Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 119
(2003)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |||||||||||||||
Ton Anbeek
| |||||||||||||||
1 InleidingIn 1971 publiceerde Frans Janssen het opstel ‘Het gelijk van Pyrrhon’ (later opgenomen in zijn bundel Bedriegers en bedrogenen). Hij liet daar aan de hand van een gedetailleerde analyse van de roman De tranen der acacia's zien dat ‘de onkenbaarheid van de mens’ het thema van het boek vormde. Maar hij ging nog een stap verder door te stellen dat dit thema het hoofdelement was van het wereldbeeld ‘dat Hermans in zijn gehele werk, met inbegrip van het essayistische, toont’ (Janssen 1980: 30, 32). Dit opstel is bijzonder vruchtbaar gebleken voor de latere studie van Hermans' oeuvre. Toch lijkt het mij de vraag of hierdoor de blik op het omvangrijke werk van deze auteur niet wat al te eenzijdig is gericht, of positiever geformuleerd: of er daarnaast niet ook andere elementen kunnen worden aangewezen die evenzeer een constante vormen in het oeuvre, al dan niet in combinatie met het onkenbaarheidsthema. Als startpunt kies ik het verhaal ‘De zegelring,’ eerst afzonderlijk gepubliceerd, later opgenomen in de bundel Vier novellen, een bundel waarover T. van Deel blijkens het omslag heeft opgemerkt dat men er het hele Hermansiaanse wereldbeeld ‘in een fraaie notedop’ vindt uitgebeeld - een terechte typering, lijkt mij. | |||||||||||||||
2 De zegelringDe novelle introduceert eerst een journalist die mensen met oude, waarschijnlijk adellijke namen opzoekt om te zien wat er van die familie geworden is. Zo komt hij terecht bij de notarisklerk Fraeylema, die niet erg onder de indruk is van zijn eigen adellijke verleden. Maar wie wél diep geraakt wordt is zijn zoon, de gymnasiast Jasper. Op zijn leven concentreert het verhaal zich vervolgens. Deze Jasper heeft een ideaal: hij wil met een bijzonder, door hem zelf ontworpen | |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
model fiets een snelheidsrecord breken. Hij is het ook die het familiewapen van de Fraeylema's weet op te sporen; zijn tweede ideaal wordt dan het bezit van een zegelring met dit wapen erop. De nuchtere notaris geeft zijn zoon wanneer die voor zijn eindexamen geslaagd is wel een zegelring, maar met twee sierletters - dus zonder het wapen dat hem waardevol had moeten maken. De zoon voelt zich dan ook vernederd. Zijn ideaal om een wereldberoemd wielrenner te worden loopt vervolgens spaak wanneer hij in mei 1940 op de Grebbeberg gewond raakt en zijn linkerbeen verliest. Op aanraden van de oude notaris op wiens kantoor zijn vader werkte, begint de jonge Fraeylema aan een studie notariaat. Dat lijkt perspectieven te bieden, want de vriendelijke notaris is bejaard en de kandidaat-notaris ook al op leeftijd. Maar helaas, de nog redelijk vitale notaris krijgt een ongeluk en sterft. De nieuwe kandidaat-notaris is jong en daarmee vervliegt Jaspers carrièredroom. Hij geeft dan ook prompt zijn studie op. Aan het eind van de oorlog ziet hij hoe een vrachtauto met Duitse soldaten door een bom wordt getroffen. Wat blijkt: een dode SS-er heeft een bijzonder fraaie zegelring aan zijn vinger. Jasper snijdt de vinger af en komt zo in het bezit van de ring. Maar helaas, die is te breed, zodat hij hem niet kan dragen. Wel maakt hij jaren later op zijn sterfbed zijn zoontje wijs dat het gaat om ‘het enige overgebleven bewijs van onze adellijke afkomst’ (Hermans 1993: 189). Daar heeft hij onmiddellijk spijt van, maar hij krijgt niet meer de kans het ventje de waarheid te vertellen voor hij sterft. De zoon verliest vervolgens later bij een ongeluk de hand waaraan hij de ring draagt. De ring wordt dan herkend in het ziekenhuis door de adellijke verpleegster. Haar moeder bevestigt dat het gaat om het eigendom van haar man, die aan het eind van de oorlog door de Duitsers werd meegenomen en gedood. De patiënt wil de ring aan de verpleegster schenken, maar zij wenst uiteindelijk het voorwerp dat kennelijk ongeluk brengt, niet in haar bezit te hebben. Het verhaal eindigt dan zoals het begon: met een journalist die interessante onderwerpen zoekt. In zijn ‘Onopgehelderde feiten’ (of een vergelijkbare titel) behandelt hij de merkwaardige geschiedenis van de ring en laat daarbij ‘de beklemmende onzekerheid waarin de barones en haar dochter [de verpleegster] voortaan hadden moeten leven, niet onvermeld.’ Dit merkwaardige verhaal, dat doet denken aan sprookjes (maar aan de andere kant geïnspireerd lijkt door hermetische bronnen)Ga naar eind1 laat natuurlijk sterk het thema van de onkenbaarheid van de wereld uitkomen. In de laatste alinea wordt niet voor niets de ‘beklemmende onzekerheid’ van de barones en haar dochter onderstreept. Zij kunnen onmogelijk weten hoe hier een krankzinnig toeval aan het werk is geweest. Het is alleen de lezer vergund die toedracht te doorzien - in dat opzicht lijkt de vertelsituatie in ‘De zegelring’ eerder op die in De tranen der acacia's dan op die in De donkere kamer van Damokles waar lezer en hoofdpersoon eenzelfde beperkt zicht hebben (vgl. Janssen 1980: 34-35). Maar daarnaast zijn er andere aspecten die deze novelle zo ‘herkenbaar Hermans’ maken. Het gaat dan om de hoofdfiguur Jasper Fraeylema, een van de vele door grote ambitie gedrevenen die het oeuvre van Hermans bevolken. Het streven van deze ‘held’ wordt keer op keer gefrustreerd. Eerst moet hij zijn droom een wereldberoemd wielrenner te worden opgeven als hij in mei 1940 een been verliest. Wanneer hij uit arren moede dan maar het beroep van notaris kiest, gaat de oude notaris te vroeg dood. En ten slotte is er dan natuurlijk de ring. Eerst krijgt hij er een van zijn | |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
vader, maar die is waardeloos want zonder wapen. Als hij dan uiteindelijk wél een echte zegelring te pakken krijgt, is het ding te groot voor zijn vinger en kan hij er dus niet mee te koop lopen. Kortom: wat hij wil, bereikt hij niet; en als hij het bij uitzondering eens wel bereikt, heeft hij er nog niets aan. De ring past niet en bovendien lijkt het ding de bezitters alleen maar ongeluk te bezorgen. Het laatste slachtoffer is de zoon van Jasper, die bij een auto-ongeluk zijn arm (met ringvinger) verliest. Het mechanisme dat hier aan het werk is, zou ik de Tweede Wet van Hermans willen noemen. De eerste Wet van Hermans luidt: ‘de wereld is onkenbaar.’ De tweede zou zo geformuleerd kunnen worden: wat een mens wil, bereikt hij zelden; en wanneer hij het wel bereikt, heeft hij er nog niets aan. | |||||||||||||||
3 Nooit meer slapenMooie voorbeelden van de werking van deze wet zijn te vinden in de roman Nooit meer slapen. In dat boek gaat de jonge geoloog Alfred Issendorf op zoek naar merkwaardige gaten in het Noorse landschap die zouden kunnen wijzen op meteoorinslagen. Het boek heeft dan ook de structuur van een queeste en net als in oudere reisverhalen (De reis van Brandaan bij voorbeeld) gaat het hier evenzeer om een spirituele zoektocht, om het vinden van een inzicht. In het geval van Alfred betekent dit vooral dat hij de nietigheid van de mens en zijn streven gaat inzien (in hoofdstuk 36 bereikt dit inzicht zijn hoogtepunt, ook letterlijk: op de top van de berg Vuorje komt Alfred tot een visie die men als een omkering van de Bergrede zou kunnen beschouwen). Deze grote zoektocht naar meteoorstenen vindt zijn parallel in allerlei kleinere zoektochten, die even dubieus aflopen. Zo zijn daar om te beginnen de luchtfoto's die onontbeerlijk zijn voor Alfreds onderneming. Kennelijk heeft de Noorse collega van Alfreds promotor, professor Nummedal, deze luchtfoto's in het vooruitzicht gesteld. Maar wanneer Alfred er in het eerste hoofdstuk hoopvol naar vraagt, weet Nummedal van niets of doet hij of hij van niets weet. Vervolgens wordt Alfred dan naar de Geologische Dienst in Trondheim gestuurd. Maar ook daar komt hij geen stap verder. De Geologische Dienst is net verhuisd van Oslo naar Trondheim, de luchtfoto's moeten er al zijn, maar omdat de catalogus nog niet gearriveerd is, blijven ze onvindbaar... Toch krijgt Alfred uiteindelijk wel degelijk de luchtfoto's in handen. Het blijkt namelijk dat zijn tochtgenoot Mikkelsen ze van Nummedal heeft gekregen. Het lijkt erop of Alfred het slachtoffer is van een complot of gemene grap. Niettemin kan hij nu eindelijk de luchtfoto's op zijn gemak bestuderen. En hij ontdekt dat er op de foto's niets te zien is dat hem ‘redelijkerwijs kan doen hopen een uitzonderlijke ontdekking te doen’ (p. 166).Ga naar eind2 Kortom, een fraai voorbeeld van De Tweede Wet: iemand is hardnekkig op zoek naar iets, krijgt het uiteindelijk in handen en blijkt er niets aan te hebben. Sterker nog in dit geval: Alfred beseft dat hij nooit naar Noorwegen zou zijn vertrokken wanneer hij deze luchtfoto's eerder had kunnen bestuderen. Wat nu voortdurend gebeurt in Nooit meer slapen is het volgende: iets wordt verlangd en pas op het moment dat het er niet meer toe doet, komt het binnen handbereik. Zo is daar de manier waarop Alfred en zijn drie tochtgenoten zich verplaatsen: | |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
te voet. Er is sprake van het huren van een paard, maar dat is kennelijk niet gelukt (p. 38, 73, 84 en 92). Wat is nu het eerste wat Alfred ziet bij zijn terugkeer in de bewoonde wereld? Een paard (p. 223). Nog handiger dan een paard zou voor deze expeditie het gebruik van een helicopter zijn. Dan zouden zelfs de onachterhaalbare luchtfoto's overbodig worden (p. 65, vgl. ook p. 84). Deze mogelijkheid valt uiteraard ver buiten het budget van de vier studenten. Maar natuurlijk ziet Alfred wanneer de tocht voorbij is en hij zich langzaam herstelt een helicopter (p. 225). Op een nog elementairder niveau speelt de kwestie van het schoeisel. Alfred draagt bergschoenen; de drie Noren hebben rubberlaarzen aan en die zijn natuurlijk veel geschikter voor de drassige omgeving (p. 93). Pas op de terugweg krijgt Alfred zijn rubberlaarzen: eerst leent hij ze (p. 226), vervolgens schaft hij ze zelf aan (p. 228) - maar dan heeft hij ze natuurlijk niet meer nodig! Aan het begin van het boek wordt een slapstickachtige scène in een restaurant beschreven waar Nummedal vergeefs probeert de Noorse lekkernij gravlachs te bestellen (hoofdstuk 3). Op een van de laatste bladzijden van de roman lijkt Alfred toch te kunnen genieten van de gravlachs wanneer de Amerikaanse Wilma ermee komt aandragen. Maar opnieuw gaat het feest niet door (zowel het gastronomische als het erotische genot) want Wilma's man Fred komt dronken binnenwaggelen. Overigens bewijzen de aangeschafte rubberlaarzen hier wél hun dienst: ‘Onhoorbaar op mijn zachte rubberlaarzen weet ik langs hem heen te glippen [...].’(p. 246). Op p. 28 slaagt Alfred er op zijn hotelkamer niet in om zich een glas whiskey te laten brengen. Pas in het vliegtuig terug kan hij een halve fles whiskey kopen, die hij dan ook bijna op heeft wanneer het vliegtuig boven Nederland begint te dalen (p. 247). Dit patroon van eerst niet kunnen vinden en dan op het eind pas wel (of toch weer nét niet: de gravlachs) bereiken, vindt zijn culminatiepunt waar het gaat om wat Alfred uiteindelijk zoekt, namelijk de meteorieten. Hier laat de roman een dubbelslag zien. In de eerste plaats gebeurt er iets eigenaardigs wanneer Alfred bijna de bewoonde wereld bereikt heeft: ‘Plotseling zie ik een gele weerschijn oplaaien in de grijze lucht aan mijn linkerhand en ik hoor een slag alsof een straaljager door de geluidsmuur breekt. Het lichtschijnsel verdwijnt en de lucht wordt weer grauw als tevoren, maar de slag gaat over in een gerommel dat lang aanhoudt, of vlakbij een goederentrein over een viaduct rijdt’ (p. 227). Later komt deze mysterieuze gebeurtenis nog ter sprake wanneer Alfred met het vriendelijke Noorse meisje Inger-Marie praat: ‘Zeg, weet jij dat ook, gisteren hebben de mensen in de buurt van Karasjok een geweldige klap gehoord. Het werd vanmorgen door de radio verteld. Er werd gedacht dat er een vliegtuig was neergestort, maar ze hebben niets gevonden.’ Het meisje informeert of Alfred misschien weet wat het geweest kan zijn. Hij antwoordt dat hij geen flauw benul heeft. Zij oppert dan dat het om een bolbliksem zou kunnen gaan en daarmee lijkt dit gespreksonderwerp afgehandeld (p. 232). In het vliegtuig leest Alfred een klein berichtje dat uiteindelijk de oorzaak van het merkwaardige lichtschijnsel en de klap lijkt te onthullen. Een vliegtuig van de geofysische dienst heeft een sterke afwijking van het magnetische veld kunnen constateren en men ‘acht de mogelijkheid niet uitgesloten dat er een meteoriet is ingeslagen.’ Daarom, zo eindigt de alinea, is er een groep geologen onderweg naar de plaats in | |||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||
kwestie (p. 247). Arme Alfed, geen wonder dat hij zich bedrinkt. Zo dicht bij de inslag van een meteoorsteen geweest, maar hij heeft het niet eens beseft, is gewoon doorgelopen. Maar het ergste wacht hem nog thuis. Hij krijgt twee manchetknopen, ingelegd met een bijzondere siersteen. Zijn zusje merkt op dat hij als ‘expert’ natuurlijk meteen de steensoort herkent. Maar zijn moeder moet het uitleggen: het gaat om brokken van een meteoriet. ‘Een geschenk uit de hemel,’ luidt het commentaar van het ergerlijke zusje. En dan besluit de roman met de bittere regels: ‘Hier zit ik, in elke hand een manchetknoop, aan elke manchetknoop een halve meteoriet. Samen een hele. Maar geen enkel bewijs voor de hypothese die ik bewijzen moest.’ | |||||||||||||||
4 De Eerste en de Tweede WetDeze analyse van Nooit meer slapen diende om te laten zien hoezeer de Tweede Wet van Hermans het verhaal structureert. In vele andere teksten van de schrijver is deze wet even sterk werkzaam, zoals uit de voorbeelden die volgen zal blijken. Typerend is het verhaal ‘De elektriseermachine van Wimshurst’ waarmee de bundel Een wonderkind of een total loss opent. De elfjarige hoofdpersoon is gefascineerd door dit apparaat en wanneer hij op de zolder van de school zo'n machine vindt, wil hij er in de klas een demonstratie mee geven. Na tegensputteren en tegenwerking geeft het hoofd van de school uiteindelijk toe. En zie, de demonstratie wordt een groot succes: vonken spetteren, de haren van de hoofdpersoon gaan overeind staan zoals dat hoort, kortom alle proefnemingen lukken. Maar dan wil de onderwijzer delen in het succes. Hij beweert dat het mogelijk is een gloeilamp te laten branden met behulp van de electriseermachine. Tevergeefs legt de jongen hem uit dat dit onmogelijk is. De proef mislukt, de man wordt kwaad, er ontstaat chaos in de klas en het eindigt ermee dat de jongen door zijn klasgenoten hevig wordt gepest en thuis nog een pak slaag krijgt op de koop toe. Wie weet geeft dit verhaal waarvan de schrijver zelf heeft toegegeven dat het ‘nagenoeg autobiografisch’ is, het trauma weer dat aan de basis ligt van het frustratiepatroon dat steeds weer in het werk van Hermans terugkeert. In ieder geval wordt er in het verhaal een relatie gelegd tussen deze vernederende ervaring en het schrijven (De Jong 1986: 13; Hermans 1967b: 19). Wat is nu relatie tussen de Eerste Wet van Hermans en de Tweede: in hoeverre mislukken de verwoede pogingen van Hermans' helden omdat de wereld onkenbaar blijkt? In het geval van ‘De elektriseermachine’ is het niet de onkenbaarheid van de wereld die de ambitie frustreert, maar de domheid van de hoofdonderwijzer. In het hele verhaal wordt de massale domheid van de anderen tegenover de miskende intelligentie van de hoofdpersoon gesteld. Het thema van de onkenbaarheid komt het sterkst naar voren waar personages liegen of, om het wat vriendelijker uit te drukken, misleidende informatie geven. Dat is waarschijnlijk het geval waar Nummedal in Nooit meer slapen veinst niets van de luchtfoto's te weten en waar diezelfde Nummedal de directeur van het Instituut waar Alfred die foto's wél zou kunnen vinden, aanduidt met diens bijnaam Hvalbiff (walvisvlees).Ga naar eind3 Maar uit het verhaalverloop blijkt zonneklaar dat Alfred ook mét de lucht- | |||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||
foto's geen stap verder komt. Hij beseft dat hij nooit aan de expeditie was begonnen wanneer hij ze eerder in Nederland had kunnen bestuderen. Hij is het slachtoffer van de dwaasheid van zijn promotor, die hem een theorie wil laten bewijzen die in Noorwegen zelf als een lachertje wordt beschouwd (Hermans 1979: 87). In feite is de wereld voor Alfred na afloop van de mislukte tocht doorzichtiger geworden. Hij heeft elk vertrouwen in leermeesters als zijn promotor en Nummedal verloren en hij is daar niet vrolijker op geworden. Op de top van een berg formuleert hij zijn ontluisterende wereldbeeld. Uiteindelijk heeft Alfred op zijn tocht veel over zichzelf en de wereld geleerd, en zelfs zijn die inzichten niet uitsluitend negatief. Zo heeft hij ontdekt dat zijn vriend en reisgenoot Arne niet neerkeek op de manier waarop hij meehinkte met de Noren, maar integendeel respect had voor het taaie doorzettingsvermogen van de Hollander (Hermans 1979: 231-232). Alfred heeft zich dus ten onrechte zorgen gemaakt over de reactie van anderen. Wat betreft de voorbeelden van zoeken/vinden (paard, rubberlaarzen enz.) kan men verder stellen dat Alfred - afgezien van de luchtfoto-kwestie - niet door een bepaalde persoon bedrogen of tegengewerkt wordt. Het is eerder het lot dat met hem spot, bij voorbeeld wanneer hij op het eind een meteoorinslag meemaakt zonder dat te beseffen. Hier blijkt op de hoofdpersoon het citaat van toepassing dat op p. 131 van de roman wordt weergegeven: de mens is ‘der ewig Betrogene des Universums.’ Alfred is niet de enige bedrogene in Hermans' sadistisch universum. Ook in ‘De zegelring’ slaat het noodlot genadeloos toe: eerst verliest de hoofdpersoon zijn been, de notaris sterft te vroeg en Jasper vindt wel de veelbegeerde zegelring, maar die past niet. In dezelfde novelle heeft het lot ook voor andere personages een paar onaangename verrassingen in petto. Zoals opgemerkt kan ook het thema ‘de onkenbaarheid van de wereld’ in ‘De zegelring’ worden teruggevonden. Waaruit volgt dat de twee thematische wetten in één bepaalde tekst met elkaar verbonden kunnen zijn, maar noodzakelijk is dat niet. (Men zou zelfs kunnen stellen dat de twee ‘wetten’ elkaar strikt genomen uitsluiten. Immers, wanneer de wereld volstrekt onkenbaar is, valt er ook niets met zekerheid te zeggen over de menselijke ambitie en het al of niet realiseren daarvan. Nog een stap verder: de Eerste Wet is op zichzelf al tegenstrijdig, want over een wereld die men niet kan kennen valt geen enkele waarheid te verkondigen, dus ook niet dat hij onkenbaar is. Hier stuit men op een van de problemen die van reëel belang zijn bij de interpretatie van de activiteiten van Hermans in het algemeen: hoe kan een schrijver die de wereld onkenbaar acht, verdedigen dat Weinreb een bedrieger was? Overigens is deze tegenstrijdigheid van weinig belang wanneer het, zoals hier, gaat om het fictionele werk. Het schrijven van romans heeft Hermans immers vergeleken met ‘wetenschap bedrijven zonder bewijs’ en hij legde de nadruk op de ‘hoogst persoonlijke orde’ die in een literair werk zijn neerslag vindt.Ga naar eind4) Het is mijn indruk dat in het vroege werk de onkenbaarheid het meest dominant aanwezig is, dat wil zeggen in de debuutroman Conserve, in De tranen der acacia's en in De donkere kamer van Damokles. Maar ook in deze teksten laat de Tweede Wet zich gelden. Zo verlangt het onechte kind Arthur Muttah, de tragische hoofdpersoon van de Tranen, hevig naar een paspoort, een tastbaar bewijs voor zijn identiteit. Het is de vader die hem uiteindelijk aan dat paspoort wil helpen. Arthur is dolgelukkig: ‘Nergens anders om was hij naar Brussel gekomen dan om een vader te vinden. Hij | |||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||
had het bereikt; op het nieuwe paspoort zou hij moeten heten zoals zijn vader heette!’ Maar wanneer hij het document uiteindelijk openslaat wacht hem een bittere teleurstelling: hij krijgt niet de naam van zijn vader, maar die van een in Duitsland omgekomen jood: ‘Ik ben niemand meer, dacht hij, ik ben iemand die helemaal niet bestaat’ (Hermans 1983: 327, 329). Deze frustrerende ervaring leidt mede tot zijn verdere desintegratie en uiteindelijk zijn dood. Iets soortgelijks gebeurt in De donkere kamer van Damokles. Osewoudt is voortdurend op zoek naar bewijzen voor het bestaan van Dorbeck. Een doorslaggevend bewijsstuk nu zou de foto kunnen zijn die hij in april 1945 van Dorbeck en hemzelf gemaakt heeft, een gebeurtenis die hem toen een extatisch gevoel gaf. Maar het fototoestel is weggeraakt. De pater in het gevangenkamp belooft voor hem te bidden dat de Leica gevonden wordt. En de wonderen zijn de wereld niet uit, want het toestel wordt teruggevonden, mét het oude filmpje. Maar zoals in een sadistisch universum te verwachten valt, toont de enige foto die ontwikkeld kan worden niet Osewoudt met zijn ongrijpbare opdrachtgever. Osewoudt staat er wel op, maar naast hem ziet men de uiterst dubieuze Duitser Ebernuss. Osewoudt roept: ‘De hele wereld bedriegt mij, zelfs het licht heeft mij in de steek gelaten,’ rent weg en wordt neergeschoten (Hermans 1984: 331). In latere romans die in de academische wereld in en rond een noordelijk provincieplaatsje spelen, lijkt de Tweede Wet te overheersen. Onder professoren en Uit talloos veel miljoenen worden bevolkt door tragi-komische personages die geknakt zijn in hun carrière. De wetmatigheid ‘Een mens bereikt nooit wat hij wil en als hij het wel bereikt, heeft hij er nog niets aan’ gaat wel in extreme mate op voor de arme hoofdpersoon van Onder professoren, Dingelam. Hij krijgt de hoogste onderscheiding die een geleerde kan ontvangen, namelijk de Nobelprijs. Maar gelukkiger wordt hij daar niet van. Hij mag zelfs niet meer in zijn eigen laboratorium verschijnen en komt in Zuid-Frankrijk tot het besef van de menselijke nietigheid. Zijn levensloop doet denken aan die van de hoofdpersoon in het verhaal ‘Hundertwasser, honderdvijf en meer’ in de bundel Een wonderkind of een total loss. Ook hij wordt namelijk door het lot verwend: door een toeval (in het geval van Dingelam ging het tenminste nog om eigen verdienste) is hij miljonair geworden, iemand die nooit meer hoeft te werken. Maar hij verliest de enige vriend die hij heeft (de man wordt jaloers) en een avontuurtje met zijn secretaresse in Parijs loopt op niets uit omdat hij impotent blijkt. Voor de schijn gaat hij elke week nog een paar uur naar zijn (lege) kantoor, maar zijn leven is volslagen zinloos geworden: ‘Het [toeval] heeft mij laten winnen en me tegelijk elke voldoening over die overwinning ontroofd’ (Hermans 1967b: 123). | |||||||||||||||
5 Hermans en RosenboomHoe universeel is Hermans' thema van de gefnuikte ambitie of, met andere woorden, in hoeverre is dit onderwerp typerend voor juist dit oeuvre? Er zijn immers andere auteurs die strevende romanfiguren tot hoofdpersoon van hun roman maken. Iemand die dat welbewust doet is Thomas Rosenboom, zoals hij uiteenzet in zijn bijzonder onderhoudende poëticale boekje Aanvallend spel. | |||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||
In eerste instantie lijkt het of de ideeën van Rosenboom en Hermans volkomen parallel lopen. De tweede van de vier lezingen die in Aanvallend spel verzameld zijn kreeg als titel ‘Het literaire personage is een strevend personage.’ Verder valt op dat Hermans in deze lezingen een ereplaats krijgt toegewezen. Hij verschijnt verschillende keren in het illustere gezelschap van Flaubert en Kafka; dit drietal (soms aangevuld met Dostojewski) vormt de top van de lijst van voorbeeldige auteurs (Rosenboom 2002: 71, 76). Het heeft er dus de schijn van dat Rosenboom in het werk van Hermans zijn eigen poëtica terugvond of door hem beïnvloed werd. Maar dat is gezichtsbedrog. Bij nader inzien blijken er significante verschillen te bestaan. Het plotschema van Rosenboom ziet er als volgt uit: (1) een stabiele situatie wordt verstoord; (2) de hoofdpersoon probeert het probleem op te lossen; (3) hij maakt een dramatische fout en ‘komt uiteindelijk zichzelf tegen’ (Rosenboom 2002: 44-45). Wat dat laatste betreft zou men bij Hermans kunnen denken aan de hoofdpersoon van Ik heb altijd gelijk. Deze Lodewijk Stegman werd gedreven door het ideaal generaal te worden, maar op het eind doorziet hij die ambitie als een infantiele fantasie.Ga naar eind5 Men zou kunnen zeggen dat hij dan in Rosenboomse zin ‘tegen zichzelf aanloopt.’ Maar erg herkenbaar is Rosenbooms model bij Hermans niet en dat komt omdat Hermans zondigt tegen een van de belangrijkste voorschriften van Rosenboom. Bij de laatste gaat de hoofdpersoon ten onder aan een eigen inschattingsfout en niet als slachtoffer van een kracht van buiten. Pech en toeval mogen van Rosenboom niet het verloop van het verhaal bepalen want ongelukken ‘hadden evengoed ook niet kunnen gebeuren en zijn daarom in wezen gevallen van pure pech, principieel niets anders dan een noodlottige val van een huishoudtrapje of het uitglijden over een bananenschil’ (Rosenboom 2002: 53, vgl. ook 47). Hier blijkt een essentieel verschil tussen de beide schrijvers. Bij Rosenboom zit het probleem in de hoofdpersoon zelf, het is een psychisch manco; bij Hermans loert het lot op de hoofdpersoon en slaat toe om hem van zijn illusie te beroven. Kennelijk heeft Rosenboom niet beseft dat hij met zijn poetica Hermans buiten de deur zet. Wat hij in deze auteur bewondert is de ‘agressieve misantropie’ die hem op één lijn brengt met die andere wrede spotter, Flaubert (Rosenboom 2002: 76). | |||||||||||||||
6 De Tweede Wet in bredere contextMogelijk spreekt de Tweede Wet zo aan omdat de frustratie van het intens verlangen/niet krijgen (of: wel krijgen/maar het valt bitter tegen) voor vrijwel iedereen zo herkenbaar is. Om het voorbeeld van een eigen ervaring te geven: de eerste keer dat ik Pisa bezocht had ik mij vast voorgenomen de Santa Maria della Spina te bezoeken, de kerk waarin als relikwie een doorn uit de kroon van Christus wordt bewaard. Maar het kerkje langs de oeverwal van de Arno bleek volledig ingepakt alsof het door de kunstenaar Christo onder handen was genomen. De tweede keer bezocht ik Pisa op doorreis, wat nog net een bezoek aan de doorn mogelijk zou kunnen maken, want het inderdaad beeldschone kerkje zou om vijf uur opengaan. Maar de deur bleef gesloten en ik vertrok teleurgesteld. Datzelfde leek zich te gaan herhalen bij de derde poging. Maar wachtend op de bus naar het vliegveld, zag ik opeens mensen in de kerk verdwijnen. Met bagage en al naar de overkant gerend, hijgend binnengelopen- en daar | |||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||
zag ik meteen dat er iets mis was. Het interieur had vrijwel niets religieus meer, overal hingen schilderijen van wat wel de minst getalenteerde abstract-expressionistische schilderes van Toscane moest zijn. Zij wist mij vriendelijk te vertellen dat de doorn allang niet meer in de kerk aanwezig was, maar te zien viel in het museum - waar ik bij mijn eerste bezoek lang rondgelopen had. Een anecdote als deze zou niet misstaan in een roman van Hermans, waar hij natuurlijk een veel grimmiger contekst zou krijgen. Ook in Hermans' eigen leven heeft de Tweede Wet zijn werk gedaan. Zo is het niet onbekend dat Hermans, die lector was, graag hoogleraar zou zijn geworden. Die ambitie vervliegt wanneer hij in het begin van de jaren zeventig ontslag neemt en naar Parijs verhuist. Maar eigenaardig feit: was hij nog een paar jaar aan de universiteit gebleven, hij zou vanzelf professor geworden zijn. Want eind jaren zeventig werden alle lectoraten omgezet in ordinariaten. Tragischer is het feit dat de auteur Hermans pas na zijn dood erkenning krijgt in het buitenland, zoals uit het recente succes in Duitsland blijkt. Rosenboom wijst wanneer hij het heeft over die andere ‘gigant’ naast Hermans, te weten Flaubert, op het komische effect dat diens beschrijving van mislukkingen op de lezer kan hebben (Rosenboom 2002: 76-77, 45-46). Eenzelfde relatie kan er bestaan tussen de Tweede Wet en de humor van Hermans. Men leze hoofdstuk 10 van Uit talloos veel miljoenen waarin Sita's verwarring op het postkantoor wordt beschreven. Inzet is de brief aan de beroemde kinderboekenschrijver Lionel Prent. Uiteindelijk blijkt de man toch de brief te hebben ontvangen, hij reageert zelfs. Maar wat Sita in handen krijgt is een volstrekt nietszeggend antwoord. Bij Hermans vindt men nog al eens frustratiescènes die zo uit de hand lopen dat ze aan slapstick doen denken. De restaurantscène aan het begin van Nooit meer slapen is daarvan een voorbeeld. En inderdaad kan men de duivelse werkingen van de Tweede Wet heel goed herkennen in een korte film als de ‘Music Box’ van Laurel en Hardy. Een dame koopt een pianola voor haar man. De dikke en de dunne zullen hem bij haar thuis bezorgen. Dat huis staat helaas hoog op een heuvel, aan het eind van een lange trap. De twee beginnen te duwen, maar door onachtzaamheid en incidenten hobbelt de ellendige pianola steeds weer naar beneden: niet één, niet twee, maar tot drie keer toe. Eindelijk, eindelijk slagen ze erin het ding voor het huis te brengen - om te ontdekken dat er een weg naar het huis leidt en dat dus al hun strubbelingen overbodig zijn geweest. Na nog wat schermutselingen - het ding moet getakeld worden (ook dat blijkt later overbodig) - staat de pianola in de woonkamer. Dan verschijnt de heer des huizes, verklaart dat hij pianola's haat en slaat het ding met een bijl in elkaar. Er lijkt dus een verband te bestaan tusen de Tweede Wet en de humor bij Hermans. | |||||||||||||||
7 Tot slotDe bedoeling van dit artikel is geweest te wijzen op een wetmatigheid in het werk van Hermans naast het door Janssen gesignaleerde thema van de onkenbaarheid. Anderen hebben gewezen op andere terugkerende motieven, dat van de machine bij voorbeeld.Ga naar eind6 Zo zijn er uiteraard meer aspecten die het imposante oeuvre zijn markante trekken geven en die nog nader kunnen worden onderzocht. Ik denk daarbij aan de eerder genoemde humor (een aspect dat door mijn studenten hoog wordt | |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
gewaardeerd) maar ook aan de stijl van Hermans. Kortom, er is nog veel werk aan de winkel en het is te hopen dat het Hermans-onderzoek sterk gestimuleerd gaat worden door de Volledige werken - waarvan de eerste delen over een paar jaar zullen beginnen te verschijnen. Intussen lijkt het zinvol om de behandeling van het thema dat in dit artikel centraal stond af te ronden met een tekenend citaat van de auteur: ‘Voor zover ik ben geslaagd, ben ik dat door het uitbeelden van fiasco's’.Ga naar eind7
Adres van de auteur: Universiteit Leiden, Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, Postbus 9515, nl-2300 RA, Leiden | |||||||||||||||
Bibliografie
|
|