denijs de Rijckel en heeft de herinnering aan zijn vroegere bestaan onderdrukt, uit zijn geheugen verbannen. Crabbe is voor hem dood, hij is De Rijckel geworden. Hij heeft daardoor een dubbele persoonlijkheid gekregen: hij is de leraar geworden, maar diep in zijn ziel is Crabbe en alle oorlogsellende die deze meegemaakt | ||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||
heeft,Ga naar voetnoot30 nog aanwezig. Dat verklaart waarom de leraar op zijn wandeltocht naar de school in hoofdstuk 1 zoveel zaken opmerkt die de oorlog betreffen, waarom hij bij een schoolplein aan fusilleren denkt (57): van Crabbe wordt immers verteld dat hij betrokken was bij executies (‘omdat een Frans officier dronken was, die toeliet dat hijzelf, Crabbe, vrouwen en gijzelaars executeerde’ (174).) We begrijpen nu ook waarom De Rijckel aan haakjes denkt als hij met zijn vrouw in bed ligt.Ga naar voetnoot31 Die wijze van liggen doet hem denken aan de aanblik van de dode joodse kinderen in het Poolse kamp toen hij daar als Crabbe alleen naar toegegaan was (196)! En natuurlijk is nu te begrijpen hoe hij zo gedetailleerd het relaas kan doen van De Keukeleires executie. Men zou kunnen zeggen dat Crabbe zichzelf hier verraadt. Dat doet hij ook op blz. 197 als hij op Almout zegt dat hij een tijd niet op zijn kamer geweest is, de kamer die na de oorlog door Sandra ingenomen is. ‘Het was voor mij ook, zo lang geleden. Je [= Sandra's] kamer was de mijne toen’ (197). Dit natuurlijk in het notaboek, dat Korneel niet in mag zien. Tijdens het lesgeven breken Crabbe/De Rijckel de oorlogsherinneringen op, begint hij te schreeuwen en wordt hij door zijn vrouw naar de psychiatrische inrichting gebracht (183). Daar krijgt hij de opdracht zijn levensverhaal op papier te zetten. Dat doet hij, maar op een buitengewoon verhullende wijze, namelijk door een soort roman te schrijven waarin hij de leraar - de ene helft van zijn persoonlijkheid - op zoek laat gaan naar het verleden van zijn andere persoonlijkheid: de SS'er Crabbe. De leraar ontmoet in dit fictionele verhaal de vroegere vriendin van Crabbe, Alesandra, eerst op een bal masqué, later in een kasteel, waar Crabbe inmiddels tot een mythologische held uitgegroeid is en waar het SS-verleden verheerlijkt wordt. Crabbe zelf, in de oorlog geconfronteerd met één van de ergste uitwassen van het nazisme, de moord op vele joodse kinderen in Poolse concentratiekampen, heeft de nazileer allang afgezworen, wat moge blijken uit het feit dat zijn alter ego op Almout een lezing wil houden die de aanwezigen bepaald niet als Vlaams-fascistische muziek in de oren zal klinken. | ||||||||||||||
11 Almout revisitedCrabbe schrijft dus het verslag voor Van den Broecke in zijn naoorlogse vermomming als leraar Engels-Duits Victor-Denijs de Rijckel en laat het beginnen met een hoofdstuk waarin de plaats van handeling het Vlaamse vermommingsfeest bij uitstek is: het Bal van de Dode Rat te Oostende. Zijn verhaal is in de volgende hoofd- | ||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||
stukken gestructureerd als een militaire operatie en bovendien geënt op Marco Polo's verhaal over de Oude Man die eeuwen geleden op het Perzische kasteel Almout jongemannen recruteerde om politieke tegenstanders te doden. Richard Harmedam wordt in De verwondering op vele plaatsen aangeduid als ‘oude man’ (zie bijvoorbeeld blz. 156-157). Zoals op het Perzische kasteel natuurkunde, alchimie en astrologie beoefend werden, zo doet Harmedam op het Vlaamse Almout in zijn ‘fotografenatelier met iets van een laboratorium’ blijkbaar ook allerlei experimenten: ‘chemiekolven, distilleerbuizen, betraliede kisten met marmotten, dissektietafels met handdoeken vol geronnen bloed, sekstanten, waren aanwezig’ (155). Crabbe wordt ‘als schooljongen’ op het Vlaamse kasteel Almout opgenomen door Richard (139). Met zijn tweede moeder Alice krijgt hij een zeer hechte band, zelfs zo, dat hij na de oorlog met haar op een Pools landgoed wil gaan wonen (195). Vanuit Almout dwingt met name Alice hem naar het Oostfront te gaan, om daar de strijd met communisten en joden aan te gaan. Ten behoeve van het verslag voor de psychiater gaat Crabbe in de geest terug naar de plaats waar hij zijn fascistische opvoeding gekregen heeft en vanwaaruit hij naar het Oostfront gezonden is. Hij doet dat op een typische Almout-wijze: hij laat zich halen door een dertien-, veertienjarige jongen, en wel door een jongen die als de onvolwassen, prepuberale Crabbe kan gelden. | ||||||||||||||
12 Andere personagesDe schrijvende leraar creëert in zijn verhaal een reeks van mannelijke figuren die nauw samenhangen. De eerste is de Prefect van het Athenaeum waar De Rijckel aan verbonden is. De Prefect komt alleen in het begin van de roman voor, maar zijn rol wordt om zo te zeggen voortgezet door de figuur van de fascistenleider De Keukeleire en door de psychiater Korneel van den Broecke. De Prefect is in de ogen van De Rijckel een Heerser, niet alleen de spil van de school, maar zelfs van het heelal: ‘Hij is de voornaamste wervel in het geraamte van de school, de onontbeerlijkste schroefbout in de mechaniek van het heelal, zonder hem zouden de meridianen ratelen, en de as van de wereld is: zijn aarzelend pulkende hand met de levenloze handschoen die langs zijn gezicht wandelt, vertraagt.’ (38) Het schoolgebouw dat deze heerser onder zijn hoede heeft, roept de herinnering op aan een concentratiekamp. De speelplaats wordt in verband gebracht met fusilleren en de klaslokalen ‘met hun ribben van brandladders en dakgoten lagen gegroepeerd rond de uitkijktoren van de Prefect [...]’ (57).Ga naar voetnoot32 De Prefect is daardoor de alziende uitvoerder van vonnissen, een ‘Beul met zijn Periskoop’ (57); de leerlingen zijn de gevangenen die in een ‘kooi’ zitten (63). Het is deze heerser met een ijzeren wil die De Rijckel bewondert (36), bij wie hij zich een kind voelt, een snotaap (39), maar wiens orders hij ook ontvlucht. De wijze waarop Korneel van den Broecke en zijn inrichting beschreven wordt, komt hiermee overeen. Ook Van den Broecke staat aan het hoofd van een instituut waarin mensen opgesloten zitten die een nummer zijn en waarvan het gebouw een | ||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||
uitkijktoren heeft: ‘Ik ben nummer 84. Dan zal ik voor het eerst zijn [= Van den Broeckes] echt cipiersgezicht zien. Hij, die nu nog korrekt, wreed op afstand, een vervolger vanuit een uitkijktoren is’ (87, zie ook 180).Ga naar voetnoot33 De psychiater vaardigt geboden en verboden uit; de patiënt heeft slechts te gehoorzamen. Gedraagt hij zich ‘anders’, dan wordt hij bij wijze van straf onder de douche gezet. Ook aan Van den Broecke en zijn discipline wil de leraar ontvluchten. De figuur van de fascistenleider De Keukeleire doet sterk denken aan de Prefect en aan Van den Broecke. Hij is de ‘God van Almout’ (141) en staat als zodanig ver boven zijn aanhangers. Net als de Prefect en Van den Broecke heeft hij ‘orde’ hoog in het vaandel: ‘dáár [...] verkoos hij het te spreken over de ordening die er komen moest in de lage landen, waarin het drijfhout van de weekheid en de gemakzucht vlotte en de majestueuze stroming van de ziel verstikte [...]’. Crabbe bewondert De Keukeleire en doet hem na, in zijn houding en in zijn wijze van spreken. ‘Hij deed de Keukeleire na, als een aap’ (141). Maar als Crabbe gezien heeft, waartoe het fascisme leidt, deserteert hij. Ook hier zien we dus een hoge mate van overeenstemming tussen De Rijckel en Crabbe: bewondering voor het regime en voor de leider(s) daarvan, maar tegelijkertijd de neiging het te ontvluchten. | ||||||||||||||
13 VoorspellingenDe roman De verwondering, zo mogen we uit het voorafgaande concluderen, is het verhaal over de terugkeer van de Oostfrontstrijder Crabbe, die zich inmiddels vermomd heeft als de leraar Victor-Denijs de Rijckel. Deze vermomming gaat zover, dat er sprake is van twee personages in één persoon: voor De Rijckel is Crabbe gezien zijn dagboek een vreemde, ja zelfs een dode, althans een bijna-dode: soms wordt de fascist Crabbe de leraar De Rijckel soms te machtig, bijvoorbeeld in Sandra's kamer, die voor de oorlog de kamer van Crabbe was (197). De terugkeer van Crabbe komt in het hoofdstuk Het dorp en Crabbe in bovenaards perspectief te staan als de cafébezoekers opperen dat Onze Lieve Vrouw van Fatima zijn terugkeer heeft voorspeld. ‘De veertiende oktober, dat heeft ze letterlijk gezeid, komt er een katastrofe over heel de wereld. Zij heeft niet gezegd waar en wat. Maar is ze al een keer mis geweest? Hè?’ merkt een van de bezoekers op. (92) Even verder wordt de ‘katastrofe’ in verband gebracht met Crabbe: ‘En terugkomen zal hij zonder twijfel.’ | ||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||
De voorspelling, gedaan in augustus 1961, zou dus zijn, dat 14 oktober van dat jaar iets bijzonders zou gebeuren. De leraar begint op het papier van Fredine te schrijven op 18 oktober (28). Die dag is het de vijfde dag dat hij van Korneel een pak papier heeft gekregen om zijn ‘afstandelijke’ verhaal te schrijven. Als 18 oktober de vijfde dag is dat hij het papier in zijn bezit heeft, moet Korneel het hem de veertiende oktober gegeven hebben, de dag van de voorspelde katastrofe! Dit is nog een argument voor de hypothese dat Crabbe = De Rijckel: het is immers De Rijckel die vertelt dat de cafébezoekers voorspelden dat er rond de terugkeer van Crabbe op de veertiende oktober iets zou gebeuren! Er is nog een tweede voorspelling, nu op grond van de stand der hemellichamen. De Zigeunerin waarschuwt De Rijckel voor de Schorpioen: ‘Pas op voor de Schorpioen,’ zei zij, ‘alhoewel de Maan thans...’ Haar pruisisch-blauwe oogleden met de stekelige wimpers bedekten haar ogen. ‘Mijn moeder,’ dacht de leraar. (16)Een paar bladzijden verder zit de leraar in een café en bestelt een zesde glas bier: De leraar bestelde een zesde glas bier, ditmaal een geuze. ‘Een geuze van de Snip?’ vroeg de waard. ‘De Snip?’ - ‘De Snip, het beste huis voor geuze.’ - ‘Uitstekend,’ zei de leraar, ‘geef mij een Betelgeuze.’ ‘Betelgeuze, welk merk is dat?’ ‘Arabisch,’ zei de leraar, ‘voor “de schouders van Orion”.’ Lach met je moeder,’ zei de waard. De leraar schaamde zich. (21)Mysterieuze woorden, maar wat de leraar zegt, is juist: ‘betelgeuze’ betekent in het Arabisch inderdaad zoiets als ‘schouders van Orion’. Het is De Rijckel die zichzelf graag als jager ziet en die toespelingen maakt op Betelgeuze, dat wil zeggen op de mythologische jager Orion. Orion zou opgeschept hebben, dat hij alle dieren zou kunnen verslaan. De jachtgodin Artemis zond daarop de schorpioen op hem af. In de ene versie wordt hij door de schorpioen gedood, in de andere versie wordt hij gedood door Apollo. Hoe dan ook, de jager wordt belaagd door het dier dat hij van hogerhand moet bejagen: in het geval van Orion is dat de schorpioen, in het geval van De Rijckel is dat Alessandra Harmedam. Zijn tocht naar Alessandra wordt door het hele boek heen in jagerstermen afgeschilderd:Ga naar voetnoot34 Onder de balkons van de hotels, onder een schaarsverlichte lucht ging zij verder en bleef toen voor een tabakswinkel staan, een wild dat wachtte op de stappen van de jager in het kreupelhout. (26) Waar is de spanning, dacht de leraar, die de jager in het woud moet overrompelen wanneer hij, bij het kloppen op de berkekasten, het ogenblik voelt naderen waarop het wild, in de wijde klem van het struikgewas, omsingeld door de jagers, op zal vliegen, rennen, naar een valse opening in het hout? (111) [...] dacht hij: ik nader, inderdaad, mijn wild, mijn buit, het is vreselijk. (116) Lul de Rijckel. Onderweg raakte je de kramp van je jacht kwijt. Toen je wild zich toonde, al bij de eerste hindernis, dit is, toen Alessandra Harmedam Crabbe te voorschijn riep, liet je het geweer, het ding, al zakken! (229) | ||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||
Blijkbaar is het dus zo, dat alles wat De Rijckel overkomt, door hogere machten is beschikt. Men bedenke evenwel, dat wij ook deze voorspellingen uitsluitend via De Rijckel horen. In ieder geval kunnen we stellen, dat De Rijckel hier suggereert, dat al zijn wederwaardigheden door Maria en de Zigeunerin voorzien waren. | ||||||||||||||
14 De rol van de vrouwenIn De verwondering spelen vrouwen, zowel de moeders als zijn vrouw Elizabeth en Sandra, een dominante rol. De biologische moeder van De Rijckel is een vrouw die hem voortdurend als dom beschouwt (42). De tweede moeder van Crabbe is Alice Harmedam: zij drijft hem, hoewel hij lag te blerren, terug naar het front, maar hij deserteert (een goede reden zich te vermommen!) (195, 196). De moeders willen vechten! Zijn vrouw Elizabeth zet hem aan tot vechten met Zara le Gitan. Sandra, de natuurlijke dochter van De Keukeleire en Alice Harmedam, is twaalf als Crabbe in haar leven komt (118, 166). Zij zit in de oorlogsjaren in een meisjespensionaat te Brugge (118) en in 1944 krijgt zij te horen dat de Guldensporenslag niet door de Vlamingen is gewonnen, maar door de Friezen en en de Duitsers (122). Zij zal dan zestien zijn. Op dat moment is Crabbe nog in haar leven, want, vertelt zij, hij wilde direct naar het pensionaat komen om een lezing te geven over de betekenis van de Guldensporenslag (122). Zij heeft dan dus ongeveer de leeftijd van Elizabeth toen die met de leraar een relatie begon. Crabbe is dan ongeveer tweeëntwintig. Opvallend is het, dat van de mooie, vrouwelijke Alesandra van het Bal op Almout niet veel meer over is. Alessandra, wier ideologie nu ook door ss in haar naam wordt uitgedrukt, draagt nu, volgens de leraar, mannenkleren (115, 120) en heeft soldatenhanden (152), en heeft kort stekelig haar (166), een kam (206), ‘egelstekels’ (118). Zij viel voor Crabbe omdat zij door hem status verwierf bij haar vriendinnen (‘alle meisjes hadden gezien hoe Crabbe bij mij hoorde, van mij was’ (122).). Dat is precies dezelfde reden waarom Elizabeth voor De Rijckel viel (48)! Met andere woorden: vrouwen spelen toneel, bedrijven liefde om andere doelen te bereiken. Als de mannen niet meer te gebruiken zijn, worden ze afgedankt. De liefde is dus gespeeld, is toneel, film. Echt is de vrouw die seksloos is, zoals Fredine, die onvruchtbaar gemaakt is, geen vormen heeft, manvrouwelijk is.Ga naar voetnoot35 De Rijckel omarmt haar ‘als een minnaar bijna’(239). Speciale aandacht verdient De Rijckels huwelijk met Elizabeth. Als Fredine gelijk heeft, dat Elizabeth hem naar de inrichting gebracht heeft, dan was zij blijkbaar op het moment dat hij in de klas begon te schreeuwen nog bij hem en zijn dus zijn verhalen over hun scheiding in ieder geval deels onwaar. In het licht van mijn analyse (‘De Rijckel = Crabbe’) ligt de reden waarom zij hem niet meer in de inrichting opgezocht heeft, voor de hand: het is haar duidelijk geworden dat zij niet alleen met haar leraar Duits-Engels getrouwd was of is, maar ook met de voormalige SS'er Crabbe. | ||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||
15 Lul de Rijckel‘Het gaat er overigens minder om te weten hoe ik was dan wel wie ik was’ (33). Aldus de leraar, die vele namen toegedicht krijgt. Als bijnaam ziet hij zelf ‘Lul de Rijckel’ (11, 12) als meest geschikte naam. Waarom nu juist dit lichaamsdeel? Verhoudt zijn ‘lul’ zich tot De Rijckel als de Neus van Kurpers zich verhoudt tot deze leraar aardrijkskunde (10)? Het kan geen lezer ontgaan, dat De Rijckels geslachtsdeel in de rest van het verhaal nogal eens in het geding is...Ga naar voetnoot36 Laten we eerst eens bekijken wat erover Crabbe en de liefde gezegd wordt. Volgens Sprange ‘hield [hij] niet zoveel van vrouwen’ (140). Hij vervolgt dan: Sandra? Dat was iets anders. Zuivere liefde? God, ochgod, neen, dat gegoochel, die visioenen, die opkomen bij iemand waarvan het materiële, het lijfelijke onbevredigd is, dat was niets voor Crabbe.Er was iets tussen Alessandra en Crabbe, maar van een seksuele relatie was geen sprake. Niet alleen doordat Alessandra pas twaalf jaar was toen Crabbe in haar leven kwam, in 1939 ongeveer (118), en aan het eind van de oorlog niet ouder geweest kan zijn dan zeventien, achttien jaar, maar ook doordat Crabbe, zoals uit Spranges woorden al bleek, niet van vrouwen hield, ook niet van Alessandra. Zijn lievelingskleur was, zoals we gezien hebben, paars, de kleur van de aseksuele liefde. Zelfs de papegaai op Almout kent Crabbes passiviteit op erotisch gebied (116: ‘Du hast die Eier gefroren’). Als De Rijckel Crabbe is, dan verwachten we uiteraard eenzelfde houding ten opzichte van vrouwen. Op het eerste gezicht lijkt die verwachting niet uit te komen: uit De Rijckels informatie zouden we hier en daar kunnen opmaken, dat hij een gezond functionerend lid heeft. Maar bij nader toezien is de van hem afkomstige informatie over zijn geslachtsdeel bepaald niet eensluidend. Aan de ene kant doet hij alsof er niets aan de hand is, maar anderzijds is hij bepaald openhartig over zijn zwakke momenten. Zo zegt hij dat hij met Elizabeth, ondanks hun verschillende ideeën over de rol van man en vrouw in het liefdesspel, gemeenschap heeft: ‘Ik, ik zonk in haar (toch) welig komfort van gewillige prooi’ (135), maar een paar bladzijden eerder schrijft hij in zijn dagboek: ‘Zij wou geen kind. Frunniken met handen meestal’ (132), en op blz. 187 wordt de vrijpartij in Haakebeen's Hout- en Meubelcentrum omschreven als ‘het zinneloos spel’, wat suggereert dat de passiviteit die hij daar tentoonspreidt een dieperliggende oorzaak heeft. De gedachte dat hij geheel of gedeeltelijk impotent is, wordt gevoed als de leraar in de tuin van Almout Richard Harmedam ziet lopen met een tuinschaar die hij omschrijft als ‘een doormidden gesneden stalen phallus’ (121). De leraar citeert dan enkele regels uit een Engels kinderrijmpje (‘The Story of Little Suck-a-Thumb’): ‘And ere they dream what he's about, he takes his great sharp scissors out’. Hij wil vervolgen met de regel: ‘and cuts their thumbs clean off and then -’, maar begrijpt dan uit Sandra's reactie dat hij een fout gemaakt heeft door in dit Duitsgezinde oord Engels te spreken. Na ‘then’ volgt overigens in het versje de regel ‘You know, they never grow again’, wat, gegeven het beeld van een door midden gesneden phallus, | ||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||
bepaald suggestief genoemd mag worden.Ga naar voetnoot37 In zijn dagboek spreekt hij van ‘het schrijnende ding’ dat hij over en weer bengelt (180). Door de manuele en orale vrijpartij met Sandra (172) krijgen we als lezer het sterke vermoeden dat er met zijn lid inderdaad iets aan de hand moet zijn, mogelijk door het oorlogsgeweld. Zij heeft zijn geslacht bij deze en een volgende vrijage van zeer nabij kunnen bestuderen en gezien dat er met zijn lid iets aan de hand is. Aanvankelijk, laat De Rijckel haar zeggen, dacht zij dat dit het gevolg was van een operatie, maar, anti-joods als zij is, trekt zij uiteindelijk de conclusie dat hij besneden is (209). Ondanks alle stoere beschrijvingen van zijn erotische avonturen, noemt hij zich op blz. 203 weer ‘de klootloze’ om ten slotte een vijfentwintig bladzijden verder bijna ondubbelzinnig toe te geven dat hij bij Sandra zijn ‘ding’ niet omhoog kreeg: Lul de Rijckel. Onderweg raakte je de kramp van je jacht kwijt. Toen je wild zich toonde, al bij de eerste hindernis, dit is, toen Alessandra Harmedam Crabbe te voorschijn riep, liet je het geweer, het ding, al zakken! (229)Helemaal verwarrend wordt het door zijn opmerking dat Sandra ‘wist dat ik de waarheid zei toen ik haar zei dat ik besneden was’ (240). Er ontstaat hoe dan ook een weinig eenduidig beeld: er wordt impotentie gesuggereerd, mogelijk ten gevolge van de oorlog,Ga naar voetnoot38 maar tegelijkertijd doet de leraar | ||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||
zijn best om die suggestie weer teniet te doen. Dat er iets met zijn geslachtsdeel aan de hand is, lijkt mij buiten kijf: hém doet Richards tuinschaar aan een door midden gesneden phallus denken, hij schrijft dat Alessandra iets aan zijn geslacht ziet tijdens het liefdesspel en de conclusie trekt dat hij besneden is. Dat het samenzijn met zijn vrouw Elizabeth weinig meer betekende dan ‘frunniken met handen meestal’ (132) zou dus weleens een heel andere oorzaak kunnen hebben dan Elizabeths wens kinderloos te blijven! Voor Crabbe en (dus) voor de leraar geldt: du hast die Eier gefroren. En wat de leraar betreft: ‘Eul de Rijckel’ is in dit licht bezien een heel begrijpelijke bijnaam! | ||||||||||||||
15 EindinterpretatieWe kunnen De verwondering nu als volgt lezen. In een verveloos, chaotisch hok zit de voormalige fascistenleider Crabbe, die na de oorlog als leraar De Rijckel het leven heeft hernomen, in opdracht van psychiater Korneel van den Broecke te schrijven. Het is de bedoeling dat deze dubbelziel ‘feiten’ noemt waaruit de psychiater conclusies kan trekken over het ziektebeeld van Crabbe/De Rijckel. Crabbe/De Rijckel heeft er echter alle belang bij zijn verleden te verdoezelen, te doen alsof Crabbe dood is. Zijn verslag voor Van den Broecke krijgt daardoor een romanachtige vorm, met hoofdstukken die verwijzen naar een militaire operatie. Het fictieve karakter van zijn verslag volgt onder meer uit datering en topografie, niet in de laatste plaats door de kern van de roman te situeren in het kasteel Almout, waarvan de naam verwijst naar Marco Polo's verhaal over de Perzische Oude Man en zijn paradijselijke tuin vol fida'iyun, jongens die bereid waren om hun leven te geven. Het oorlogsverleden van de leraar klinkt overal door de tekst heen en uiteindelijk komt de lezer ook te weten waardoor Crabbe/De Rijckel in de klas is gaan schreeuwen. Dat heeft vooral te maken met zijn oorlogsverleden. De herinnering aan het concentratiekamp waarin hij de onschuldige joodse kinderen in haakjesvorm op de grond heeft zien liggen, speelt daarin een uiterst belangrijke rol. Toen Crabbe/De Rijckel nog Crabbe was, dus vlak voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog, had hij geen normale relatie met vrouwen. Zijn vriendin was de zeer jonge (12-17-jarige) Alessandra Harmedam, met wie hij nooit seksueel contact gehad heeft. Mogelijk ten gevolge van de oorlog werkt zijn geslacht niet meer naar behoren. Niet voor niets acht hij als leraar ‘Lul de Rijckel’ de meest plausibele bijnaam voor zichzelf! Door zijn probleem is zijn huwelijk met de minstens tien jaar jongere Elizabeth op een mislukking uitgelopen. In de fictieve seksuele contacten met de inmiddels (het is 1961!) 35-jarige Sandra krijgen zijn geslachtsproblemen een andere vorm: Sandra bevredigt hem oraal, ziet dus dat er iets met zijn geslacht aan de hand is en trekt uiteindelijk de conclusie dat hij besneden is en joods is. Let wel: dit speelt zich alles af in de verbeelding van de schrijvende Crabbe/De Rijckel, want heel de tocht naar Almout en de verovering van Sandra is denkbeeldig. Los van zijn geslachtsproblemen heeft Crabbe/De Rijckel van jongsaf aan een problematische relatie met vrouwen door het gedrag van zijn moeder, bij wie hij nooit iets goeds kon doen. Vrouwen zijn voor hem ook degenen die de oorlog wil- | ||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||
len: Alice stuurt hem terug naar het front en als Verzele - als de jonge, onvolwassen Crabbe/De Rijckel - kan hij zich moeders alleen oorlogzuchtig voorstellen. Dat Verzele allerlei anti-joodse taal uitslaat, weerspiegelt het fascistische milieu waaruit Crabbe voortgekomen is. Zijn leerling en latere vrouw Elizabeth zet hem op de kermis aan tot vechten met de reus Atlas le Cruel. Het hoofdthema van deze roman is: de onvrijheid van de mens. Die menselijke vrijheid wordt ingeperkt door de moeder, school, kerk en ideologie. Van het verleden komt niemand meer los. De wereld van de volwassenen is een perverse wereld die tot oorlog voert: de vrouwen zetten daartoe aan en de mannen gaan ten strijde. De drang tot voortplanting in de natuur houdt dit systeem in stand. Onafhankelijkheid bestaat niet in de wereld der volwassenen; wat dat betreft is het laatste beeld van de roman (de invalide man in de rolstoel die door zijn moeder wordt geduwd) symbool voor het hoofdthema: de moeder, zij die baart en opvoedt, beperkt de vrijheid van haar kinderen tot nul.Ga naar voetnoot39 De schreeuw tegen het leven mogen zij niet horen: De leraar dacht: ‘Ik ga gillen. Ik mag niet, want zij zullen mij onder de douche sleuren.’ Hij overzag het trillende vlak van de zee en gaf uit volle kracht van zijn longen een gil. Die duurde. De wandelende gestalten hielden stil. Tegenover de dijk aan een terras zei een grijsharige moeder tot haar zoon: ‘Heb je dat gehoord, schat?’Tot slot een opmerking over de titel. Volgens de flaptekst verwijst deze naar ‘het idee van Aristoteles dat de oorsprong van elk denken gelegen is in de verwondering’. Deze aanwijzing is evenwel zo algemeen, dat de lezer er weinig mee op- | ||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||
schiet. De verwondering van de leraar heeft weinig met Aristoteles te maken en is veeleer het gevolg van zijn oorlogsverleden. De wereld van de volwassenen, onvrij gemaakt door Leider, Prefect, psychiater, pastoor en moeder, is hem een bron van verwondering over het leven, een verwondering die grenst aan weerzin: ‘Ik dacht dat het gewoon was, het ongemak in mijn leven, het onvolwassen geslenter tussen volwassenen in volwassen straten en lokalen. Vonden de anderen hun bestaan volwaardig, geschikt? Kan mij niet schelen. Ik niet’ (33). | ||||||||||||||
16 ConclusieAan het begin van dit artikel heb ik Wadmans recensie uit 1962 geciteerd, waarin hij ervan uitging, als zovele anderen na hem, dat het hoofdmotief van De verwondering de identificatie van De Rijckel met de SS-man Crabbe zou zijn. Terecht constateerde hij dat in dat geval ‘de mystieke samenvloeiing van deze twee personen [...] een theoretische zaak blijft, die niet voldoende wordt geconcretiseerd, te veel uit losse fragmenten en zinsneden moet worden gereconstrueerd.’ Ik heb aannemelijk proberen te maken, dat die mystieke samenvloeiing misschien wel door de schrijvende leraar wordt gesuggereerd, maar dat uit allerlei tekstfragmenten de onderliggende waarheid achterhaald kan worden. Uit de talloze onwaarheden en verdraaiingen van de feiten zijn we tot de conclusie gekomen, dat De Rijckel een fictief verhaal schrijft. Zijn kennis van historische feiten, met name die rond de strijd aan het Oostfront, maakt aannemelijk dat hij zelf als SS'er aan het Oostfront gestreden heeft. Die wetenschap verklaart heel wat ‘losse fragmenten en zinssneden’, bijvoorbeeld zijn optreden tegenover Teddy Maertens en zijn op oorlogsmonumenten en oorlogsgebeurtenissen gefixeerde geest. Maar onverklaard blijft dan toch nog bijvoorbeeld de overeenkomst in woordgebruik (‘Wir sprechen uns noch’) en metaforiek tussen Crabbe en De Rijckel, bijvoorbeeld het beeld van het ‘haakje’, dat Crabbe gebruikt heeft voor de wijze van liggen van de dode joodse kinderen in het Poolse concentratiekamp en dat De Rijckel gebruikt voor de wijze waarop hij met zijn vrouw Elizabeth in bed ligt. Onverklaard blijft ook de gedetailleerde beschrijving van De Keukeleires laatste ogenblikken. Die ‘daderkennis’ en de vele overeenkomsten tussen Crabbe en De Rijckel leidden ons tot de conclusie: De Rijckel is Crabbe zelf. Wie de roman vanuit dit dubbelperspectief leest, begrijpt allerlei tekstfragmenten die ogenschijnlijk weinig samenhang vertonen, ineens veel beter. Hij begrijpt dat heel wat tegenstrijdigheden voortkomen uit De Rijckels verlangen Crabbes verleden - zijn eigen verleden - te ontkennen of onherkenbaar te maken. Crabbe is voor hem een dode en een tocht naar het verleden is een tocht naar het dodenrijk, naar Almout (‘Dood’).Ga naar voetnoot40 Jij die dat niet kunt, draag mij luidt in vertaling het Castiliaanse spreekwoord dat als motto aan deze roman voorafgaat. Het zijn de woorden van de SS'er CrabbeGa naar voetnoot41 gericht tot leraar De Rijckel, Duits-Engels, van de ene helft van deze dubbelziel tot de andere. | ||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||
Bibliografie
E-mailadres van de auteur
m.klein@let.kun.nl |
|