Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 119
(2003)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |||||||
F. de Tollenaere
| |||||||
I SjouwenGa naar eind1
| |||||||
2 EtymologieJ. Franck, Etym. Wdb. (1884 begonnen, 1890 voltooid, 1892 verschenen) schrijft: Eerst in 't jongere Nnl., oostfri. sjauen, sjôen ‘zwoegen’ (sjau, sjôe ‘moeite, last, vracht’), nwvla. souwen ‘lastige, weinig voordeelige arbeid verrichten’. Misschien een fri. vorm voor schuiven. | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
J. Vercoullie, Bekn. etym. Wdb. der Ndl. Taal (1890), met ‘uit Friesch sjauen, d.i. schuiven’ is hiervan een echo. In de tweede, verbeterde en zeer vermeerderde uitgave (1898), ook nog in de derde druk [1925], heet het onder 2: Sjouwen, uit Friesch sjaue, beantw. aan Ndl. *zeeuwen, denom. van zee (z.d.w.) en = zeeklaar maken, uitrusten, zware lasten dragen. De bron van deze nieuwe versie van Vercoullie is de bespreking door F. BuitenrustGa naar eind2 Hettema van de eerste druk van Vercoullie in het tijdschrift Taal en Letteren 1 (1891): 237-250. Het slot van zijn recensie, p. 247-250, bestaat uit een etymologisch verhaal over sjouwen. Na te hebben vermeld wat Franck en Vercoullie daarover schrijven, zegt hij: Ook ik houd het voor een friesch woord; niet echter voor een vorm, die met ‘sjaue’,Ga naar eind3 d.i. schuiven, in verband staat. Dr. J.H. Halbertsma deelt in zijne Aanteekeningen over vroegere Hindeloper toestanden, bij ouden van dagen, zijn tijdgenooten, uit het eerste gedeelte dezer eeuw verzameld, mede: ‘seeuwen is het overbrengen der victualie naar de fluiten' (MS. 240, Prov. Bibl. te Leeuwarden)’. Ergens elders, de plaats is mij ontgaan, geeft hij daarvan een uitvoeriger notitie, die hierop neerkomt: de fluiten blijven een eind van den dijk in zee liggen, de mannen trekken hun benedenkleeren op, en gaan blootsvoets en blootsbeens door het water waden met de pakken op den schouder; 't is een zwaar en moeielijk werk. Zoo was het in de vorige eeuw, naar luid zijner zegslui, oude vertrouwbare menschen van 70 à 80 jaar.... Hierop voortbouwend schrijft Hettema, dat het victualiebrengen thans door jollen gebeurt. Zij die zich hiermede onledig hielden, heten nog sjouwerlui, maar helpen thans voornamelijk de schepen verder lossen en laden. Het is een verward verhaal dat hierop neerkomt, dat de sjouwerlui zich in oorsprong met parlevinkerij onledig zouden hebben gehouden. Maar het heeft weinig zin in te gaan op een plaats van J.H. Halbertsma die Hettema zou zijn ontgaan. Toen ik in verband hiermee de eindredacteur van het Woordenboek van de Friese Taal, Piter Boersma, benaderde, schreef hij me (15-9-2000): ‘Wij bezitten aantekeningen van Halbertsma, maar daarin komt de door Buitenrust Hettema genoemde notitie niet voor’. Hettema construeert voor seeuwen in het Hindeloper sjouwersbedrijf van het eerste gedeelte der negentiende eeuw de volgende betekenisontwikkeling: ‘zeeklaar maken; uitrusten; zich hiermee onledig houden, dragen, sjouwen’. De door Halbertsma vermelde betekenis ‘het overbrengen der victualie naar de fluiten’ laat hij daarbij, merkwaardig genoeg, buiten beschouwing. Hij zet zulk een ontwikkeling in betekenis voorop, terwijl hij toch, blijkens zijn citeren van Aubin, weet moet hebben gehad van het bestaan van Amsterdamse sjouwers uit het jaar 1702. Na uit het seeuwen van Dr. J.H. Halbertsma een ontwikkeling van het sjouwersbedrijf in Hindelopen te hebben geconstrueerd, vertelt Hettema, hoe hij zich de ontwikkeling van dat woord tot sjouwen voorstelt: | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
Uit *sewen ontwikkelt zich in het Friesch voor de w een o of u, die met deze een tweeklank (ow - ou) vormt; de voorgaande e wordt, als het accent verspringt, eene i of j: uit sewen werd dus seowe, siouwe(n) en sjouwen 3); het Hindelopensch bewaart in den regel den ouderen vorm. Om zijn stelling: Friese oorsprong van sjouwen en expansie van het woord vanuit Friesland via Amsterdam te bewijzen, noemt Hettema seeuw een oudere vorm van zee en construeert op grond van Hindelopens seeuwen bij J.H. Halbertsma, een accent-verspringing die hem tot het beoogde doel moet brengen. Hettema laat sjouwen niet slechts in Nederland maar ook in Vlaanderen uit Hindelopens seeuwen geboren worden. Seeuwen zou een afleiding zijn van seeuw ‘een ouder vorm van zee’. Het WNT vermeldt natuurlijk geen seeuw met de betekenis ‘zee’, wel zeeu [1528] ‘Zeelander’.Ga naar eind4 Dit seeuwen, gepromoveerd tot de oorsprong van sjouwen, zou oorspronkelijk hebben betekend ‘zeeklaar maken’. Het WNT XXVII, kol. 1095 (= afl. 10 [1994]) heeft deze interpretatie niet bevestigd; het noemt als betekenissen ‘koers zetten naar zee; de zee opvaren, in zee steken’ met drie citaten. Het eerste: ‘Zeeuwende na de wint cantig of landig is’ uit de Versl. Vereen. O.-Vad. Recht, is afkomstig uit een getuigenverklaring van Scheveningse vissers voor de Haagse Schepenbank in 1565. Een noot hierbij ‘Nog tegenwoordig (d.i. in 1909) wordt het ww. zeeuwen gebruikt in de bet. zeewaarts koers houden’ is door de bewerker van het artikel, jammer genoeg, over het hoofd gezien. Samen met seeuwen ‘het overbrengen der victualie naar de fluiten’ van Dr. J.H. Halbertsma, was die noot een contemporaine verrijking geweest bij het kleine artikel zeeuwen, een opnoemer bij de afleidingen van het grote artikel zee (I) in het WNT. Alleen het derde en laatste citaat uit een ‘Vlaamsche Kronyk’, in Chronique de Brab. et de Flandre (ed. Piot, Brussel 1879), is Zuidnederlands en wel Vlaams, maar niet op circa 1600 te dateren.Ga naar eind5 Het betreft de hertog van Parma, die in op 9 augustus 1588, drie jaar na de val van Antwerpen, met een boot ‘uutter havene’ van Duinkerke vaart ‘om hem te refreschieren’. Zijn bedoeling was uit te kijken naar de komst van de Spaanse Armada. Die invasievloot verliet op 22 juni 1588 de Noordspaanse haven van La Coruña en moest, op weg naar Engeland, Parma met zijn leger bij Duinkerke aan boord nemen. We hebben nu niet langer drie, zoals in het WNT, maar zes bewijsplaatsen voor zeeuwen:
Is het door J.H. Halbertsma genoemde seeuwen in het ouderwetseGa naar eind6 Fries van Hindelopen (Fri. Hylpen), dat niet tot het Stadsfries gerekend wordt, een Nederlands leenwoord?Ga naar eind7 In de alfabetische lijst van het idioom in T. van der Kooy Dz., De Taal van Hindeloopen [1937] vindt men het seeuwen van J.H. Halbertsma niet terug, ook niet het *sewen van Hettema; wel echter sjouwe ‘zeulen’. Hoe dan ook, Zeeuwen had een goed figuur kunnen slaan als apart artikel in kolom | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
1504 van deel XXVII, waar het nu slechts vertegenwoordigd is door een verwijzing naar Zee (I), afl. In 1912 lijkt Van Wijk door het probeersel van Hettema uit 1893 overtuigd, zoals blijkt uit de tekst in zijn etymologisch woordenboek. sjouwen ww., nog niet bij Kil. In 't Ndl. uit fri. sjouwe, dat met 't oog op hindel. seeuwe ‘sjouwen’, vroeger speciaal ‘door-zee-wadende de victualie overbrengen naar de fluiten’ uit *sêwen verklaard en als een afl. van zee beschouwd mag worden. Vla. souwen naast sjouwen ‘zwoegen’ is dan een secundaire vorm; vgl. Zaansch en zuidndl. dial. seezen ‘snel lopen’ voor sjeezen. Wie zich in het jaar 2001 erover mocht verbazen, dat een etymoloog als N. van Wijk deze geforceerde etymologische constructie in 1912 in zijn Et. Wdb. honoreert, verliest één ding uit het oog. Van Wijk had in 1912 niet de beschikking over deel XIV, aflevering 14 [1926] van het WNT, waarin Knuttel het woord sjouwen behandeld heeft, laat staan over het artikel zeeuwen, dat pas zowat een eeuw later in het WNT zoo verschijnen. Het succes van zijn constructie heeft Hettema niet aan zichzelf, maar vooral aan N. van Wijk te danken. Wat Knuttel in 1926 in het WNT, Van Haeringen, Suppl. [1936], en Jan de Vries, Etym. Wdb.1-4 [1958 > 1963]Ga naar eind8 over de etymologie van het woord schrijven, gaat terug op Van Wijk. Ook P.A.F. van Veen, Etym. Wdb. [1989] drijft op wat hij daar heeft gevonden, met uitzondering van één origineel trekje; Hindelopens seeuwen wordt, met de bet. ‘zeewaarts koers houden’, tot middelnl.Ga naar eind9 gepromoveerd. Vanaf 1936 af zijn alle etymologische lexica gaan schrijven wat ze in Van Wijk hebben gevonden, ook al weet men sinds 1926, dat het verbaalabstractum sjouw al in 1611 in Enkhuizen is opgetekend en dus blijkbaar niet uit Hindelopen kan zijn weggelopen. Hettema had trouwens al geschreven, dat sjouwer als scheepsbouwwoord reeds in 1702 te Amsterdam voorkomt,Ga naar eind10 maar dat kon geen afbreuk doen aan zijn Fries locaalpatriotisme. En naderhand getroostte niemand zich de moeite om erachter te komen waar de etymologische mosterd vandaan kwam. De oorzaak hiervan ligt bij Van Wijk, zoals men op p. xiii van zijn voorredeGa naar eind11 kan lezen. Ik zei niemand, althans vóór 1985. In dat jaar immers publiceert Teake Hoekema in Us Wurk jrg. 34, 1985, p. 102-105 een dubbele etymologische bijdrage sjoel(l)je; sjouwe.Ga naar eind12 In noot 7 wijst hij op de bron van de gangbare etymologie, t.w. Hettema in 1891. Hij aanvaardt diens theorie niet, maar gaat uit een verondersteld Oudfries *skiāva, oeng. sćéofan ‘duwen, stoten’, dat via *skiěva uitmondt in Fries sjouwe (in Hindelopen seauwe). Dat woord zou overgenomen zijn 'yn gāns oare Germaanske talen’. Ook Hoekema twijfelt niet aan de Friese oorsprong van ndl. sjouwen. | |||||||
3 Een andere weg?In wat volgt wil ik een geheel andere weg bewandelen. Ik betwijfel namelijk, of het door Van Wijk secundair genoemde West-Vlaamse souwen met sjouwen van Friese oorsprong is. In het Westvlaamsch ldioticon [1873] neemt L.L. de Bo het volgende artikel op: | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
SOUWEN (wvl. sowen) o.w. Grooten arbeid doen en weinig winnen. Hij heeft geheel zijn leven gesouwd. Versleten zijn van souwen. Altijd souwen en arm blijven. Ook Sjouwen. Uit de vorm: s- naast sj-anlaut, maar meer uit zijn dialectisch o-vocalisme, blijkt duidelijk dat wvl. so(u)wen autochtoon is en geen ontlening uit het noorden. Semantisch heeft het zich trouwens anders ontwikkeld. Maar de oorspronkelijke betekenis van wvl. s(j)ouwer stemt wel degelijk overeen met die van het noordelijke woord, blijkens het voorbeeld ‘De savanjen zijn souwers’; een savanje is een arbeider die zakken graan op zijn hoofd draagt. Of ‘Die een peerd drijft, dat langs den vaart een schip voorttrekt, heet in de eene plaats Souwer, en in de andere Ketser’. Nu, ruim 100 jaar na De Bo, schijnt souwen, sjouwen in West-Vlaanderen, helaas, in onbruik te zijn geraakt. Cyriel Moeyaert schreef me (11 nov. 2000): ‘Ik ben verbaasd dat De Bo dat nog gehoord heeft’. Frans Bly, Verklarende vakwoordenlijst van de Zee-visscherij, omgewerkt door G. Bly (1931), heeft een lemma ‘bootjessjouwer. Persoon, die visschersvaartuigen bij het binnen- en uitvaren eener haven behulpzaam is’.Ga naar eind13 De Gentse dialectologe Roxane Vandenberghe meende dat in de laatste vijftig à tachtig jaar sjouwen in West-Vlaanderen niet meer in gebruik is, ook niet in de betekenis die De Bo vermeldt. Haar collega Hugo Ryckeboer, die het Westvlaamse dialect heel goed kent, had het nog nooit gehoord, laat staan gebruikt. Gespecialiseerd als ze is in de terminologie van de Vlaamse zeevisserij, schreef ze me (18 nov.2000): Opmerkelijk is wel dat het woord wel voorkomt in het Oostendse vissersdialect, maar dan enkel in één specifieke betekenis en steeds in een samenstelling, nl. bootsjouwer(ij). Het woord verwijst in de eerste plaats naar de kleine visserij die weleer (tot het begin van de 20ste eeuw) in Oostende uitgeoefend werd met vaartuigjes die op het strand getrokken werden. Een bootsjouwer was dan een visser die die visserij beoefende. Nu bestaat dat type visserij niet meer, maar de woorden zijn nog wel bekend bij de Oostendse vissers en de betekenis ervan is lichtjes verschoven. Ze worden nu immers soms nog gebruikt om te verwijzen naar de kleine garnalenvisserij en -vissers in het algemeen....De benaming komt oorspronkelijk trouwens enkel in Oostende voor, de vissers uit de andere kustgemeenten, ook de Frans-Vlaamse, kennen het woord wel, maar hebben het gewoon overgenomen uit het Oostends en gebruiken het ook enkel om naar die typisch Oostendse visserij te verwijzen. R. Desnerck, Oostends WoordenboekGa naar eind3 [1988] heeft een trefwoord sjown ‘een boot op het strand trekken’ met de opmerking ‘vgl. bootsjowerie’. Hij heeft ook sjower ‘dokwerker’. Onder bootsjower staat als betekenis 5 ‘bootman, vislosser, schepenlosser’. De betekenissen 1 tot en met 4 slaan op toestanden van weleer. Onder bootsjowerie staan twee verouderde betekenissen gevolgd door 3, ‘thans de visserij met de kleine gérnoasbaks die aan de vistrap liggen’. Hoe relatief vreemd sjouwen thans in West-Vlaanderen is geworden, blijkt uit een omschrijving van Desnerck bij zijn trefwoord bootsjowerie: ‘die visserij met betrekking tot de schepen die weleer op het strand gezet, of achter de duinen gesjord werden’. Hoewel een autochtoon sjouwen in deze context had gepast, geeft deze West-Vlaming de voorkeur aan het exogene cultuurwoord sjorren, dat behalve ‘stevig vastbinden’, bij uitbreiding ook ‘slepen, zeulen’ kan betekenen. Het Zeeuws vertoont een opvallende overeenkomst met de taal van West-Vlaanderen. Het Wdb. der Zeeuwse Dial. van Ha. C.M. Ghijsen [1964] heeft het lem- | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
ma sjouwe(n), souwen met de aantekening, dat de uitspraak souwe(n) op de Zeeuwse eilanden vooral nog bij ouderen voorkomt.Ga naar eind14 Ook aan de Zaan is de variant souw naast sjouw te vinden; zie Boekenoogen in zijn woordregister op de klank- en vormleer, beide met de verwijzing 111n, wat slaat op p. cxxix.Ga naar eind15 Zijn Zaansch Idioticon [1897] heeft geen lemma sjouwen, wel echter souwen met de tekst: ‘In de Wormer gebruikelijke vorm voor sjouwen. Zoo ook zegt men daar souwerman, op de souwtjes loopen (los werk zien te krijgen), enz.'. Jammer genoeg weten we niet welke anlaut Boekenoogen als primair beschouwt. Hettema p. 247 schrijft dat Van Helten sjouwen plaatst bij de woorden waarin de s tot sj werd,Ga naar eind16 maar hij betwijfelt dat. Op grond van de sj-anlaut in het oude overgeleverde materiaal in het WNT, valt het moeilijk van souwen als primaire vorm uit te gaan; iets ouders dan bij De Bo [1873] kon ik niet vinden. Wel zijn er anlautvarianten met tsj-. Een van de vormen waarmee Aubin [1702] de Nederlandse beginldank poogt weer te geven, is Chauwers, beïnvloed door de Franse spelling, gevolgd door Chiouwers met een Hollands trekje. | |||||||
4 ConclusieZolang er geen oudere vormen te voorschijn komen, lijkt er weinig substantieels over de oorsprong van sjouwen te vertellen. Het woord treedt voor het eerst in 1611 op in Noord-Holland, bepaaldelijk in Enkhuizen, met het verbaalabstractum sjouw. Er is geen enkel bewijs dat het een ontlening moet zijn uit het Fries.Ga naar eind17 Het is niet van ironie ontbloot dat zeeuwen ‘de zee opvaren, zeewaarts koers houden’, een goed Nederlands woord, in 1891 is misbruikt om Nederlands sjouwen op basis van het in de eerste helft van de negentiende eeuw door J.H. Halbertsma in Hindelopen opgetekende seeuwen te verklaren. De Hylper mythe hoort thuis in het etymologische rariteitenkabinet. Sjouwen is een woord eigen aan de Nederduitse, Friese, Hollandse, Zeeuwse en Vlaamse kust. Laten we het Ingweoons noemen,Ga naar eind18 daarmee bedekkend wat we niet te weten konden komen. | |||||||
II Burrelen
|
Ruusb. [*1294-†1381] 3, 259 V.d. kerst. ghelove [1343-50],Ga naar eind19 |
Sp. II6, 24, 32 [c. 1400?], |
Brand. H. 1454 [c. 1410] |
Ovl. Ged. 2, 39a [1ste h. 15de e.] |
van burrelen twee plaatsen:
Vad. Mus. 2,440 [c.1410] |
Sacr. 1296 [c. 1540] |
en van borlen drie plaatsen:
Brand. 365 [Comb. hs. c. 1370] |
Brand. 1155 [Comb. hs. c. 1370] |
Mar. v. N. 35, 862 [1515, geschreven 1498] |
In deze negen plaatsen wordt bur(re)len, borlen, door Verdam vertaald met ‘brullen, schreeuwen, krijschen’. Het wordt gezegd van: mensen (vier maal), duivels (drie maal), een zeemonster (eenmaal) en de zee (eveneens eemnaal).
2 Hoe is het in het Nieuwnederlands?
Het WNT III, I, 1923, afl. 12 [1902] heeft een artikel burlen, bewerkt door Kluyver, met twee betekenissen. De eerste ‘In 't algemeen. Brullen, bulderen; thans nog in Zuid-Nederland’, met, behalve twee zestiende-eeuwse Zuidnederlandse citaten, waarin de ‘haeresie’ en wilde dieren burlen, ook nog een borlen uit Kiliaan, die het fland. noemt. Hij heeft het overgenomen uit het Naembouck van 1562.Ga naar eind20 Kiliaan heeft ook nog een lemma Burlen. j. brullen, maar bij Burlen ontbreekt fland., hoewel deze vorm, die ook voorkomt in het Naembouck van 1562, een Vlaamser indruk maakt dan Borlen.Ga naar eind21
Meer oude Zuidnederlandse plaatsen van burrelen zijn te vinden in het Westvlaamsch Idioticon [1873] van L.L. de Bo. Hij heeft er een (van Despars) uit de zestiende eeuw, waarin burrelen wordt gezegd van een mens, en nog twee citaten uit de zeventiende eeuw; een ervan heeft betrekking op een stier, een ander op wilde beesten.
De tweede betekenis in het WNT betreft het geloei van het hert, vooral in de bronsttijd, de enige betekenis die in Nederland is blijven leven. Kluyver vermeldt twee plaatsen uit Merula, Wildern. [1605]. In boek of krant is dit burlen vaak te vinden: ‘Tijdens de bronsttijd (van half September tot half oktober) kan men 's morgens en 's avonds de mannetjes horen burlen’, Janssens, Jagerstaal 58 [1977], of ‘het burlen van damherten in de herfst’ (Leidsch Dagblad 29 maart, 2001).
3 Hoe in de dialecten?
Gaat men af op het Algemeen Vlaamsch Idioticon [1865-1870] van L.W. Schuermans i.v. Burlen of Burrelen, ‘meest gezegd van ossen, koeien’, dan kan men de indruk krijgen, dat dit het gewone woord is benoorden de taalgrens. Maar een van zijn beide citaten is afkomstig uit Baron Penninck [1851] van C.F.A. Duvillers, ‘pastor van Middelburg in Vlaenderen’. Naast burrelen, met zijn mediale dunne u, heeft Schuermans ook nog een lemma Beurelen of Beurlen, met geronde palatale klinker eu, ‘alleen in Westvl. gehoord voor bulken of brullen’. Ook de gegevens uit Frans-Vlaanderen, zie noot 23, vertonen datzelfde palatale vocalisme. En i.v. Brul ‘loops’,
leest men ‘dat eene loopsche koe gewoonlijk veel bruit (Br.)’. Van prof. J. Goossens kreeg ik niet alleen gegevens over zijn eigen Limburg met brullen,Ga naar eind22 maar ook fotokopieën uit aflevering 3 van het Wdb. v.d. Brab. Dial. In geen van beide gewesten schijnt burrelen voor te komen.
De Bo vermeldt naast het lemma Burlen ook Beurlen en, in zijn citaten uit de zestiende en zeventiende eeuw, ook burrelen. Guido Gezelle heeft het woord natuurlijk goed gekend; het is immers in het oude graafschap Vlaanderen het gewone woord voor het loeien der koeien, maar zoek het niet in het gedicht Casselkoeien. Prof. P. Coutenier, van het Centrum voor Nederlandse Literatuurgeschiedenis, UFSIA Antwerpen, noemde me beurlen in de gedichten ‘De vierbake des levens’ en ‘De eerste ode Horatij’, zij het niet in verband met koeien, maar met de woeste zee, resp. het razend onweer, en ook nog beurelen in Rond den Heerd 24, 1888-89, 353-356.Ga naar eind23 Hij wees me nog op de digitale concordantie die door de uitgeverij Pelckmans, in de handel wordt gebracht.
4 Etymologie
Franck [1892] heeft geen artikel borlen of burrelen, Van Wijk [9112] evenmin, ook niet in zijn register van niet als hoofdwoord behandelde woorden. Ook VercoullieGa naar eind3 heeft dit Vlaamse woord niet behandeld.
Het eerste werk dat zich aan een etymologische verklaring heeft gewaagd, is het Algemeen Vlaamsch Idioticon [1865-70], ‘bewerkt door L.W. Schuermans [...] met behulp van verscheidene taalminnaars van Zuid-Nederland’. In het artikel Beurelen leest men, dat ‘het slechts een freq. is met verplaatsing der r als in born, bron’.
J. Verdam in zijn artikel Borlen, Burlen in het eerste deel van zijn Middelnederlandsch Woordenboek [1885] schrijft i.v. Borlen: ‘Hetzelfde als ons brullen, door metathesis; hd. brüllen’. Met een ‘wellicht’ neemt Kluyver in 1902 die veronderstelling over in het WNT onder Burlen. En afl. 2 [1976], kol. 161 van deel XVII, III van ons Woordenboek noemt uitburrelen ‘de gebruikelijke metathesisvorm van uitbrullen’. In 1989 sluit P.A.F. van Veen [1989] zich met een ‘vermoedelijk’ aan bij de voorgangers.
Wat Verdam noch Kluyver wisten, is dat burlen niet op brullen kan teruggaan, om de eenvoudige reden dat het eerste veel ouder is dan het tweede. Dit laatste duikt immers pas in 1526 in onze taal voor het eerst op, t.w. in de Lutherse Bijbel van Liesveldt, Zef. 3, 3, waar het beantwoordt aan hd. brüllen.
Ons oude burrelen lijkt ontstaan door metathesis van r in een Germaanse vorm met r, plus korte vocaal, plus tautosyllabische l: *bruljan. Burrelen is met andere woorden een geval waarbij metathesis niet gebeurde in de bekende configuratie met tautosyllabische dentaal (d, t, s, n), maar met dito liquida. Deze is in zoverre ook dentaal, als de tongpunt daarbij tegen de alveolen aanleunt.
Niettegenstaande de Luthers-Duitse invloed op onze taal, beginnend met de Antwerpse Bijbel van Liesveldt [1526], zijn de herten in Nederland blijven burlen, net als de koeien op het grondgebied van het oude graafschap Vlaanderen, inclusief de afgescheiden delen Frans- en Zeeuwsch-Vlaanderen.Ga naar eind24 Wie weet, zonder die Duitse expansie van brüllen zouden de leeuwen in onze dierentuinen thans misschien niet brullen maar burrelen, net als de herten in Nederland en de koeien in het oude Vlaanderen.
III Nogmaals paling
Van PADELENGORUM naar PALING? of een onnozele kopieerfout?Ga naar eind25
Reactie op W.J.J. Pijnenburg: ‘Een merkwaardige poging tot verklaring’ (TNTL 119 (2003), p. 167-169).
Les gaffes des lexicographes, Kurt Baldinger
Inleiding
In zijn bijdrage in de vorige aflevering van dit tijdschrift reageerde W. Pijnenburg, namens de redactie van het VMNW, op mijn voorstel tot verklaring van ndl. paling uit onl. pâla ‘paal’ en thinc ‘phallus’. In mijn antwoord volg ik, onder de rubrieken 1 tot en met 3, de opbouw van zijn bijdrage.
1 De twee lemmata
Tegen die twee lemmata palinc en paeldinc had ik geen bezwaar, al begrijp ik nu pas wat de reden voor die twee is geweest, t.w. dat palinc uitsluitend als toenaam voorkwam. Daarvoor werd dan ‘de mogelijkheid van een andere etymologie opengehonden’, iets wat mij niet direct overtuigt. Het moet toch voor elke lezer duidelijk zijn, dat ik moeite had met de gereconstrueerde vormen *paþaling > *paedlinc, waarvoor mijns inziens elke grond ontbrak. Pijnenburg schrijft ‘Enerzijds waren er vormen met een -d-: padeling-, paleding, paelding’. Hoe ik ook de artikelen paeldinc en palinc lees en herlees, die eerste vorm padeling met een -de- kan ik er niet in ontdekken, ‘Per slot is het VMNW geen etymologisch woordenboek’ schrijft de hoofdredacteur. Akkoord, maar waarom dan zulke onmogelijke reconstructies opzetten? Ik veronderstel, dat de auteur van beide trefwoorden het slachtoffer is geworden van de op het Leidse Instituut voorhanden afschriften van Amsterdamse excerpten uit de oorkonden der graven van Vlaanderen. Ik bedoel zeer bepaald het excerpt ‘padelengorum, palengis ‘Aal’ (1071-1093 collectie Blok)’. Ik ben er ook over gestruikeld in de bijdrage van Tanneke Schoonheim ‘Von Alvit bis Wurm. Die Rolle der Namenforschung bei der Rekonstruktion des Altniederländischen Wortschatzes’.Ga naar eind26
2 De reconstructies
De strekking van mijn kritiek op de reconstructies *paþaling > *paedlinc ontgaat Pijnenburg. Ik verklaar me nader. Gaat men uit, zoals ik in mijn etymologische bijdrage heb gedaan, enerzijds van een echte Oudnederlandse vorm palezinc ‘anguilla’ gedateerd [1080] in een authentieke oorkonde van Robrecht de Fries, anderzijds van het ontbreken van padeling in het VMNW, dan komen beide stervormen in het luchtledige te hangen. Vandaar dat ik beide etymologiserende metatheses overbodig
noemde en tegen de draad van de overlevering in. Ik zie geen aanleiding om dat nu anders te formuleren, integendeel: paeldinc ja, maar geen *paedlinc als voorvader.
3. De metathese
Om tot de overgeleverde vorm paeldinc te kunnen komen, hoeft men geen metathese van stal te halen, indien men tenminste van betrouwbare overgeleverde vormen uitgaat. Ik zou ‘een vorm als padeling [1080, de oudste vorm nog wel!] buiten beschouwing’ hebben gelaten, ‘een vorm overigens die niet past binnen zijn etymologisch voorstel. Toch zijn er in de voorhanden literatuur tenminste vier plaatsen waar een dergelijke vorm optreedt’. De reconstructie *paþaling in het VMNW zou zijn ‘gebaseerd op het padelingorum in de, ook door hemzelf aangehaalde, oorkonde van Robrecht de Fries uit 1080’. Van die oorkonde heb ik een fotokopie vóór me, net als toen ik mijn paling-artikel schreef, maar die vreemde gen.mv. staat er echt niet in. De uit de pen van Pijnenburg gevloeide padeling zou dan, krachtens diezelfde padelengorum, als Nederlands woord gangbaar zijn geweest? Hoe de palezinc [Mesen, 1080] van Emily Kadens, een vorm overigens die niet past binnen Pijnenburgs etymologisch voorstel, zich verhoudt tot die vreemde -de- vorm, is een vraag die hij niet heeft gesteld.
Pijnenburg wijst ook nog op Du Cange VI, p. 87 ‘met een uitgebreid artikel padelenga dat ook gebaseerd is op de reeds genoemde oorkonde van Robrecht de Fries van 1080’. Uit wat hierboven is gezegd blijkt voldoende, dat dit padelenga niets heeft te maken met de oorkonde van 1080 maar, zoals Du Cange zelf schrijft, berust op een ‘Charta Theodorici Comitis Flandriae in Tabular. Lehunensi n. 89’. Du Cange citeert kennelijk niet naar het dertiende-eeuwse manuscript zelf, maar naar een kopie die de Vlaamse palingen uit Reninge vervrouwelijkt tot padelengarum. In een latere toevoeging bij het oorspronkelijk artikel padelenga worden, ‘ex eadem Charta’, maar blijkbaar uit een andere kopie, mannelijke padelingorum en palengi genoemd. Het valt moeilijk in te zien, hoe de in Du Cange en het FEW genoemde trefwoorden ons etymologisch verhaal minder waarschijnlijk zouden kunnen maken.
In Y. Lefèvre / J. Morfin, Novum glossarium mediae Latinitatis. Hafniae (1985-1993),Ga naar eind27 i.v. palengus is padelengus voorhanden uit de Acta com. Flandr. I p.XXXI (a. 1071-93), maar ook palezinc: ib. 5 p. 14,19 (a. 1080).
4 De padelengorum
Laten we ons tenslotte verdiepen in die padelengorum, de grondsteen van Pijnenburgs verhaal. Staat die gen. mv. werkelijk, zoals hij veronderstelt, in de oorkonde van 2 febr. 1080 van Robrecht de Fries voor de abdij van Mesen (F. Vercauteren. Actes des Comtes de Flandre 1071-1128 [1938])? Bij ‘even verder kijken in de hem door Emily Kadens gesignaleerde bron’, was ik ‘over tria pondera padelengorum gestruikeld’. Ik heb toen verder gekeken, maar ben niet gestruikeld. De padelengorum staan weliswaar in Vercauteren maar slechts in de praeliminaria vooraan.Ga naar eind28 Daar zijn vermeld ‘mentions relatives à des actes supposés’. Nummer 2 is de veronderstelde palingoorkonde van Robrecht I voor de priorij van Saint-Pierre de Lihons-en-Santerre, een extract
uit een toen nog onuitgegeven oorkonde van Diederik van de Elzas.
In 1988 werden door Thérèse de Hemptinne en Adriaan Verhulst De oorkonden der graven van Vlaanderen (Juli 1128-September 1191) uitgegeven. Band I behandelt de regering van Diederik van de Elzas (juli 1128-17 januari 1168) (Brussel, 1988). In oorkonde 39, p. 74-75, niet gelokaliseerd noch gedateerd, bekrachtigen graaf Diederik en gravin Sibilla, voor de genoemde priorij een schenking van hun voorganger Robrecht de Fries. Die veronderstelde oorkonde van Robrecht de Fries dateert Vercauteren ‘1071 (22 février) - 1093 (13 octobre)’. De echte maar ongedateerde van Diederik van de Elzas stellen De Hemptinne en Verhulst op [1134-sept. 1138]. Een origineel is niet voorhanden; er bestaat wel, naast verschillende afschriften uit de zeventiende eeuw en later, een kopie uit de dertiende eeuw in de B.N. te Parijs, ‘Lat. no 5460, cart. van Saint-Pierre de Lihons,, fo 40 ro., noLXXXX’. De oorkonde vermeldt dat wie het leen van Reninge houdt jaarlijks drie gewichten paling, of twintig schellingen per gewicht paling, aan de monniken van de priorij van Saint-Pierre de Lihons moet betalen.
quicumque feodum de Rinegges tenuerit, uno quoque anno perpetualiter tria pondera padelengorum predictis monachis reddat et ei monacho sive clienti qui pro ipsis palengis recipiendis venerit procurationem de suo proprio provideat, quod si palengi eventu aliquo aut non capientur aut non invenientur pro unoquoque pondere palengorum XXti solidi, ab eo foeudum de Rinegges possederit, prefatis monachis persolvantur
Dat lijken de ‘vier plaatsen’ waar Pijnenburg het over had onder zijn (3) metathese. Qua betekenis horen ze evident bij elkaar, waarom dan die divergentie in vorm? De laatste, palengorum, en de palengi(s), zonder die merkwaardige -de-, dragen niet bij tot de betrouwbaarheid van padelengorum als het prototype waaruit paling zou moeten zijn ontstaan.
Wel maakt padelengorum een ondere indruk dan de jonge, dertiende-eeuws, Middelnederlands-Latijn aandoende palengorum en palengi(s) uit dezelfde tekst. Legt men hem echter naast de Oudnederlandse woorden pâledhing- [1123], pâlathing-[1111], pâlezinc [1080], dan wordt die dertiende-eeuwse perkamenten vorm met -de- wel erg dubieus. Hij lijkt te berusten op een origineler Oudnederlands *paledengorum, etymologisch samenhangend met pale- en niet met pade-, waarbij een kopiist uit het niet ‘flamingante’ maar ‘gallicante’ deel van Noord-Frankrijk, -le- en -de- van plaats liet wisselen. Is dat geen veronderstelling die voor de hand ligt? Een soort van ‘metathese’ dus die, acht eeuwen later, een lexicograaf tot een overbodige metathese zou inspireren en verleiden.
Deze ‘elemosina’ ‘Roberti comitis’ hebben ‘Rotbertus filius eius comes, Baldwinus etiam filius Rotberti minoris et Karlus comes, Willelmus quoque Normannigena’ van harte bevestigd (alacriter concesserunt). Waar de uitgevers, onder verwijzing naar Vercauteren, in noot 3) vermelden ‘Oorkonden van deze bevestigingen werden niet teruggevonden’, vraag ik me af, of de Reningse palingaalmoes voor de priorij van Lihons misschien soms, door de kanselarij van de graaf, of door de priorij, werd geantedateerd en aan Robrecht de Fries toegeschreven.
Het lijkt een vreemd geval: uit Reninge, thans Reninge-Lo in West-Vlaanderen, levende paling, dus in een tobbe met water, vervoeren naar het in vogelvlucht toch minstens honderdvijftig kilometer zuidelijker gelegen Lihons-en-Santerre ten oosten van Amiens!Ga naar eind29
Het was de prior natuurlijk niet te doen om die paling, die had men in Picardië ook wel en verser. Het ging uiteraard om een jaarlijkse financiële aderlating van de Vlaamse boeren ten profijte van de priorij. De oorkonde zal wel geen falsum zijn, anders hadden de historici specialisten van de oorkonden der graven van Vlaanderen daar wel de vinger op gelegd. Maar het zou me niet verbazen als er toch op een of ander manier mee was geknoeid.
5 Besluit
Wie een ndl. padeling te voorschijn tovert uit een voor de hand liggende kopieerfout padelengorum, in een handschrift [13de e.] uit de priorij van Lihons-en-Santerre, en bovendien de etymologie van paling uit die laatste vorm wil verklaren, moet vanzelfsprekend tot een ‘merkwaardige poging tot verklaring’ komen. Wie wil weten wat de Oudnederlandse vorm van de anguilla is geweest, hoeft niet per se naar centraal Picardië, maar kan beter in het uiterste zuidwesten van ons oude graafschap Vlaanderen blijven. Wie in 1080 in Mesen palezinc schrijft, wie de palinggracht tussen Brucburgh en Grevelingen in 1111 Palathingadic noemt lijkt een betrouwbaarder zegsman dan de kopiist uit de priorij van Lihons-em-Santerre. Die kopiist doet ons geen goede etymologie aan de hand, maar confronteert ons wel met een filologisch probleem, dat van de handschriftelijke overlevering.
De lezer zal uiteindelijk moeten oordelen: 1. of mijn kritiek op de sterconstructies in de artikelen paeldinc en palinc in het VMNW terecht is geweest, 2. of mijn etymologische verklaring vin paling geslaagd is.
Adres van de auteur: Beatrixlaan 7, NL-2361 SB Warmond
- eind1
- Met dank voor informatie en handreiking aan: Piter Boersma, Frans van Coetsem, Cyriel Moeyaert, Herman de Tollenaere, Roxane Vandenberghe, Jaco van der Weijden en, vooral, Dick Wortel, aan wiens belangstelling ik mijn nieuwe versie van zeeuwen dank.
- eind2
- F. Buitenrust Hettema, te Harlingen geboren, werd sinds zijn vijfde jaar opgevoed door zijn grootouders Buitenrust, buiten de stad in een Friese omgeving, vandaar zijn toegevoegde eerste naam; zie J.B. Schepers in Handel. en Levensber. Maatsch. Ned. Letterk. 1922-23, 27.
- eind3
- Een dergelijke vorm voor ‘schuiven’ vind ik niet in het Friesch Woordenboek deel 3 [1911] van Waling Dijkstra.
- eind4
- Het oudste voorbeeld van Zeeuw in het WNT is van 1612; in die spelling is het woord, met wegval van het -sch-suffix, secundair gevormd bij het bnw. zeeuwsch. In zijn oudere vorm seeu is Zeeuw al in 1528 opgetekend. Oergerm. ai + w is ndl. ee en eeuw-; bijv. got. saiws* ndl. zee , *saiwisks mnl. seeuws ‘marinus’; voor het suffix vgl. got. judaiwisks ‘joods’ en analogisch(?) haiþiwisks ‘van de heide’.
- eind5
- Piot vertaalt zeeuwen met ‘aller en mer’. Bij de voorbeelden in het WNT staat G. Bly, Zeevissch. [1931] als woordenboek voorop, wat hoogst misleidend is. Immers de Vlaming G. Bly noemt in 1931 zeeuwen met de betekenis ‘zeewaarts koersen’ Hollands, helaas zonder vermelding van zijn bron. Naar Dick Wortel me meedeelt ontbreekt dit seeuwen in Frans Bly, Onze Zeilvischsloepen [1901] en [1910].
- eind6
- Bo Sjölin, Einführung in das Friesische [1969] p. 55.
- eind7
- Vergelijk ‘Het Hindeloopens, dat “oud-Friese” dialect dat waarschijnlijk een zéér “Hollandse” periode heeft gekend’, W. Gs. Hellinga, In TNTL 59, 139 [1940].
- eind8
- In J. de Vries, NEW afl. 6 [1965] staat zowat letterlijk hetzelfde als in de vierde en laatste door hem bewerkte druk [1963] van zijn pocket. Hetzelfde ook nog in de 20ste druk van De Vries en De Tollenaere, EW [1997], maar beter in de 21ste [2000].
- eind9
- Zijn bron is het Mnl. Handwdb. ‘van het woord sterne opnieuw bewerkt door Ebbinge Wubben’ [1932]. Dat seeuwen ontbreekt in het grote MNW en dus ook in de eerste druk van het Handwdb. [1911]. Merkwaardig genoeg ontbreekt het ook in het Supplement op het Handwdb. van 1983. Vermoedelijk is het een plaats van na 1500 geweest.
- eind10
- Aubin, Dictionaire de Marine [1702]: ‘Ouvriers,...Siuuwers, Chiouwers, Chiouwers, Tsiuuwers, Arbeiders. Ce sont ceux qui travaillent à quelque partie particulière d'un vaisseau, et qui ne sont pas Charpentiers’.
- eind11
- Hij wilde ‘zoo nauw mogelijk bij den eersten druk’, J. Franck [1890], aansluiten; daarom was hij zo zuinig met literatuuropgaven.
- eind12
- De eindredacteur van het Woordenboek van de Friese Taal, Piter Boersma, was zo vriendelijk mij die bijdrage te sturen, waarvoor mijn bijzondere dank.
- eind13
- Naar Dick Wortel me vertelt, komt dit lemma nog niet voor in Frans Bly, Onze Zeilvischsloepen [1902], tweede uitgave [1910].
- eind3
- Een dergelijke vorm voor ‘schuiven’ vind ik niet in het Friesch Woordenboek deel 3 [1911] van Waling Dijkstra.
- eind14
- Dick Wortel wijst me nog op sortouw ‘sjortouw’ bij Michiel de Ruyter in L. Koelmans, Zeemans Lexicon.
- eind15
- Daar leest men als nalezing bij Bl. xlvii, § 111 ‘Vergelijk verder de ww. souwe naast sjouwe, en sampere naast schampere’. Paragraaf 111 handelt echter over Franse ch in overgenomen vreemde woorden. Dat betekent natuurlijk niet dat Boekenoogen souwe en sampere heeft beschouwd als leenwoorden uit het Frans. Blijkbaar heeft hij het geval souwe naast sjouwe aanvankelijk over het hoofd gezien bij de afdeling afvallen en wegvallen van consonanten (§ 21 volg.); bij de nalezing is het dan in een vreemde bijt terechtgekomen.
- eind16
- In zijn Proeven van Woordverklaring [1871] wil Van Helten aansjouwen inderdaad uit aansouwen laten ontstaan.
- eind17
- Schönfeld7-8 [1964-70] p. LXII, zetfout voor XLII, noemt sjouwen, m.i. ten onrechte, bij de klankverbinding sj- in de aanvang van woorden die ‘in de eerste plaats Fries’ zijn. Vgl. ook C. van Bree, Hist.Gramm. [1987] 66.
- eind18
- Men zou het, aansluitend bij C. van Bree, Een oud onderwerp opnieuw bekeken: Het Ingweoons [1997] p. 21, ‘zeer laat ingweoons’ kunnen noemen.
Inlichtingen en gegevens i.v.m. Burrelen dank ik aan Mw. Nienke Bakker, Peter Coutenier, Jan Goossens, Cyriel Moeyaert, Herman de Tollenaere, G. Warnar en uiteraard Dick Wortel.
- eind19
- Het handschrift moet, volgens G. Warnar, geschreven zijn tussen 1343 en 1350; zie zijn bijdrage ‘De chronologie van Jan van Ruusbroecs werken’, in Ons geestelijk Erf 68 (1994), p. 185-199.
- eind20
- Dat heeft inderdaad Borlen oft hulen: Hurler, maar ook Burlen ghelijck eenen esel en Burlen ghelijck eenen esel en Burlen ghelijck eenen stier, dubbel op in verband met de dubbele Franse vertaling recaner, resp. mugir. Naar Dick Wortel me meedeelt, komen deze gegevens nog niet voor in de editie 1546 van het Naembouck.
- eind21
- De samenstelling uitburlen waar Kluyver naar verwijst, werd opgenomen in deel XVII, III, afl. 2 [1976], kol.161, bewerkt door J.L.A. Heestermans, toen nog drs., en Dr. N. Bakker. Aan die opnoemer wordt een dialectologisch ongelukkige localisering ‘in Vl.-Belg. en Zeeuwsch-VI.’ meegegeven. Het gaat bij burrelen immers om een en hetzelfde, beperkte Vlaamse gebied en niet om ‘la Belgique flamande’ > ‘Vl.-Belg.’, d.i. België benoorden de taalgrens. In die van oorsprong Franse benaming betekent Flamand trouwens ‘Nederlands’ en niet ‘Vlaams’; vergelijk F. Halma's Dictionaire Flamend et François [1710] of Nederduitsch en Fransch woordenboek.
- eind22
- Zie ook kaart 21 in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten I, afl. 11 [2001].
- eind23
- In Loquela 13 (1893), p. 89a vermeldt Gezelle, met een verwijzing naar Beurlen bij De Bo: ‘Hij heeft een koe hooren beulen, maar hij en weet niet in wat stal’, Geh. Vleteren in Fr.Vl.’. Cyriel Moeyaert hoorde van Guy Delafosse in Volkerinkhove ‘de koen beul’ om emmolke te ziin', maar de moeder, afkomstig uit Ochtezele, zegt ‘de stiers brollen’. Hij vermeldt ook een gave vorm beureln in Winnezele, opgetekend door Jacques Fermaut en daarnaast ook burrelen in Rekspoede: ‘'e bèèrhoend burrelt’. Vgl. naast beulen een ontronde vorm beeln, gehoord van weduwe Verlynde in Zermezele, en ‘de koe beelt, de koen beelen’, gehoord van Jeanne Massiet aldaar (KFV-Mededelingen 29 (2001), p. 24). Dit beelen is op te vatten als een ontronde vorm van beulen < beureln < beurelen.
Uit de KFV-Mededelingen 29, nr. 3 (2001), p. 23) zou men kunnen opmaken, dat, volgens Frans Debrabandere, dit beelen der koeien van Jeanne Massiet identiek zou zijn met mnl. belen en dat dit laatste ‘loeien’ zou betekenen. Maar is dat wel zo? Van mnl. belen vermeldt het MNW drie bewijsplaatsen: de eerste uit Nat. Bl. van Maerlant ‘Si (wolven) hulen maer ne belen niet’ (hs. Detmold) [4e kw. 13e e.], een tweede uit Ruusb. V.d. kerst. ghelove [1343-50] met het ‘belen ende hulen der duvelen’, waarbij belen de aanduiding is ‘van allerlei onaangename geluiden...Vgl. ons bassen’, een derde, beelde uit Velth. III, 17, 24 [vóór 1350], gaat over ‘ene alse een hont gedaen’. Bij alle drie, en ook bij de varianten bielen en bellen gaat het nooit over koeien en past alleen ‘blaffen’ en niet ‘loeien’. Het Mnl. Handwdb. heeft als vertaling van mnl. bellen dan ook alleen maar ‘blaffen’.
Slechts bij het aparte artikeltje Bellen in het MNW is er sprake van ‘coeyen (die) ghingen mit den wagen briesschen ende bellen’, uit B.v. 1357 (Zuidholl. gekleurd hs. c. 1460); hier past uiteraard alleen een betekenis ‘loeien’.
In zijn Algemeen Vlaamsch Idioticon [1865-70] schrijft L.W. Schuermans i.v. Belen ‘nog al veel in Limburg gebruikt voor blaffen: de hond beelt leelijk’. Als we mogen afgaan op het Woordenboek van de Limburgse Dialecten I, 11 [2001] van H. Crompvoets, dan belen de honden, nu meer dan honderd jaar later, in Limburg niet meer.
- eind3
- Een dergelijke vorm voor ‘schuiven’ vind ik niet in het Friesch Woordenboek deel 3 [1911] van Waling Dijkstra.
- eind24
- Zie Woordenboek der Zeeuwse Dialecten [1964] i.v. 1. Burrele(n). Blijkens het artikel Brulle(n) 1. ‘loeien van vee’ is, in Zeeuws-Vlaanderen West, Land van Axel en Hulst, een contaminatie met het brullen aan de hand. Voor brollen in Frans-Vlaanderen zie noot 23.
- eind25
- Met dank aan dr. Herman de Tollenaere i.v.m. de oorkonden der graven van Vlaanderen, Du Cange en zijn opvolgers.
- eind26
- Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 57 (2003), p.117, sub noot 12. De auteur was zo vriendelijk mij met een overdruk te verblijden.
- eind27
- Uitgegeven door het Comité français Du Cange en andere buitenlandse comité's, waaronder ook het Nederlandse met Mlle O. Weijers, van wie ‘la mise au net du manuscrit a été particulièrement précieuse’.
- eind28
- Met dank aan dr. A. Quak (25 april 2003).
- eind29
- Le Santerre, partie de le moyenne Picardie à l'est de l'Amiénois et plus tard lieutenance-générale comprenant les gouvernements de Péronne, Montdidier et Roye', A. Vincent, Toponymie de la France p. 42b. Brussel, 1937.