Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 119
(2003)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||
Werner Waterschoot
| |||||||||||||||||||||||||
1 Het milieuOp 12 november 1555 riep de Gentse drukker Jan Cauweel in het woord vooraf van Matthijs de Casteleins postuum verschenen handboek De const van rhetoriken de Nederlandse dichters op hun werk via de drukpers te laten verspreiden (De Castelein 1555: *2r). Dat was tot dan toe zijns inziens te weinig gebeurd. Onder de loffelijke uitzonderingen, van wie het werk nog tijdens hun leven verschenen was, noemde hij als eerste de Brusselse rederijker Jan van den Dale. Niet toevallig, want Van den Dale was inderdaad de eerste Nederlandstalige auteur, wiens naam bij leven op het titelblad van een van zijn werken geplaatst werd.Ga naar eind1 Het betreft hier De Uure van der doot, uitgegeven te Brussel door Thomas van der Noot rond 1516. Toen kon die naamgeving doorgaan als erkenning van literaire merites en tevens fungeren als waarborg, zelfs als reclame voor de inhoud. Jan van den Dale was een schilder, de zoon van een zekere Godevaert, en hij werd poorter van Brussel circa 1494. Mogelijk was hij uit de omgeving van Diest afkomstig. Te Brussel huwde hij Lysbeth vander Coutere en hij zou er in 1506-1507 hoofd van het schildersambacht geweest zijn. Ondertussen had hij naam gemaakt in het literaire milieu aldaar. Dat telde op dat ogenblik vier rederijkerskamers: Den Boeck, De Corenbloem, De Lelie en De Violette. Den Boeck, de oudste kamer en met connectie aan het Brabantse hof, speelde geen eersterangsrol meer (Coigneau 1999-2000: 39). Op het einde van de vijftiende eeuw was het De Lelie die op de voorgrond trad met belangrijke auteurs als Jan de Baertmaker (alias Jan Smeken), factor van de kamer en sinds 1485 ook stadsdichter, en Jan Steemaer (alias Jan Pertcheval), een arts, die als prins van De Lelie fungeerde. In 1499 richtte De Lelie een broederschap van de Zeven Weeën van Maria op, niet enkel met devotionele bedoelingen, maar tevens om de loyauteit tegenover het Bourgondisch-Habsburgse huis te versterken. Maximiliaan van Oostenrijk en zijn kinderen lieten zich dan ook in de broederschap opnemen, gevolgd door tal van personen van aanzien. Daardoor verwierf De Lelie een bevoorrechte positie, mede dankzij een goede samenwerking met de stedelijke magistraat. Van den Dale werd ook lid van die broederschap, maar was tegelijk factor van De Violette. Mogelijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||
om aan het succes van De Lelie te participeren zocht De Violette toenadering en zo kwam in 1507 een nieuwe kamer tot stand, 't Maria cranske, met Smeken als factor (Van Bruaene 2003: 129-130). Na diens overlijden in 1517 volgde Van den Dale hem op, niet alleen als factor van 't Maria cranske, maar ook als stadsdichter. De status die hij toen verworven had, wordt gesymboliseerd in zijn blazoen, zoals dat afgebeeld staat in het ledenboek van de broederschap van de Zeven Weeën: de symbolen van alle Brusselse rederijkerskamers zijn erin verwerkt (Borms 1948: 65; Sutch 2003: 159). In het rederijkersmilieu, ook buiten Brussel, bleef Van den Dale bekend door zijn overwinning op een rederijkerswedstrijd, uitgeschreven door de Habsburger Filips de Schone met als hoofdprijs een gouden ring, bezet met een kostbare diamant. De anekdote is overgeleverd in de uitgave van de spelen, opgevoerd tijdens het landjuweel te Antwerpen in 1561. In het voorbericht ‘Totten goetwillighen Leser’ heet het dat de opperste prijs gewonnen werd door ‘eenen vermaerden Retoricien ghenoemt Jan vanden Dale, wiens compositie noch hedensdaechs in grooter estimacien wert ghehouden’ (Spelen 1562: A4r). Aan de bekendheid die de dichter in eigen kring genoot, beantwoordde een hoge mate van artistieke zelfbewustheid. Niet alleen kreeg Van den Dale als eerste zijn naam op een titelblad: al zijn thans bekende werken dragen zijn naam, hetzij in de titel, hetzij op het einde, hetzij verwerkt in een acrostichon. De Uure van der doot, een strofisch gedicht van 1541 verzen in 110 strofen van 14 regels,Ga naar eind2 voert de naam van de auteur op het titelblad en als acrostichon in een toegevoegde vierregelige strofe. De stove, gedrukt door Willem Vorsterman te Antwerpen in 1528, 688 verzen lang, verdeeld over 49 strofen van 14 verzen, heeft eveneens de naam op het titelblad en in het laatste vers. Een uitvoerig refrein (276 verzen in 11 strofen van niet minder dan 24 regels) op de stokregel ‘Lof hostie god levende vleysch en bloet’ is opgenomen in de refreinenbundel van Jan van Stijevoort anno 1524. Hierin vormen de beginletters van de 22 verzen voor de stokregel van de prince-strofe het acrostichon ‘Jan van den Dale schildere’. Een refrein van 168 verzen in 12 strofen van 14 regels op de stok ‘Lieve heere, verleent my patientie’, bewaard in de collectie van Jan Michiels, is gesigneerd na het laatste vers ‘finis per Jan van dale’. Ten slotte wordt zelfs een kort gedicht van twaalf verzen ‘De droeve eva // na het blyde ave riep’ besloten met een bijkomend vierregelig slot met acrostichon.Ga naar eind3 Het enige van hem bekende schilderwerk is de polychromie van een beeldengroep in een Brugse kapel. Een Latijns opschrift identificeert de polychromeur van dit werk, voorstellend Christus aan het kruis, als ‘Jo. De Valle Pincxit Me DOS in Bruxelle’.Ga naar eind4 De oriëntatie van de twee gedrukte werken van Van den Dale is zeer verschillend. De stove is een bewerking van een der Colloquia van Erasmus en wijst op een belangstelling voor het moderne in literatuur en maatschappij. Deze navolging van een Europees bekende humanist getuigt van een open geest, in staat en bereid om nieuwe verworvenheden op te nemen. Daartegenover is De Uure van der doot in een lange middeleeuwse traditie van versmading van het aardse gesitueerd. De fortune littéraire van beide boeken was zeer verschillend. De stove kwam op de index terecht, De Uure promoveerde tot schoolboek. Van De stove is na de editio princeps slechts één zeventiende-eeuwse herdruk bij de Antwerpse drukker Godt-gaf Verhulst bekend. De Uure beleefde ten minste 21 drukken, zowel in Noord- als in Zuid-Nederland; het werk werd ook in het Frans vertaald.Ga naar eind5 Dit dankte het aan zijn moralistische boodschap, maar ook aan intrinsiek literaire kwaliteiten, waarop hierna ingegaan wordt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||
2 InhoudDe Uure, als moraliserende allegorie, zet in met het beeld van de dichter die zich op de laatste dag van mei in zijn studeerkamer terugtrekt om te dichten. De inspiratie blijkt echter weerbarstig te zijn en hij sukkelt in een toestand tussen waken en dromen. Hij ziet zich in een paradijselijke omgeving verplaatst, waar hij door vijf erg mooie vrouwen wordt verwelkomd. De eerste trekt hem al liefkozend heftig naar zich toe. De tweede is zo mooi dat zijn gezicht het niet kan vatten. De derde vrouw speelt voortreffelijk op een harp. De vierde treedt uit een geurig bos tevoorschijn en brengt een fiool met reukwater mee. De vijfde vrouw ten slotte biedt een schotel fruit aan evenals wijn en drinkschalen. De feestmaaltijd die hierna aanvangt wordt wreed verstoord door een donkere wolk waaruit een wezen neerduikt dat de argeloze man met boog en pijl bedreigt. Het blijkt de dood te zijn die eist dat de gefêteerde onverwijld rekenschap van al zijn daden komt afleggen. Die protesteert heftig en smeekt om uitstel: achtereenvolgens een jaar, een maand, een week, een dag, een uur! Doch alles tevergeefs. De dood richt een pijl op hem en de vijf vrouwen nemen ijlings afstand. Op dat ogenblik van opperste verlatenheid nadert een beeldschone vrouw met een kind op de arm. Het kind houdt in de ene hand een uurwerk en in de andere een hamertje om de schel boven op het instrument te slaan. Met een gebiedend gebaar weerhoudt de vrouw de gespannen boog van de dood en deelt mee dat aan de gedaagde een uur uitstel door de hoogste autoriteit verleend is. Hoe dit uur door te brengen? De ongelukkige beklaagt de verloren tijd en betreurt de vergankelijkheid en bedriegelijkheid van de wereld. Daarop roept hij een aantal vertegenwoordigers van de maatschappij op om bij het zien van zijn lot tot inkeer te komen: het zijn achtereenvolgens prelaten, edelen, rijke kooplieden, gierigaards, vrouwen, arbeiders en vromen. Op dat ogenblik ziet hij dat hem niet veel tijd meer rest en dat het kind de arm heft om het uur te slaan. De rampzalige begint dan adieu te zeggen aan wijsheid, edelheid, kunst en kunstenaars, in het bijzonder aan retorica en zijn metgezellen in die kunst. Met de woorden van de oudtestamentische man Job beklaagt hij zijn ellendig bestaan en smeekt hij God langdurig hem niet naar zijn schuld te vergelden, maar integendeel Zich over hem te ontfermen. Ondertussen ziet de man de tijd steeds meer onverbiddelijk inkorten. Hij begint zijn testament te maken, maar wanneer hij een aantal legaten wil opsommen, slaat het kind het uur. De dood spant zijn boog en de dichter schrikt wakker met aan elke haarpijl honderd zweetdruppels. Wanneer hij zich hersteld heeft, zet hij de droom op schrift om hem niet te vergeten. Al noterend vat hij de betekenis. Het uur is het uur van de dood dat niemand kan ontgaan. De paradijselijke beginsituatie is de tijd van zijn jeugd. De vijf vrouwen zijn de vijf zintuigen: het gevoel, het gezicht, het gehoor, de reukzin en de smaak. De vrouw met het kind is Maria met Jezus. Het uurwerk staat voor de tijd die ons door God is toegemeten. Nogmaals vermaant de dichter achtereenvolgens wijzen, prelaten, vorsten en edelen, gierigaards en alle mensen in dit, zijn simpel werk, te willen studeren. Hij schenkt het hun dan ook als nieuwjaarsgift en smeekt Gods barmhartigheid af wanneer zijn laatste uur gekomen zal zijn. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||
3 BronnenDit gedicht staat in een laatmiddeleeuwse traditie van memento mori-teksten, waarvan ook de Franstalige literatuur rond het Bourgondische hof menig specimen heeft opgeleverd. G. Degroote, de editeur van het bekende werk van Jan van den Dale, ziet opvallende gelijkenissen tussen De Uure en La Danse aux Aveugles (1464) van Pierre Michault, een jurist in Bourgondische dienst. Die beschrijft drie dansen waaraan het mensdom deelneemt: de dans van de liefde, van het lot en van de dood. Degroote stelt een lijstje van mogelijke tekstuele overeenkomsten op, maar moet concluderend toegeven: ‘Dit is geen letterlijke overeenstemming, maar men voelt hoe een zelfde gedachte als grondslag dient voor beide passussen’ (Degroote 1944: 21). Toch meent hij uiteindelijk dat La Danse aux Aveugles als ‘mogelijke bron’ in aanmerking komt (Degroote 1944: 22). Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat Van den Dale van La Danse aux Aveugles en/of de Nederlandse vertaling hiervan, Vanden drie blinde danssen (c.1482) kennisgenomen heeft, maar van beïnvloeding is mijns inziens nauwelijks sprake.Ga naar eind6 Bij Michault berijdt de dood een trage os, bij Van den Dale duikt hij als een gevleugeld monster op zijn slachtoffer neer. Meer nog: de visie van beide dichters is totaal verschillend. Waar in De Uure een individu geconfronteerd wordt met de onverwachte bedreiging van de dood en daarop zijn afgrijzen uitschreeuwt, daar laat Vanden drie blinde danssen Tverstant zeggen: God en begheert niet de vercortinghe des levens, maer wilt dat men sommels de gedenckenisse der doot int hertte hebbe. Niet datse yement doodt, maer bedwingende de wairlike hantieringhe doet de sonden scuwen ende god te vurichliker dienen. Ghelijc de wijse man seyt: Ghedenct dijnre uterste ende ghij en sult inder eeuwicheyt niet sondighen.Ga naar eind7De ware voornaamste bron van De Uure is de bijbel, maar dan wel ingenieus en eclectisch gebruikt. Dat merkt men allereerst aan het beeld van de dood: Dit dier wreet hebbende bloedeghen dorst
Ha eens leeus hoot eyselijck, een eerden borst
Eens scorpioens steert, vreeselijck int aenmercken
Draecx clauwen, infect, ghefenijnt, vercorst
Lanck, magher, het vel verrempt, ghescorst.
Basiliscus ooghen, en groote vlercken
Ontastelijck, wesende in duysent percken
Op een minute, soubijt en snel.
Twee yseren beenen, niet om verstercken.
Van wonder pasceerdet alle wercken.
Sinen voys clanck, als eenen donder fel (v.309-319).
(Dit wreed en bloeddorstig dier had het vreselijk hoofd van een leeuw, een bronzen borst, de staart van een schorpioen - vreselijk om te zien - en giftige, boosaardige en met schubben bedekte drakenklauwen. Het was lang en mager met een rimpelig en ruw vel, ogen van een basilisk en grote vlerken. Het was onkwetsbaar en bliksemsnel op duizend plaatsen binnen een minuut. Het had twee allersterkste benen en overtrof alle schepselen in vreemdheid. Zijn stem klonk als een felle donder.) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||
Voor de samenstelling van dit monster heeft Van den Dale een beroep gedaan op het bijbelboek Apocalyps.Ga naar eind8 In hoofdzaak gaat het beeld op de beschrijving van de sprinkhanenduivels terug: Ze hadden harnassen als ijzeren harnassen en het gedruis van hun vleugels was als het gedruis van wagens, van veel paarden die ten strijde rennen. En zij hadden staarten, aan schorpioenenstaarten gelijk, en er waren angels in hun staarten (Apoc.9:9-10).De leeuwenkop is ontleend aan het Beest uit de zee (Apoc.13:2), de stem als de donder aan de Dieren voor Gods troon (Apoc.6:1;10:3) en de metalen benen aan de engel met het boekje (Apoc.10:1). Naar deze werkwijze verwijst Van den Dale mogelijk in de enigmatische verzen: Ick ben en ick en ben niet daer sint ian af sprack
In apocalipsi, daer hi wonder bescreef (v. 343-344).
De dood treedt inderdaad op in dit bijbelboek: ‘En zie, een vaal paard, en die daarop zat had voor naam de Dood’ (Apoc.6:7). Daarop slaat ‘Ick ben’; ‘ick en ben niet’ wijst er dan op dat de dood in De Uure niet als neutrale figuur op een paard verschijnt, maar in de gedaante van een samengesteld monster. Het vervolg van Apoc.6:7 ‘[...] en de hel volgde hem’, gecombineerd met Apoc.20:14 ‘En de onderwereld en de dood werden in de vuurpoel geworpen’ vinden hun weerga in: Ick en hebbe suster noch broeder dan eenen gheselle
Die namaels inde bedroefde delle
Eewich sijn sal (v. 396-398).
De vermelding ‘daer sint ian af sprack/ In apocalipsi’ (v. 343-344) is niet uniek. Ook elders wordt rechtstreeks en met name naar een bepaald bijbelboek verwezen, zo naar Jeremias (v. 1166 = Jer.18:8),Ga naar eind9 Mattheus (v. 1196 = Matth.21:22) en Marcus ‘Int seste’ (v.1208 = Marc.16:16).Ga naar eind10 Bijbelse beelden, parabels en geschiedenissen worden als bekend aan de lezer verondersteld: de goede moordenaar (v. 1082 = Luc.23:42), Jezus in Gethsemani (v. 1125 = Matth.26:41; Marc.14:38), de werklieden in de wijngaard (v.1174 = Matth.20:1-16), het verloren schaap (v.1229,1498 = Matth.18:12) en de rijke vrek (v.1437 = Luc.16:19-31). Nog talrijker worden losse bijbelse verwijzingen ingelast: ‘onblivende stat’ (v. 720 = Hebr.13:14), ‘min[...] sterck [...] / Dan een arm gherseken oft bloemken’ (v.743-744 = Eccli.14:18), ‘Die waect als de heere comt die waect wel’ (v. 825 = Luc.12:37), ‘En so ghi nu meet seldi ghemeten sijn’ (v. 839 = Matth.7:2), ‘bequame vaetkens’ (v.930 = Acta 9:15) en ‘De vreese des heeren es dbeghinsel nochtans’ (v.1417 = Prov.1:7). Andere plaatsen zijn wel niet aanstonds als bijbelse reminiscenties te herkennen: Wat hebbick nu, oft wat ben ick meer
Dan van eenen daghe een lidende gast.
Een scaduwe oft eenen hoghen mast.
Int water, haest uuter ooghen keer (v. 735-738).
Dit is vertaald uit 1 Paral. (Kronieken) 29:15: Vreemdelingen immers zijn wij voor U en voorbijgangers, zoals al onze vaders. Onze dagen zijn als de schaduw op de aarde, en geen verblijf is er. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||
Dontfermherticheyt gods staet altijt open.
Hemel, eerde, selen vergaen vervlieghen
Maer heere, u woert en mach niet lieghen (v. 1203-1205)
is een combinatie van Ps.32:5 en Matth.24:35. Naast deze min of meer versnipperde bijbelse referenties valt een compact tekstgedeelte op (strofen 68-75, v. 938-1049) dat geïnspireerd is door het boek Job, echter niet door het bijbelboek als zodanig, maar wel via de gebruikmaking ervan in de katholieke liturgie.Ga naar eind11 Naast de eigenlijke begrafenisdienst kent die het dodenofficie (officium defunctorum), bestaande uit vespers (avonddienst), metten (nachtdienst) en lauden (morgendienst). De metten bestaan uit drie nocturnes, elke nocturne op haar beurt uit drie psalmen en drie lezingen, verbonden door tussenzangen of responsoriën.Ga naar eind12 De in totaal negen lezingen zijn alle ontleend aan het boek Job.Ga naar eind13 Van den Dale bewerkte ze in de volgorde van het officie dat slechts een keuze maakte uit enkele hoofdstukken van het bijbelboek. Hij ging met dit geheel selectief en eigenmachtig om. De derde lezing sloeg hij om onduidelijke redenen over. Beschouwde hij die als één geheel met de tweede lezing? (De lezingen 2 en 3 zijn de enige waarvan de bijbelverzen aaneensluiten.) Of was de tekst te kort? (Lezing 2 is de minst omvangrijke van allemaal). Of sprak het beeldmateriaal hem minder aan? De eerste lezing is vrij volgzaam vertaald: Ghespaert mijns heere ter noot doch iet.
Minen tijt es cort mijn daghen niet
Wat es een mensche dien ghi grootheyt iont
Oft waerom steldi u hertte comt en besiet.
Daer ave, dien ghi proeft doer verdriet
En visiteert onversien, in zeer vroeghe stont
Ick hebbe ghesondicht wat sal ick u doen orcont.
O bewaerder des menschen, om uwen lof.
Waerom hebdi mi ghestelt heel onghesont.
Contrarie u, en hoe sal u den mont
Loven, ick ga slapen int ghestof
Al roepti mi vroech, heere, onbereet en grof.
Om volghen, ick en mach, oft en sal stille staen
Het minste moet na des meesten wille gaen (v.938-951).
Parce mihi, Domine: nihil enim sunt dies mei. Quid est homo, quia magnificas eum? aut quid apponis erga eum cor tuum? Visitas eum diluculo, et subito probas illum. Usquequo non parcis mihi, nec dimitris me, ut glutiam salivam meam? Peccavi, quid faciam tibi, o custos hominum? Quare posuisti me contrarium tibi, et factus sum mihimetipsi gravis? Cur non tollis peccatum meum, et quare non aufers iniquitatem meam? Ecce nunc in pulvere dormiam: et si mane me quaesieris, non subsistam (Rituale 1935: 275). Wel is het Latijnse vers 19 (Usquequo [...] salivam meam) weggelaten. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||
Van de tweede lezing worden enkel de eerste drie verzen bewerkt (v. 952-960 = Job 10:1-3), van de vierde één vers meer (v.966-972 = Job 13:22-25). Uit de vijfde lezing worden de eerste vier verzen overgenomen (v. 980-990 = Job 14:1-4), maar ‘Mijn siele es gheturbeert’ (v. 991) komt uit het responsorium na deze lezing: ‘Anima mea turbata est valde’. De zesde, zevende en achtste lezing komen mooi met de strofen 72 (v. 994-1007), 73 (v. 1008-1021) en 74 (v. 1022-1035) overeen. In de vertaling van de negende lezing is de Latijnse formulering van een pregnant beeld (v.1046) nog zichtbaar: Och god, waerom hebdi mi gheleyt arm dracht.
Uuten lichaem mijns moers, waerom en wasic versmacht
Op dat mi nie oghe, en ha moghen vaten.
Oft als niet gheweest, ten grave ghebracht
Want de lutterheyt mijns tijts, onversien ghewacht
Wort so cort gheint met cleynder maten.
O heere wilt mi wat claghen laten
Eer ic ga, och doch minen swaren druck.
En als selen berueren alle staten
Hemel, eerde, sijt mi dan in baten.
Voer de ombre des doots, het vreeselijck stuck
De eerde der duysterheyt, daer hope noch gheluck
En es, maer daer eewighen gruwel woont
Tes quaet niet quayen loone tsine gheloont (v. 1036-1049).
Quare de vulva eduxisti me? qui utinam consumptus essem, ne oculus me videret! Fuissem quasi non essem, de utero translatus ad tumulum. Numquid non paucitas dierum meorum finietur brevi? Dimitte ergo me, ut plangam paululum dolorem meum: antequam vadam, et non revertar, ad terram tenebrosam et opertam mortis caligine: terram miseriae et renebrarum, ubi umbra mortis, et nullus ordo, sed sempiternus horror inhabitat (Rituale 1935: 300). (Waarom hebt gij mij uit de schoot doen komen? Och was ik tenietgegaan, zodat mij geen oog zag. Ik zou geweest zijn alsof ik nooit bestaan had, uit de moederschoot naar het graf gebracht. Zal het klein getal van mijn dagen niet binnenkort ten einde zijn? Laat mij dus met rust, opdat ik een weinig mijn lijden kan bewenen. Voor dat ik ga, zonder terug te keren, naar het land dat duister is en bedekt met de nevel van de dood, naar het land van ellende en duisternis, waar de schaduw van de dood is, en geen orde, maar het eeuwige afgrijzen woont.) Het hele dodenofficie, met zijn suggestieve teksten, heeft nog elders in De Uure sporen nagelaten. Een omschrijving van de mens tegenover God als ‘het werk uwer handen’, die Van den Dale graag gebruikt (v. 1056,1218), komt zowel voor als antifoon bij de vespers (Ps.137) als in de lezingen 2 en 3 van de nocturnes. ‘In sonden was ic bevlect ontfaen’ (v. 690,1488-1489) stamt uit Psalm 50:7, de eerste psalm van de lauden. Ook andere liturgische teksten kunnen nagewerkt hebben: Ghi [=Jezus] hebt al u bloet ghestort, u leven gheint.
En een dropel van uwen heylighen bloeye.
Waer te vele, om al tquaet datmen vint
Te verlossen (v. 1182-1185).
Deze voorstelling kan een echo zijn van een strofe uit de bekende rijmhymne ‘Adoro te’ ter ere van het H. Sacrament, toegeschreven aan Thomas van Aquino: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||
Pie pellicane, Iesu Domine,
Me immundum munda tuo sanguine,
Cuius una stilla salvum facere
Totum mundum quit ab omni scelere (Missale 1962: cxlviii).
(Milde pelikaan, Heer Jezus, reinig mij, onreine, met uw bloed, waarvan één druppel heel de wereld kan redden van alle kwaad.) Gaat De Uure van der doot voor een goed deel op bijbel en liturgie terug, dan is die inspiratie toch niet exclusief te noemen. Van den Dale was vertrouwd met het literaire leven van zijn tijd en bijzonder te Brussel. Zijn voorganger als Brussels stadsdichter, Colijn Caillieu, alias Colijn van Rijssele,Ga naar eind14 is de auteur van een refrein op de stok ‘o doot du moets wel een bitter morseel sijn’. Daarin wordt de almacht van de dood als volgt geroemd: Want Adam ons vader alder wyst beseven
Dien roofde ghy tleven [...]
Patriarchen propheten
Oratoren poeten
Ja Cristus ghebenedyt inde hoochste secreten
Dien hebdi mitter selver mate ghemeten (Lyna en Van Eeghein 1930: II,69).
Bij Van den Dale is het de dood zelf die zich op deze prestaties beroemt: Ick sach adam, dierste menschelijcke gheerde
Leven, en ick sal sien die lest sal op deerde
Leven en daer over hebben ghebien
Alexander veel doende met den sweerde.
Ja keysers coninghen van grooter weerde
Die oyt waren en mochten mi noyt ontvlien
Cristus selve heeft hem voer mi ontsien (v. 365-371).
Dezelfde Caillieu vertaalde Le Pas de la Mort van Amé de Montgesoie als Tdal sonder wederkeeren. Daarin komt een passage voor die op Van den Dale inspirerend gewerkt kan hebben. Een van de twee dienaars van de (vrouwelijke) Dood, Heer Accident, berijdt een vreemd dier: Accident was op een beeste rijende
Onghenatuert van lijve, ende van ooghen,
Haer manen waren scherpe dagghen snijende
Ende haer hoornen waren ghespannen boghen,
Si hadde den stert als serpenten die vloeghen
Om elcken te bederven, dies onverhoets waren
Ende die beene der beeste, dits ongheloghen,
Waren gheesselen en sweerden, die bebloet waren (De Keyser 1936: 65).
Dit monster is een compositum dat aan Van den Dale de ingeving kan bezorgd hebben om in zijn eigen tekst de dood volgens dezelfde werkwijze te construeren, maar nu met gebruikmaking van gegevens uit de Apocalyps. De lectuur van Tdal sonder wederkeeren heeft nog meer sporen nagelaten, zowel in klank als in beeld. Caillieu schrijft: Tcomt al van eerden, en keert weder ter eerden (De Keyser 1936: 95).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||
Van den Dale echoot: Ghi sijt eerde en eerde moet eerde werden (v. 811).
Een bekend refrein op de stok ‘Ay sterven, sterven is een hart ghelach’Ga naar eind15 wordt door Van den Dale als slotspreuk van een strofe geciteerd: ‘Want sterven dat es een hert ghelach’ (v. 420). Onzeker is het, of Van den Dale een reeds bekend gezegde citeert dan wel aan eigen lectuur refereert met het vers ‘Maer tes beter camp dan hals ontwee’ (v. 546). Dat komt eveneens voor in Karel ende Elegast.Ga naar eind16 Niet onbekend aan Van den Dale is Elckerlijc geweest. In de confrontatie met dit inhoudelijk verwante toneelspel kon hij zijn retoricale vakkundigheid demonstreren. | |||||||||||||||||||||||||
4 RetoricaVan den Dale heeft grote aandacht aan de compositie van zijn werk besteed en daaraan een virtuoze rijmtechniek en een aanzienlijke woordenschat ten dienste gesteld. De eerste strofe van De Uure bevat in feite de volgende mededeling: ‘Op de laatste dag van mei overviel een afschuwelijke droom mij in mijn studeerkamer, toen ik iets wilde dichten’. Deze boodschap wordt geïntensiveerd door een overdaad aan bepalingen en een verschuiving van zinsdelen, de antieke ornatus waardig: Vreeselijck verscrict, vol swaers ghescreys
Onversien, soubijt, wreet eenlijck ghepeys.
Afgriselijck, horrible, straf, onghier
In droome, int schoonste des daechs voer sceys
Met gheruster hertten, den lesten dach des meys
Snel, als den blixem, claer sciet het vier
Lest quam mi so grouwelijck seer putertier
Dat mi qualijck mocht dencken van ghelijcken
In mijn studoor, en waende wat rusten scier
Om scerpen de sinnekens doer een vremt bestier
Dat ick waende gaen rethorijcken (v. 1-11).
In een letterlijke vertaling wordt dat: Een onverwacht, snel, wreed, akelig gepeins (v. 2), vreesaanjagend, vol hevig gekrijs (v. 1), afgrijselijk, verschrikkelijk, streng [en] onaantrekkelijk (v. 3) overviel mij laatstleden (v. 7) in een droom (v. 4) op de laatste dag van mei (v. 5) op het mooiste moment van de dag voor de avond (v.4), zo snel als de heldere bliksem zijn straal zendt (v. 6). [Dat was] zeer gruwelijk en zeer kwaadaardig, zodat ik mij nauwelijks iets dergelijks kon voorstellen (v. 7-8). [Het overviel mij] toen ik met een gerust hart (v. 5) in mijn studeerkamer hoopte kort wat uit te rusten om de geest aan te scherpen (v. 10) omdat (v. 11) ik door een vreemd toedoen (= inspiratie) (v. 10) meende te kunnen dichten (v. 11).Na dat doorwrocht begin start het verhaal als sermo humilis in verstaanbare verteltrant. Wanneer de dood optreedt, stemt die scene woordelijk met Elckerlijc overeen.Ga naar eind17 Nog voor de aangesprokene de kans krijgt om naar de identiteit van zijn belager te informeren, eist die rekenschap: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||
Elckerlijc
Wat begheert God van my?
Die doot
Dat sal ick di segghen:
Rekenninghe wilt Hi van u ontfaen (v. 80-81).
In De Uure: Met eender stemmen eyselijck, wreet en verstoert.
Riep dit dier, rasch haestelinghe, rechtevoert
Doet rekeninghe hier van uwen bedrive (v. 211-213).
Waar in Elckerlijc verantwoording geëist wordt ‘Sonder eenich verdrach’ (v. 82), wordt dat in De Uure ‘Sonder vertreck’ (v. 248). Beide ingedaagden begeren uitstel, maar de man in De Uure is duidelijk meer juridisch geschoold: Ick declinere van uwen gherichte
En appellere voer de hoochste iusticie.
En beghere hopende na out ghestichte
Dat mi met rechte sal ghebueren lichte
Tijt, spacie, om staye van mijnder officie.
Te maken goets tijts, op de condicie
Dat ick ten inde van dien sal doen bewijs.
Van als, na reghel sonder malicie (v. 254-261).
Even verder, en passend bij de juridische kennis van de spreker, neemt die zijn toevlucht tot de retorische figuur van de traductio, het samenbrengen van verschillende woorden, afkomstig van dezelfde stam: Gheen recht rechter trecht also vercleent.
Want tes teghen trecht en trecht en maechs niet lien.
Machmen in absencien van partien
Partien onghehoort oft onghedaecht.
Iemant oerdeelen tcomt uut envien (v. 285-289).Ga naar eind18
In Elckerlijc beantwoordt Die doot de vraag naar zijn identiteit nog in hetzelfde vers: Elckerlijc
Wie bistu bode?
Die doot
Ick ben die Doot (v. 98).
Hier ziet Van den Dale de kans schoon een meer dramatische enscenering op te bouwen waarbij ook zijn literair-technisch kunnen tevoorschijn treedt. De waag naar de naam van het heterocliete monster wordt geformuleerd in een strofe waarvan in elk vers slagrijm (onmiddellijk op elkaar volgend binnenrijm, als hierna in v.1 Wie sidi die mi) voorkomt. Het einde luidt: Wie sidi die mi draeft so hert den draf
Hier terstat wat soecti u wel versint.
Tes blame uwen name, die rijf en raf
Dus grieft, brieft, mi de wete daeraf
Want ick u tot nu niet en heb ghekint
Dus snel seer fel, si viant oft vrient
Si bode van gode oft helsch ghespuys (v. 329-335).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||
De dood heft dan aan: ‘Ick ben de victorieuste houdende prijs’ (v. 338), maar pas 62 verzen verder, na tal van erudiete zowel historische als bijbelse reminiscenties klinkt het finaal: ‘Ick ben de doot’ (v. 400).Ga naar eind19 De klacht die de belaagde uitspreekt wanneer hij hoort dat hem één uur uitstel vergund is, zet in met de uitroep ‘Och uure’ die als anafoor twaalf maal aangeheven wordt (v. 575-586), waarna een kortere reeks van negen ‘Och tijt’-anaforen volgt (v. 617-621,631-632,634). De klacht krijgt verder nadruk door het gebruik van slagrijm, gecombineerd met kettingrijm: Om u tijt te cortten, ick spranck, ick dranck
Ick scanck, ick clanck, ick dichte, ick sanck (v. 639-640).
Verder wordt de pijn om het afscheid van deze wereld beklemtoond doordat drie opeenvolgende strofen met een aanspreking tot de wereld beginnen (v. 672,686,700). Met weemoed wordt ook aan de morgen herinnerd door vijf ‘O morghen’-anaforen, waarna de volgende strofe identiek inzet (v.756-759,761,770). De aanspraak tot de verschillende standen wordt weer zwaar gemarkeerd door het rijm. De eerste strofe, gericht tot de prelaten, zet in met dubbel eindrijm en kettingrijm: O prelaten dien gods wijngaert bevolen es
Wien onverholen es, van alle scolen es
De wijsheyt en daer elck voer lichten den hoet moet
Comt siet mi hier ligghen, als die in dolen es
Onder de solen es, en wien ghestolen es (v.798-802).
In de volgende strofe wordt aan de adel dezelfde rijmcombinatie aangeboden: O ghi edel die edel relijck verstant hebt.
In u gheplant hebt en inde ham hebt...(v. 812-813).
De rijke kooplieden krijgen naast dubbel eindrijm en kettingrijm ook nog slagrijm: Ghi cooplien, ghi pachters, die in u behout hout
Selver en gout hout, lant beneempt en wout hout
En al de comenscap die inde werelt si
Doer haghel, en sneeu, doer heet en cout hout
Nerstich en stout hout, seer menichfout hout (v.826-830).
In contrast hiermee zijn in de strofen, gericht tot de gierigaards en tot de vrouwen, enkel normale eindrijmen aangewend. In de strofe tot de arbeiders komen weer enkele dubbele eindrijmen voor: Bereet u ooc, weer ghi cleyn oft groot sijt
Al es ander weeldich, en ghi sonder broot sijt (v.873-874).Ga naar eind20
Ook de vromen worden aldus aangesproken: Ghi en dorst niet vervaert voer desen schicht sijn
Och als dees uure compt si sal so licht sijn (v. 890-891).
Na deze standenrevue wordt de vraag waarom hij zich niet beter gedragen heeft gevarieerd in tien verzen, beginnend met de anafoor ‘Waerom’ (v. 896-905). Een laatste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||
adieu aan alle voorgaanden zet in met de anafoor ‘Adieu’ in zes verzen (v. 925-930). Het laatst worden hier (met dubbel eindrijm, v. 936-937) zijn medebroeders in de kunst aangesproken. Deze strofe sluit met de spreuk: ‘Want wat de meester was tuycht na hem sijn werck’ (v. 937). Dat is wel niet toevallig, want hiermee vestigt hij de aandacht van zijn collega's rederijkers op de volgende acht strofen, de ingenieuze bewerkingen van de lezingen uit het dodenofficie. Zouden zij de herkomst herkend hebben? Als poëtische tour de force volgt daarop een dubelrefrein van acht strofen (v.1064-1175) op twee alternerende stokregels: ‘En wilt mi niet doemen na mijn mesdaet’ (v. 1077) en ‘Maer o lieve heere ontfermt u mijns’, die gevarieerd worden in de princestrofe. De volgende vijf strofen (v.1176-1245) vormen een ononderbroken intense smeekbede tot de barmhartige Jezus, die geen schaap verloren wil zien gaan. Dan onderbreekt de smekeling zijn klacht: hij ziet dat het uur vergevorderd is en wenst zijn testament op te stellen. Dat gebeurt juridisch correct (v. 1255), wat niet verwondert bij een man die reeds tegen het optreden van de dood met juridische procedures had willen strijden (v.254). Wanneer hij daarmee doende is, midden in een strofe - en dat wel om het verrassingseffect - slaat het kind op de klok (v.1295). Wanneer de auteur bijkomt, gaat hij zitten en ondersteunt hij ‘weer’ (v.1323) het hoofd met de hand, een duidelijke terugverwijzing naar de beginsituatie van de tekst: Noch slapende noch wacker maer op mijn hant
Ontswijmelt (v. 29-30).
In het resterend gedeelte van het gedicht, waar de allegorische betekenis van de personages geëxpliciteerd wordt, doet Van den Dale slechts uitzonderlijk een beroep op ‘zware’ rijmstructuren, mogelijk om de duidelijkheid van de uiteenzetting niet te schaden. Een laatste reminiscentie aan Elckerlijc kan herkend worden in de oproep aan prinsen en prelaten: Waer toe wildi tghelt bi u vermost hebben (v.1463)?
Dat kan herinneren aan de woorden van Tgoet: Ick legghe hier in muten,
Versockelt, vermost, als ghi mi siet (v. 350-351).
Tot slot deelt Van den Dale in de laatste strofe de lezer mee - en dat in de beste traditie van de retorische geaffecteerde bescheidenheid - dat hij dit in werkelijkheid zo doorwrochte gedicht ‘slicht’ heeft ‘te hoope ghesmeten’ (v. 1514), ‘Al en eest niet vernuft’ (v. 1523), maar slechts een ‘moraelken grof’ (v. 1527). Dit enorme understatement is de waardige afsluiting van een gedicht dat hoge poëtische intensiteit combineert met compositorische vasthoudendheid en grandioos retorisch vakmanschap.
Adres van de auteur: Vakgroep Nederlandse Literatuur, Blandijnberg 2, B-9000 Gent
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|