| |
| |
| |
Interdisciplinair
Ralf Grüttemeier
Continuïteit of breuk?
1900: hoogtij van burgerlijke cultuur / Jan Bank en Maarten van Buuren; met medew. van Marianne Braun en Douwe Draaisma. - Den Haag: Sdu Uitgevers, 2000. - 624 p.: ill.; 28 cm. - (Nederlandse cultuur in Europese context; 3) ISBN 90-12-08622-1 geb. Prijs: € 45, -
Een reeks synthetiserende boeken over de Nederlandse cultuur in Europese context - als een dergelijke serie er niet al zou zijn, zou men haar moeten bedenken. Het zijn kloeke boeken met de ‘ijkpunten’ 1650, 1800, 1900 en 1950 die niet alleen - in verschillende mate - de stand van zaken van het cultuurhistorische onderzoek weergeven of een visie uitdragen, maar die ook op de koffietafel niet misplaatst zijn, onder andere vanwege de mooie illustraties. Uit het in 2000 verschenen deel 1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur van de historicus Jan Bank en de romanist Maarten van Buuren zal ik bijvoorbeeld niet zo gauw een foto uit 1912 vergeten van de kampioenwedstrijd Ajax-Sparta in Rotterdam, in het hoofdstuk over de opkomst van de sport als georganiseerde vrijetijdsbesteding. Op die foto staan binnen een straal van - ruwe schatting - tien meter rond de actie van een Ajacied drieenhalf spelers op hun gemak met de handen in hun heupen toe te kijken, voor zo te zien volle tribunes. Over opkomen gesproken.
Deze boeken zijn allemaal al veelvuldig besproken - in vakbladen en kranten - en dat zal hier niet nog eens worden overgedaan. Mijn invalshoek ontleen ik aan een mooie vergelijking in het deel over 1900, in het hoofdstuk over de Groningse psycholoog Gerard Heymans, waar staat: ‘Iedere denker blijkt gefixeerd in zijn eigen tijd, als een kompas in cardanusringen. Ook als hij positie kiest tegen heersende opvattingen wordt hij ongemerkt door diezelfde opvattingen meegevoerd: hij bedient zich van argumenten die in zijn tijd als geldig worden aanvaard, beroept zich op wat men in zijn tijd voor feiten houdt, deelt met zijn gehoor tientallen conventies die juist door hun gedeelde karakter onzichtbaar zijn. Zelfs de onafhankelijkste intellectueel wordt door zijn tijd in een delicate maar onwrikbare balans gevat.’ In het boek slaat dat op Heymans, maar het zou natuurlijk ook moeten gelden voor de auteurs van dit boek. Valt er iets te zeggen over de cardanusringen waarin de auteurs van deze studie hangen? Wanneer men een dergelijke poging al een paar jaar na verschijnen van het boek onderneemt, is het vrijwel uitgesloten dat men op grond van de afstand in de tijd een ring zou kunnen zien die de auteurs niet zelf ook in de gaten hadden. Maar wellicht biedt een consequent neerlandistisch of literatuurwetenschappelijk perspectief de mogelijkheid om enige afstand te nemen.
Wanneer ik na lectuur van het boek er met iemand over sprak, viel me op dat ik al gauw uitkwam op dingen als:
| |
| |
- | Hoe veel islamieten leverde de volkstelling van 1909 in Nederland op? Vierenvijftig. |
- | Een leerling van Heymans, Luning Prak - niet iemand van de straat, dus - stelde voor om een van de Waddeneilanden te reserveren voor een permanente bevolking van achterlijken. |
- | De natuurkundige H.A. Lorentz, medewinnaar van de Nobelprijs in 1902, was blijkbaar nog in 1904 overtuigd van het bestaan van het vijfde element, ‘aether’, als fijne stof die buiten de aardse atmosfeer en in atomen aanwezig zou zijn - omdat men die stof meende nodig te hebben om de uitbreiding van het licht of van de zwaartekracht mee te verklaren, heb ik begrepen. |
Dat deze details me zijn bijgebleven zegt natuurlijk vooral iets over mij, maar toch ook iets over het boek. Het boek is een indrukwekkende verzameling van kennis, feiten en feitjes, die ontzag voor de eruditie van de auteurs afdwingt. Daarnaast meen ik ook nog een andere reden te kunnen geven waarom de genoemde details me zijn bijgebleven. Ik denk dat dat komt, omdat het boek er voornamelijk op gericht lijkt te zijn een wereld op te roepen die homogeen is met die van rond 2000. Daardoor springt de vreemdheid van rare details bijzonder in het oog. De relatie tussen de geschiedschrijvers en hun object lijkt vooral door de behoefte aan continuïteit te worden bepaald.
Die continuïteit wordt voor een groot deel tot stand gebracht door de projectie van hedendaagse problemen op de tijd rond 1900. Dat geldt bijvoorbeeld voor de ecologische kijk op de wereld die reeds midden in het industrialisatieproces zijn kop zou opsteken: ‘Waren groei en bloei niet een vorm van roofbouw die mens en omgeving leegplunderden en kaalslag achterlieten voor het misselijk nageslacht?’, vragen de auteurs zich af. Wiens twijfels en angsten hier worden aangestipt en of deze iets meer of iets anders zijn dan een vorm van religieus gefundeerd wantrouwen tegenover aardse welvaart, wordt niet duidelijk. Ook de vraag in hoeverre deze ‘roofbouw’ en dit gevoel van ‘leegplunderen’ verschilt van de kritiek van de Club van Rome uit de jaren 70 met betrekking tot mondiale roofbouw is geen punt van aandacht. Maar op die manier wordt er wel een wezenlijke homogeniteit tussen 1900 en 2000 gesuggereerd. En dat is maar één voorbeeld. Elders gebeurt hetzelfde met het in Europa in het laatste decennium zo bewonderde Nederlandse ‘poldermodel’ dat reeds in de prille discussie rond de ‘sociale kwestie’ in de late negentiende eeuw te ontwaren zou zijn of, meer impliciet, in reflecties over de noodzaak van een zelfbewust Nederlanderschap in Europa. Soms wordt deze link tussen 1900 en 2000 ook expliciet gelegd, bijvoorbeeld met betrekking tot de gemeenschapskunst rond 1900: ‘Ze legde de vinger op een probleem dat ook nu nog in volle omvang aanwezig is: welke maatschappelijke functie vervult kunst?’ Ook hier wordt er niet over gerept dat dat voor de een - van Gorter via Last tot Meulenbelt of Möring, met inbegrip van cultuurambtenaren - misschien wel, en voor de ander - van Kloos via Bloem tot Reve of Roosenboom, en nogal wat lezers - misschien helemaal geen probleem zou kunnen zijn. De gedachte, dat ‘maatschappelijke functie’ in verzuilde tijden en met
nog twee wereldoorlogen, tientallen communistische staten en nogal wat migratiegolven te gaan, wel eens iets heel anders zou kunnen betekenen dan ‘nu’, heb ik in dit verband niet kunnen ontdekken. Als gezegd, de gelegde verbanden lijken mij vooral projecties die er op gericht zijn om continuïteit te suggereren.
De homogeniserende tendens wordt ondersteund door de waardeoordelen die als een rode draad door het boek lopen. Niet zo zeer dat ze er zijn, maar het type waar- | |
| |
deoordelen, de stelligheid en eenduidigheid waarmee ze gepaard gaan, maken de wereld van dit ijkpunt 1900 zo overzichtelijk. Wanneer bijvoorbeeld in het begin van de twintigste eeuw het utopisch socialisme op de terugtocht is, dan komt dat voor een deel omdat deze ideeën ‘zich te ver buiten de werkelijkheid bewogen’. Over wat de werkelijkheid is, bestaat in de wereld van dit ijkpunt geen twijfel. Zo wordt de herleiding van de sociale kwestie tot particulier grondbezit - onder andere een stokpaardje van Van Eeden - ‘nogal naïef’ genoemd of heet de stelling van de econoom Henry George uit Progress and Poverty (1879) dat de grootgrondbezitters steeds rijker, de armen steeds armer zouden worden, simpelweg ‘absurd’, met als toevoeging: ‘maar dat verhinderde niet dat het boek een enorme invloed had.’ De vraag, hoe dat kwam en welke verschillen daaruit kunnen worden afgeleid, wordt niet gesteld - het lijkt er veeleer om te gaan de eigen positie als die van een gerijpte volwassene te presenteren die zijn naïeve kinderjaren achter zich heeft gelaten. Dit soort generaliserende waardeoordelen zijn geen uitschieters, maar bepalen het hele boek. Ze lopen van stellingen als ‘Het Europese fin de siècle ging gebukt onder het besef van toenemend verval en de naderende ondergang van de Westerse beschaving’ (deze stelling wordt onderbouwd met de Franse nederlaag in de oorlog tegen Duitsland in 1871) tot aan de voorkeur voor bepaalde bieren. Dat de uitvinding van ondergistend bier ‘een kwalitatieve verbetering’ betekende ten opzichte van bovengistende bieren, kun je in Keulen of Düsseldorf maar beter voor je houden. En ook de impact van de Franse nederlaag uit 1871 zou er
vanuit Duits en Nederlands perspectief wel eens heel anders kunnen uitzien dan vanuit Frankrijk bekeken.
Op het gebied van kunst en literatuur uit zich de behoefte aan continuïteit en homogeniteit in het toekennen van een belangrijke rol aan de auteurspoëtica: de opvattingen van auteurs over de aard, functie en eigenschappen van kunst. Dat geldt zowel voor de kunstbeschouwing en literatuurgeschiedenis als voor de presentatie van specifieke kunstwerken. Voorbeelden van dat laatste bieden Mondriaan, Van Doesburg of Gauguin. Zo wordt een presentatie van Gauguins opvatting over het verband tussen kunst, kunstenaar en kosmische samenhang afgesloten met een citaat van Gauguin en daarop volgt: ‘In dit citaat wordt vrijwel alles samengevat wat we hierboven hebben betoogd.’ Het perspectief op de Tachtigers wordt in grote mate bepaald door Verwey en anderen die voor representanten van de gemeenschapskunst door gaan. Zo wordt een beeld van de ‘neergang’ van de ‘uitgebluste’ Nieuwe Gids en de beweging van Tachtig na 1890 geschetst, die gepaard gaat met een ‘kentering in het sociaal-culturele klimaat van de eeuwwende’. Gebeurtenissen die niet in dit beeld passen, zoals de literaire prijzen in de jaren negentig voor Kloos, het grote succes van een Tachtiger-adept als Helène Swarth of het doorsijpelen van centrale Tachtigersopvattingen in brede kringen tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw, worden niet genoemd. Dit zou wel eens kunnen komen omdat de geschiedschrijvers zelf een zwak voor ‘maatschappelijk geëngageerde kunst’ lijken te hebben - de fundamentele verschuiving ten gunste van een dergelijke visie op kunst wordt immers tot de ‘positieve resultaten’ van de kunstnijverheidsbeweging rond 1900 gerekend.
De tendens naar homogeniteit en continuïteit heeft, tenminste door de bril van een letterkundige, ook een tegenhanger op kennistheoretisch gebied. Het valt op dat men in dit boek geen twijfel lijkt te koesteren over hoe het verleden rond 1900 eruit zag. Abstracter geformuleerd: de mogelijke geconstrueerdheid van wat als feiten wordt gepresenteerd lijkt in dit boek geen rol van betekenis te spelen. Dat is vreemd
| |
| |
met het oog op het cardanusringen-citaat, maar ook vanuit letterkundig standpunt, vooral wanneer men nagaat wat er de laatste dertig jaar aan discoursanalyse, al dan niet radicaal constructivisme, empirische literatuurwetenschap en poststructuralisme is beoefend. Over Busken Huet wordt bijvoorbeeld gesteld dat hij weliswaar een streep onder de nostalgie naar de zeventiende eeuw trok, waarmee hij zich alleen door de kunst nog verbonden meende - maar daarin is hij dan weer een tijdgenoot ‘die het verleden weer te zeer naar zich had toegerekend.’ Aan de hand van welke criteria bepaalt men zoiets? Het boek wil blijkbaar een groot vertrouwen met betrekking tot het historische werkelijkheidsgehalte van de gepresenteerde geschiedenis uitstralen en stapt daarom makkelijk over het perspectief van bepaalde uitspraken heen. Zo wordt in een citaat de Nederlandse samenleving rond 1900 voorgesteld als een ‘Vorbild für ein republikanisches, liberales und tolerantes Zusammenleben, einschließlich der Integrierung minoritärer Gemeinschaften, wie im besonderen der Juden.’ - dat zou tenminste voor de Duitse impressionistische schilder Max Liebermann gelden, die zo naar Nederland rond 1900 zou hebben gekeken. Deze visie klinkt wel erg modern en lijkt verdacht veel op wat als cliché in Duitsland sinds de jaren 70 over Nederland de ronde doet. Wanneer men vervolgens de bron van dit citaat in de voetnoten gaat bekijken, dan blijkt inderdaad dat het citaat uit een studie uit 1997 ‘Holland als Vorbild’ afkomstig is. De geconstrueerdheid van de blik van de historicus is blijkbaar geen onderwerp van reflectie in dit boek, terwijl daar toch ook door historici over gedebatteerd wordt - ik noem alleen de namen Hayden White of Robert Ankersmit, waarnaar in dit boek overigens niet wordt verwezen. In ieder geval is het effect van deze manier van presentatie dat de geschetste wereld uitermate homogeen en vertrouwd
lijkt.
Van grote betekenis is in dat verband nog een andere factor-het doortrekken van ontwikkelingslijnen uit de zeventiende en achttiende eeuw naar 1900, en verder. Zo wordt bijvoorbeeld het nationalisme rond 1900 gepresenteerd als een fenomeen dat Nederland weer terug zou leiden naar de positie die het in de Gouden Eeuw had bekleed. De proef op de som zou dan de Eerste Wereldoorlog zijn, ‘waarin Nederland zijn neutraliteit gewapenderhand verdedigde. [...] De ultieme verzoening met een groots verleden: Nederland leek in 1914 door zijn vaderlandse geschiedenis in het gelijk gesteld.’ Dit nationalisme dat elders in Europa al in de loop van de negentiende eeuw tot de vorming van nationale staaten leidde, vindt in Nederland nog veel verder terug liggende aanknopingspunten in de zestiende en zeventiende eeuw.
Wanneer tegen deze achtergrond de inhuldiging van Wilhelmina in september 1898 als ‘feestelijk plebisciet’ onder liberale regie wordt geschetst waarmee de monarchie zou worden ‘(opnieuw) vastgeklonken in het natiebesef’, dan zie je ook hier weer een lijn die continuïteit met betrekking tot natie, monarchie en de opkomende burgerij schetst. Dat de inhuldiging als plebisciet wordt voorgesteld, legt bijvoorbeeld een verbinding tussen achtiende eeuwse politieke hervormingsvoorstellen enerzijds en de hedendaagse democratie met algemeen kiesrecht anderzijds. Daardoor komt het ijkpunt 1900 als een doorgangspunt te liggen op een centralistische en burgerlijke, maar vooral door continuïteit bepaalde lijn van modernisering. Onder de trefwoorden autonomisering, specialisering en professionalisering worden ook elders in dit boek veel terreinen rond 1900 bij een continuë ontwikkeling onder- | |
| |
gebracht, die haar oorsprong in de negentiende eeuw of zelfs eerder had. De (vergeleken met Engeland en België vertraagde) industrialisering van Nederland kan hier worden genoemd naast de modernisering op het gebied van het fiscale stelsel, het onderwijs, de theologie, de secularisatie, de ontwikkeling van de wetenschap of de emancipatie van arbeiders en katholieken in Nederland - allemaal lijnen die hun kiemen ver voor 1900 hebben en die naar het heden kunnen worden doorgetrokken. Met een dergelijke presentatie staan Bank en Van Buuren uiteraard niet alleen. De sociologische, historische en systeemtheoretische standaardmodellen van zulke uiteenlopende figuren als Bourdieu, Habermas, Koselleck, Luhmann of S.J. Schmidt schetsen allemaal overkoepelende processen van differentiatie waarin de staat van ‘Ausdifferenzierung’ van de huidige maatschappij in de achttiende eeuw zijn uitgangspunt zou vinden. Hier zou het beeld van homogeniteit en continuïteit dat het ijkunt 1900 schetst dus zijn
methodisch-theoretische legitimatie kunnen vinden - die overigens volstrekt impliciet blijft in dit boek.
De veelheid aan homogeniserende en op continuïteit gerichte procédé's die in het onderhavige boek te traceren zijn, kunnen aanleiding tot de gedachte geven dat die continuïteit aan specifieke behoeften tegemoetkomt. Maar over welke dat zijn, kan men alleen maar speculeren. Misschien beantwoordt deze continuïteit aan de impliciet-theoretische eisen van het hierboven geschetste differentiatie-standaard-model. Ook is het niet absurd om het perspectief om te keren: Wie de vermeende zegetocht van maatschappelijk gerichte kunst na 1890, de zorgen over ecologische roofbouw en het zelfbewuste Nederlanderschap binnen Europa rond 1900 enzovoort beklemtoont, wenst daarmee op historisch terrein de standpunten te legitimeren die hij in het huidige debat inneemt. En uiteindelijk, nog speculatiever, kan men stellen dat de continuïteit die de wereld rond 1900 met die van 2000 in dit boek lijkt te verbinden, het gevolg is van het streven naar risico-vermijding. Bij onderzoek, waarin twee of meer auteurs het eerst over een te volgen methode eens moeten worden en die vervolgens ook moeten toepassen, is het risico van een mislukking immers niet ondenkbeeldig. Bijvoorbeeld, omdat men het niet over de wenselijkheid van een bepaalde benadering eens kan worden, of omdat de methode niet operationaliseerbaar blijkt of omdat de concrete toepassing op zoiets als een ijkpunt 1900 niets oplevert. Het risico van een mislukking is in zo'n scenario in ieder geval groter dan wanneer twee deskundigen hun kennis, onder begeleiding van een groep deskundige lezers, in een aantal leesbare hoofdstukken onderbrengen en die herkenbaar laten aansluiten bij wat zij als hedendaagse problemen zien.
Om nog een keer naar de vergelijking van het begin terug te keren: ik heb de indruk dat de continuïteits-visie op de tijd rond 1900 in het voorliggende boek inderdaad te vergelijken valt met de cardanusringen waarin een kompas hangt. Dat roept de vraag op of daardoor de blik op de eigenheid van en de mogelijke discontinuïteit met de tijd rond 1900 wordt belet. Biedt het boek voor deze nogal verstrekkende gedachte aanknopingspunten, afgezien van de merkwaardige details zoals hierboven genoemd; details - om nog twee voorbeelden te noemen - als dat een universitair rekencentrum ‘in die tijd: een zaal vol rekenende mannen’ was of dat rond 1900 zelfs roeiers bij roeiwedstrijden vaak niet konden zwemmen?
Een mogelijke opstap is dat het boek nogal wat materiaal voor de stelling aandraagt dat men rond 1900 een nieuwe kwaliteit van (zelf)enscenering en profilering
| |
| |
kan constateren. Voor een deel zou de breuk met de tijd voor 1900 dan voor rekening komen van nieuwe media als film of foto-projectie, voor een ander deel voor rekening van een maatschappelijke opsplitsing in concurrerende belangengroepen. De film bij de inhuldiging van Wilhelmina bijvoorbeeld is volgens Bank en Van Buuren in het hele land vertoond en heeft veel aandacht gekregen. Terwijl zij het feest (en de film) zien als bevrediging van een ‘publiek verlangen naar koninklijke symboliek’, zou men zich kunnen afvragen of dit ‘publiek verlangen’ niet eerder een constructie van een liberaal-nationale belangengroepering is die daarvoor ook de aantrekkingskracht en de mogelijkheden van de filmvertoning gebruikte. Ook bij de enscenering van Rembrandt als nationale schilder ter gelegenheid van zijn driehonderdste verjaardag komen nieuwe media van pas bij de projectie van etsen die op een wit doek worden gepresenteerd (‘een moderne sensatie’). Wat als wezen van het Hollandse volk aan de hele wereld wordt gepresenteerd en volgens Ernst Kossmann de cultus van het genie met nationalisme en universalisme mengde, zou men echter ook kunnen beschouwen als nationale tegenhanger van de talrijke historisch-nationale zelfpresentaties van lokale onderwijzers, neringdoenden en predikanten in feesten, optochten of monumenten. Misschien ging het er daarbij niet of niet alleen maar om ‘het historisch bewustzijn van de burgers te stimuleren’, zoals in het boek gesteld wordt, maar vooral om de zelfpresentatie van de eigen persoon in concurrentie met anderen, de eigen streek in concurrentie met andere en uiteindelijk de eigen staat in concurrentie met andere. Met betrekking tot de aandacht voor streekgebonden klederdracht, het conserveren daarvan en de keuze om die kleren te (blijven) dragen brengen Bank en Van Buuren deze ‘profilerings’-gedachte zelf al ter sprake wanneer ze schrijven: ‘In deze keuze
voor traditie moet niet enkel een behoefte aan conservering van het verleden worden gezien maar ook een uitdrukking van onderscheid.’ De onbestemde formulering ‘niet enkel’ tegenover ‘maar ook’ geeft aan dat hier in ieder geval ruimte voor een systematisch en theoretisch gefundeerde precisering is.
Wanneer men de klemtoon op de concurrerende zelfpresentatie van belangengroepen bij de reconstructie van de tijd rond 1900 zou leggen, maakt men daarbij uiteraard ook gebruik van een model dat op de situatie rond 2000 vaak wordt toegepast. De overeenkomst is echter structureel van aard. Onderzoek naar wie op een bepaald tijdstip een bepaalde visie formuleert, welke media hij daarvoor gebruikt en wie uiteindelijk om welke redenen succes boekt, zou wel eens tot een minder door homogeniteit en continuïteit bepaald beeld van de tijd rond 1900 kunnen leiden - een beeld, waarin de vreemd lijkende details wel op hun plaats zouden vallen. Maar ook in dat geval mag men zich vervolgens weer verheugen op het aanwijzen van de cardanusringen van het nieuwe beeld.
Adres van de auteur: Carl von Ossietzky Universität Oldenburg,
Fakultät III, Seminar für Niederlandistiek, D-26111 Oldenburg.
|
|