| |
| |
| |
Siem Bakker
Literatuurgeschiedenis als historische roman
Over een historiografische speurtocht naar de kiemcellen van de experimentele poëzie in de literaire tijdschriften tussen 1941 en 1951
Abstract - Between 1989 and 2001, the literary historian Piet Calis published four books on literary magazines for young people that appeared between 1941 and 1951. In these books he not only tried to reconstruct the immediate previous history of the ‘fifties movement’, he attempted to sketch a picture of that period as well. The result of his attempts however, is not entirely convincing. His description of the previous history and poetical context of the fifties movement is too global and incomplete. His view on the period is too narrow since it is based on the description of 18 magazines of different importance to literary history. The reception of his literary history reflects the ambiguity of his approach.
| |
1 Inleiding
Geschiedschrijvers hebben voor de literaire profilering van een periode de keuze uit verschillende invalshoeken. Ze kunnen esthetiserend te werk gaan of levensbeschouwelijk. De rode draad kan bestaan uit spraakmakende schrijvers en hun oeuvres of uit de literaire werken die destijds of achteraf als de meest waardevolle zijn beschouwd. Het is ook mogelijk een tijdvak te profileren op basis van de daarin verschenen tijdschriften. Het woord zegt het al, tijdschriften schrijven hun tijd. Ongeacht of poëtica's, schrijvers, literaire werken of tijdschriften de uitganspunten vormen, het is van cruciaal belang dat de selecties hieruit verantwoord en representatief zijn. Een historicus kan zoveel aan details, anekdotes en documenten te melden hebben, dat zijn betoog ten onder gaat in de baaierd van historische gegevens. Zijn succes staat of valt met de helderheid en herkenbaarheid van zijn vraagstelling, selectie-criteria en betooglijn tot het einde toe. Piet Calis koos ervoor om vanuit de literaire tijdschriften de ontwikkelingen te beschrijven van de Nederlandse literatuur tijdens de Tweede Wereldoorlog en de eerste vijf jaren daarna. Bij elkaar werden het vier delen, gepubliceerd tussen tussen 1989 en 2001.
Van een literatuurhistoricus die - zoals Calis in zijn korte intro in Deel 1 aankondigt - ‘de literatuurgeschiedenis in een zo breed mogelijke samenhang’ wil plaatsen, mag worden verwacht dat hij niet alleen probeert ‘zoveel mogelijk feiten te achterhalen’ (p. 15), maar dat hij er vooral naar streeft om een consistent samenhangend beeld van een periode op te bouwen, bij Calis is dit de periode 1941-1951. De vraag is of hij hierin is geslaagd. Een van de valkuilen bij literatuurgeschiedschrijving gaat schuil in de lastig vast te stellen verhouding tussen het totale literaire aanbod van een periode en de gepresenteerde selectie van literaire feiten hieruit, in dit geval de
| |
| |
geschiedenis en inhoud van achttien literaire tijdschriften. Anders gezegd: komt de keuze voor precies deze tijdschriften voort uit een concept, een herkenbaar kader, een voorstel tot mogelijke ordening, dat in alle vier delen herkenbaar is? Hanteert Calis een generatie-concept? Reconstrueert hij de ontstaansgeschiedenis van een stroming? Is hij op zoek naar een periodecode, een paradigmawisseling? Gaat hij uit van een tijdgeest, een geestelijk klimaat? Een andere valkuil is de conformering van de visie van de historicus aan de contemporaine of retrospectieve beeldvorming van hen die zelf participanten zijn geweest in de te beschrijven historische gebeurtenissen. Hoe kritisch gaat de geschiedschrijver om met het beeld dat de schrijvers hem presenteren in hun bewaard gebleven correspondentie, herinneringen of terugblikkende gesprekken?
| |
2 Beeldvorming
‘Hier en daar doken uit persoonlijke archieven brieven op die het beeld dat ik voor mezelf langzamerhand begon op te bouwen vervolledigden of corrigeerden’. Aldus Piet Calis in zijn ‘Woord vooraf’ bij Deel I (p. 11). Het opbouwen geschiedde niet alleen met brieven, maar allereerst natuurlijk met lezen in de tijdschriften, wat af en toe de sensatie met zich meebracht ‘in contact te komen met het heel vroege werk van sommige schrijvers die intussen beroemd geworden zijn’ (onder meer Gerrit Kouwenaar, Paul Rodenko en Willem Frederik Hermans) (p. 10). Een ander soort contact bedoelt Calis met ‘interviews’ en ‘bandopnamen’ van gesprekken met de ‘jongeren van toen’. Met het bovengenoemde ‘beeld’ bedoelt hij kennelijk geen eenduidig beeld, want op p. 10 toont hij zich verrast over een van zijn eerste bevindingen: ‘dat er er van zo'n grote verscheidenheid sprake was’: uiteenlopende persoonlijkheden, uiteenlopende opvattingen over de richting in welke de Nederlandse literatuur zich zou kunnen of moeten ontwikkelen - niet alleen tijdens de oorlog, maar ook daarna. Geen wonder dat Calis al snel zegt (p. 11) dat hij zich gaat concentreren op ‘enkele groeperingen van jongere schrijvers die na de bevrijding een rol in de Nederlandse letterkunde zouden kunnen spelen, [groeperingen] die tijdens de bezetting tot stand gekomen waren’. Als hij toch een eenduidig beeld voor ogen heeft, dan is het de zojuist geschetste beperking tot één bepaalde generatie. Maar om welke groeperingen hierbinnen gaat het? Het antwoord komt een bladzijde verder: groeperingen binnen het corpus van ‘de ondergrondse bladen’ (p. 12). En wel groeperingen in en rond bladen waarin ‘figuren of tendensen naar voren zijn gekomen die voor de ontwikkeling van de literatuur na de oorlog van belang zijn geweest.’
Calis zoekt ‘de kiemcel van wat later vrucht heeft gedragen’ (p. 12). Met deze laatste formulering schiet hij ineens ver door, want waarom zou de kiemcel niet gezocht kunnen worden in tijdschriften uit de periode vóór de invoering van de Kultuurkamer, vóór de verschijning van de ‘ondergrondse bladen’? Of in tijdschriften uit de jaren '20 of '30? Zo ver terug waren futurisme, dada, surrealisme of expressionisme toch nog niet tot bloei gekomen, hoewel voornamelijk in het buitenland?
Calis is ‘vooral nieuwsgierig naar de mogelijke voorgeschiedenis van wat in de literatuurgeschiedenis bekend is geworden als de Beweging van Vijftig’ (p. 12) Zijn er in het werk van ondergrondse, jongere dichters al tendensen aanwezig geweest ‘die in
| |
| |
de richting van [de experimentele poëzie van] Vijftig wezen?’ (p. 13). Naar kiemcellen van Vijftig zoekt hij in het bijzonder bij ‘jongeren die in de periode van 1941 tot '45 achttien tot vijfentwintig jaar oud waren’ (p. 13).
In de eerste plaats heeft Calis zich een poëticale speurtocht voorgenomen. In de tweede plaats wil hij ‘zo duidelijk mogelijk beschrijven onder welke omstandigheden de jongeren hun eerste literaire werk hebben gepubliceerd’. Geregeld wil hij aandacht besteden aan het oorlogsverloop, maar voor de rest belooft hij niet veel meer dan ‘incidentele aandacht’ voor politieke spanningen in de jaren '30, de inval van de Duitsers, honger en gebrek tijdens de oorlog. Als hij vervolgens op p. 15 zegt er bij het schrijven van ‘deze geschiedenis van een aantal ondergrondse tijdschriften’ op uit te zijn geweest ‘zoveel mogelijk de feiten, voorzover die achterhaald konden worden, weer te geven’, ligt het voor de hand om aan te nemen dat we te maken krijgen met een zo objectief mogelijke historische beschrijving. Calis ondergraaft de objectiviteit van zijn documenterende uitgangspunt gelukkig meteen ook zelf door te stellen dat hij uitgebreid gebruik heeft gemaakt van interviews met vroegere redacteuren en medewerkers van ondergrondse bladen. Met alle gevaren daarvan: met de interviews is hij begonnen in 1979 en naar hem al spoedig duidelijk werd, was veel vergeten, waren feiten verdrongen, gevoelens verbleekt en werd er achteraf vaak gebrekkig geformuleerd. Onvoorzichtige, niet afstandelijke omgang met zulke bronnen, leidt, aldus Calis in navolging van Dr. L. de Jong, onherroepelijk tot ‘vervorming van het beeld’. Een manier om dit gevaar te verkleinen is het interviewen van verschillende personen die bij dezelfde gebeurtenissen betrokken zijn geweest. Een andere manier is om de door de historicus uit andere bronnen verzamelde informatie te gebruiken ter vergelijking: ‘Bij de presentatie van de gegevens die ik verzameld heb, heb ik er zoveel mogelijk naar gestreefd een waarheidsgetrouw beeld van de werkelijkheid zoals zij indertijd was, aan de lezer aan te bieden. Ik ben mij er
daarbij van bewust dat een dergelijk beeld altijd subjectieve trekken vertoont en dat een voorstelling die andere schrijvers zich van deze periode in onze literatuur zullen maken, een andere zal zijn’ (p. 19).
Enerzijds staat Calis een documentaire beschrijving van de geschiedenis voor ogen, anderzijds is het zijn persoonlijke verhaal, zijn eigen selectie van tijdschriften en eigen arrangement van de stof eromheen. Het documentaire karakter openbaart zich niet alleen in het soort bronnen (brieven, interviews, herinneringen) maar ook in de keuze voor een chronologische aanpak bij de beschrijving van elk tijdschrift en de grote hoeveelheid letterlijke citaten uit de onderzochte bladen. Aan het slot van Deel I concludeert hij dat in vergelijking met het weinige dat hij bij aanvang van zijn onderzoek in 1978 ‘wist over wat zich tijdens de tweede wereldoorlog in en om de ondergrondse literaire jongerenbladen [had] afgespeeld [...] het beeld heel wat nauwkeuriger [was] geworden’ (p. 472). Hij bedoelt: intussen zijn tal van feiten omtrent de geschiedenis en inhoud van een negental clandestiene tijdschriften mij nu wel bekend. Meer dan door het streven naar de aanvankelijk toegezegde ‘zo breed mogelijke samenhang’ heeft hij zich in zijn geschiedschrijving laten leiden door het zoeken naar historische details.
Na in Deel I negen keer het verhaal van een tijdschrift te hebben verteld, zal hij dit nog eens negen keer doen, verdeeld over drie delen zelfs, die elk vierhonderd bladzijden tellen. Piet Verkruysse zag het ai gauw: ‘de hoofdstukken laten zich lezen
| |
| |
als evenzovele biografieën’. Calis hecht er duidelijk meer waarde aan dat hij een verhaal schrijft en geen onderzoeksverslag. Zijn accentuering van de persoonlijke inbreng van de historicus wijst hierop. De slotalinea van Deel I ook:
Allerlei elementen die ik in het voorgaande globaal heb weergegeven, hebben dus in het verloop van de literaire ontwikkeling na de oorlog invloed uitgeoefend, maar doorslaggevend bleef natuurlijk het talent van de individuele kunstenaars. Dit talent is de beslissende factor geweest in het proces van literaire vernieuwing dat na de bevrijding heeft plaatsgevonden. Onder welke omstandigheden dit proces in de eerste naoorlogse jaren precies verlopen is en welke rol hierbij door literaire tijdschriften is gespeeld, hoeft in dit boek niet verder te worden weergegeven. Dat is immers een ander verhaal (p. 511).
Registers op de complete inhoud van de onderzochte tijdschriften - een voor de hand ligggende wetenschappelijke eis van controleerbaarheid - komen bij Calis niet voor.
Hoewel in de Inleiding van Deel I het doel van Calis' onderneming in poëticale termen is geformuleerd (een speurtocht naar de kiemcellen van de experimentele poëzie), gaat hij hier verderop aan voorbij, blijkens de inleidmg in deel III bij voorbeeld: ‘veel meer [dan] met de poëticale uitgangspunten en creatieve praktijk van Het Woord [houd ik mij] bezig met de uitgedachte strategieën en het verdere reilen en zeilen van de redacties’. In termen van verteltheorie is Calis het type van de ‘belevende verteller’, de schrijver van een historische roman, die zijn meest levendige scènes uit echte brieven laat bestaan. Een duidelijke illustratie hiervan geeft hij in Deel IV bij de introductie van Blurb, het tijdschrift van Simon Vinkenoog (‘een gretig epistolair talent’, p. 11). Illustratief is dit niet alleen omdat hij hier doel en aard van zijn hele onderneming nu ook nog eens zelf helder, maar wel danig ingeperkt, onder woorden brengt, maar ook omdat hij hier impliciet zijn positie van vertellend historicus typeert: ‘Ook in dit boek is het mijn bedoeling het reilen en zeilen van de redacties van dichtbij te volgen, zodat de lezer zich zo goed mogelijk kan verplaatsen in de situatie van toen.’ In tegenstelling tot wat hij bij Braak aantrof, kan Calis over zóveel correspondentie van en met Vinkenoog beschikken dat de omvang van het Blurb-hoofdstak juist daardoor een stuk groter is dan dat over Braak. Waar dit maar kan kan laat Calis de geschiedenis zelf spreken, uit brieven en documenten (manifesten, tijdschriftbijdragen, kritieken).
| |
3 Hoe experimenteel waren de tijdschriften en schrijvers tussen 1941 en 1951?
Het verhaal van Calis ontwikkelt zich tot het uiterst gedetailleerde feitenrelaas van een reeks tijdschriften. Dit neemt niet weg dat de aangekondigde ‘zo breed mogelijke samenhang’ er wel eens doorheen schemert. Als we letten op de frequentie van begrippen die verwijzen naar een mogelijk literairhistorisch indelingskader voor de periode 1941-1951 zien we er een viertal uitspringen: existentialisme, surrealisme, experimenteel/Vijftig en, in wat mindere mate, dada. Ook nog andere literairhistorische begrippen spelen een rol, maar meestal blijft dit beperkt tot een van de vier delen (bij voorbeeld romantisch rationalisme, symbolisme, expressionisme, constructivisme).
| |
| |
Hoe expliciet en consistent zijn zulke begrippen gehanteerd? Calis schreef in dit geval weliswaar geen leerboek - een genre dat hij met succes voordien heeft beoefend - maar voor wetenschappelijke literatuurgeschiedschrijving lijkt me op zijn minst de eis te mogen gelden dat begrippen worden omschreven of geproblematiseerd. Beter dan in te gaan op een zijdelings door hem ter typering van de Criterium-generatie gebruikt begrip als romantisch rationalisme kan ik hier ter toetsing een verkenning opzetten van het centrale begrip ‘experimenteel’ (met soms een uitbreiding tot daaraan verwante termen als ‘Beweging van Vijftig’, ‘Vijftigers’, ‘experimentele poëzie’).
Volgens het Personen- en zakenregister in Deel I (over de tijdschriften De Schone Zakdoek, Lichting, drie Haagse tijdschriftjes, Parade der Profeten, Overtocht, Podium en Zaans Groen) komt het begrip ‘experimenteel’ er niet in voor. Toch trof ik het aan, in het uitgebreide ‘Woord vooraf’, waar het deel uitmaakt van een lang citaat ontleend aan de bloemlezing Vijf Vijftigers (1955) van Gerrit Kouwenaar: ‘Wat die afwezige voorgeschiedenis [van de poëzie van Vijftig] betreft: men kan als voorlopers natuurlijk een paar namen van belangrijke dichters noemen, die in het verre of meer nabije verleden eveneens ‘geëxperimenteerd’ hebben, dichters die objectief gezien in het ontwikkelingsproces naar die andere poëzie wel degelijk hun historische plaats bezetten. Maar dat zij direct betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van wat nu de experimentele poëzie is, geloof ik niet.’ Hiermee is in Deel I alles gezegd over het begrip ‘experimentele poëzie’: niet meer dan wat Gerrit Kouwenaar er vijf jaar na dato, retrospectief dus, over heeft gezegd.
In het register op Deel II (over de tijdschriften Columbus, Proloog en Podium) worden vijf vindplaatsen aangegeven. Sleutelfiguur is nu Paul Rodenko op p. 67 met het essay ‘Muggen, olifanten en dichters’ in het tijdschrift Columbus, december 1945. Opvallend is dat Rodenko in 1945 de term ‘experimenteel’ in dit essay niet gebruikte, maar wel in de bewerkte versie ervan in 1956, in de bundel Tussen de regels: ‘Het dadaïsme en surrealisme, de experimentele dichtkunst hebben met één slag alle traditionele handboeken over poëtica waardeloos gemaakt, althans voorzover deze pretenderen het verschijnsel poëzie als zodanig te omschrijven, te omgrenzen, voor altoos vast te leggen; voor de historiografie blijven zij natuurlijk hun waarde behouden.’ Er komt nog bij dat Rodenko in deze latere versie ook opmerkingen over essentiële functies van rijm en ritme flink in kracht temperde. Calis toont hiermee overtuigend aan hoe Rodenko hier achteraf zijn visie op de experimentele poëzie formuleert en kunsthistorisch reliëf geeft. Tegelijk demonstreert hij hiermee, zonder dit zelf expliciet vast te stellen, dat van een echte theoretische kiemcel in de richting van de experimentele poëzie bij Rodenko in 1945 weinig te ontdekken valt. Andere ‘voorbodes’ zijn de redactionele inleiding van het vernieuwde Proloog in december 1946: ‘Voortbouwend op de verworvenheden der groote voorgangers, niet door hen na te bootsen, maar door het leergeld, dat zij betaald hebben rendabel te maken, willen wij de nadruk leggen op het experiment en aldus een naar inhoud en vorm levenskrachtiger kunst scheppen. Wat de literatuur in het bijzonder betreft, komt het bovenstaande neer op bestrijding van hypocrisie, onbezielde romantiek, sierkunst en minachting
voor het vakmanschap. Wij willen in de eerste plaats komen tot een door eruditie gesteunde experimenteele literatuur, die zich openbaart in een directen en suggestieven stijl’ (Deel II, p. 149). Calis dempt de verwachtingen bij de lezer meteen:
| |
| |
Dat de redactie van Proloog in haar verklaring een heel andere inhoud van de term ‘experimenteel’ voor ogen had dan de latere experimentelen, blijkt uit het vervolg waarin wordt opgemerkt: ‘De poëzie zal gekenmerkt worden door een meer gedifferentieerden versbouw en oorspronkelijker rijmen en rhythmen.’ Van de radicale vernieuwing van de poëtische uitdrukkingsvormen, waarnaar de experimentelen streefden, was hier nog geen sprake (curs. SB).
Tegen de achtergrond van deze laatste constatering heeft het natuurlijk weinig zin dat Calis het ‘opmerkelijk’ vindt dat in Proloog voor de eerste keer de term ‘experimenteel’ met betrekking tot de moderne literatuur werd gebruikt (p. 155). Meer zin heeft het dat hij in Columbus, december 1945, een artikel van Victor Varangot aanwijst als aanloop naar de experimentele theorievorming.
In ‘De atoombom wijst de weg’ roept Varangot de jonge generatie op ‘gebruik te maken van de nieuwe artistieke mogelijkheden die tussen de beide wereldoorlogen waren ontdekt’. Varangot legde hierbij de nadruk op het feit dat de kunstenaar een veel grotere vrijheid heeft dan door de traditionele grammatica en syntaxis van de omgangstaal wordt toegestaan. Met een fantastische intuïtie wist hij al in grote lijnen de route aan te geven die de experimentelen enkele jaren later zouden gaan (p. 156).
Niettemin is het zo, dat Varangot net als Rodenko eerder terugwijst dan vooruit: ontwikkelingen in het interbellum worden ten voorbeeld gesteld. Behalve de Stijl-dichters I.K. Bonset en Anthony Kok is het volgens Calis ook Marsman die als baken geldt (‘een intens geloof in het leven als manifestatie der creativiteit’, redactie Proloog, december 1946). Hiermee is het voor Deel II gedaan met de vermeldingen van termen als ‘experiment’ en ‘experimenteel’, afgezien van een paar gevallen van name-dropping.
In Deel III (Het Woord, Criterium, Libertinage) schitteren de door ons in het register gezochte begrippen opnieuw door afwezigheid. Een redelijk alternatief om te bekijken lijken me hier verwante begrippen als ‘Beweging van Vijftig’ en ‘Vijftigers’. Bovendien blijken termen als ‘experiment’ toch wel in de tekst op te duiken. Een essay van Max Schuchart in Het woord (augustus 1946), dat de aandacht vestigt op moderne Engelse dichters, is volgens Calis ‘een prelude op de ontwikkeling die onze poëzie met de komst van de “Beweging van Vijftig” meemaakte’. Schuchart wijst namelijk op ‘een stroever rhythme’, ‘accentwaarde van ieder woord afzonderlijk’, het ondergeschikt zijn van de volzin, het bezwerende karakter, rijmloosheid en assonantie-werking. De betiteling van Schucharts bijdrage als een prelude op Vijftig lijkt mij afbreuk te doen aan het karakter van vele andere vergelijkbare bijdragen in Het Woord, dat op p. 127 in zijn geheel wordt getypeerd als ‘voorbode van de Vijftigers’, zij het, zoals zo vaak bij Calis, retrospectief, ditmaal in een terugblik van Wim Schouten (Een vak vol boeken, 1988). In de drie hoofdstukken over Criterium zijn het drie dichters die de labels ‘Vijftig’ en ‘experimenteel’ krijgen: Paul Rodenko, Jan Hanlo en Leo Vroman. ‘De meest afwijkende poëtische uiting in deze jaargang (september 1946) was intussen het vers ‘De dichter’ van Paul Rodenko. [...] Het kan als een vroege voorbode beschouwd worden van de poëzie die door de vijftigers geschreven zou worden. Bij andere dichters - vooral uit de kring rond Het Woord - zou de doorbraak naar het vrije associëren immers pas enkele jaren later, in
1948, plaatsvinden’ (Deel III, p. 229-230). Een tweede en derde voorbode worden vermeld op p. 283: Jan Hanlo (met zijn debuutgedicht
| |
| |
‘Wij komen ter wereld’), die ‘zich met zijn experimenten later tot een van de glimlachende boegbeelden van de “Beweging van Vijftig” zou ontwikkelen’ en Leo Vroman met ‘Voor wie dit leest’, een gedicht dat ‘enkele jaren later een van de uitgangspunten van de experimentele poëzie zal worden’. Van betekenis voor de ontwikkeling van de experimentele literatuur zijn deze passages niet, vooral niet doordat Calis beider bijdragen aan Criterium typeert als ‘vertrouwd’ ofwel traditioneel. Aan het slot van Deel III blikt Calis vooruit naar Deel IV. Met hulp van Vestdijks essaybundel uit 1960, Voor en na de explosie, typeert hij de poëticale stilte in tijdschriftenland eind 1948 - het ene tijdschrift na het andere legde het loodje - als ‘een vreemde stilte’. In Deel IV is er dan eindelijk ‘de doorbraak van de experimentele poëzie als een van de beslissende keerpunten in onze literatuur’.
Volgens het register van Deel IV (Reflex, Cobra, Blurb, Braak, Libertinage, Podium) komt het begrip ‘experimenteel’ op 73 bladzijden voor. De voorafgaande delen blijken niet meer dan omtrekkende bewegingen geweest. Om overzicht te creëren in de grote hoeveelheid vindplaatsen, laat ik ze hierbij in een drietal categorieën de revue passeren. Achteenvolgens naderen we zo al dichter de kern, namelijk die vindplaatsen welke volgens Calis het zuiverst de experimentele intenties weergeven.
1. Opvallend royaal is Calis geweest in het weergeven van de tegenstand die de opkomende beweging van Vijftig heeft ondervonden. Simon Vinkenoog zag niets in de marxistische inspiratie (‘pseudo-gemeenschapsidealen’) en bespeurde vooral het herhalingskarakter ten opzichte van de - ismen uit de jaren '20. De beruchte Elsevier-enquête heeft het groepsbewustzijn geforceerd versterkt, evenals de verdeeldheid in de pers over manifestaties in het Stedelijk Museum en op een Podium-middag. W.F. Hermans liet zich heel laatdunkend uit over de experimentele dichters, in feite erkende hij er maar drie: Vroman, Rodenko en Lucebert. Henk Hofland maakte in Propria Cures het proza van Schierbeek uit voor ‘eindeloos gelal’. Adriaan Roland Holst leefde zich uit in sarcasmen. De schilder Willink zag er niets in. De felste kritiek kwam van Fokke Sierksma: ‘opgewarmde kliekjes van Gorters Grote Dichters’.
2. Remco Campert en Jan Hanlo komen wel ter sprake met hun bijdragen aan ‘experimentele’ tijdschriften maar tegelijk constateert Calis dat ze blijven meewerken aan anders ingestelde bladen zoals Libertinage. Ze zijn daardoor eerder figuren aan de zijlijn, niet behorend tot de eigenlijke groep experimentelen. Voor Rodenko geldt min of meer hetzelfde. Wanneer Calis als voorbeeld van experimentele dichtkunst zijn gedicht ‘Het beeld’ bespreekt, zij het op slechts een paar kenmerken, vestigt hij de aandacht op een paar elementen in het gedicht (ready made, spreektaal) die eerder naar het nieuw realisme van de Zestigers vooruitwijzen dan kunnen gelden als typisch voor Vijftig.
3. Twee contemporaine teksten kunnen als oerteksten van de experimentele kunst in Nederland worden beschouwd. Als belangrijkste geldt het Manifest van de schilder Constant Nieuwenhuys in de eerste aflevering van Reflex, ‘Orgaan van de Experimentele Groep in Holland’, september-oktober 1948. Calis noemt het een ‘revolutionair betoog’. Revolutionair omdat
de westerse kunst van de voorbije eeuwen - met behulp van allerlei ideeën uit het marxistisch arsenaal - als burgerlijk werd afgedaan en een nieuwe kunst aangekondigd werd die uit ‘de primairste bron van het leven’ haar inspiratie putten zou. Daarbij werd aan de volkskunst en aan de artistieke uitingen van kinderen een speciale waarde toegekend:
| |
| |
juist omdat daarin het onderbewuste veel meer mogelijkheden tot expressie zou krijgen dan in de traditionele kunst (Deel IV, p. 23).
Experimenteel moet vooral in samenhang met het begrip ‘experience’ (ervaring, ondervinding, proefondervindelijkheid) worden begrepen. Dadaïsme en surrealisme gingen daarin voor volgens Constant. De andere oertekst voor Calis is het essay dat Gerrit Kouwenaar schreef op uitnodiging van het tijdschrift De Vrije Katheder onder de titel ‘Maar wat willen die experimentele jongens dan?’ (jrg. 9, nr.7, p. 8-9). Kouwenaar vindt dat in Nederland het terrein voor het surrealisme nog geheel ‘braak’ ligt. Dit houdt in dat er geen leidend beginsel is voor wat de vorm of inhoud van een kunstuiting aangaat. ‘Zij is een spontane vitale uiting, die niet wil reproduceren, maar suggereren, [...] De experimentele kunst wil niet anders zijn dan de kunst van dit moment, de kunst van het mooie, maar vooral lelijke West-Europa, waarin het kapitalisme zichzelf bezig is te vernielen en het socialisme steeds meer veld wint.’ Als woordvoerders van de ‘Experimentele groep in Holland’ zaten Constant en Kouwenaar met hun marxistisch geïnspireerde cultuurkritiek op dezelfde radicale lijn. Een zwakke basis, volgens Calis, want ‘intussen is vijftig jaar later wel duidelijk geworden op hoe wankele grondslag dat marxisme zelf met in zijn voetspoor het communisme gefundeerd was’ (Deel IV, p. 63-64). Meer aan eigentijdse essayistische theorie dan in deze twee kernteksten besloten ligt, heeft Calis voor de experimentele dichtkunst, hoe hij ook gespit heeft in de tijdschriften, niet boven water weten te halen. Als gevolg van deze theoretische schaarsheid heeft vooral de tekst van Consrant de status van een klassieke tekst verworven in tal van studies die inmiddels aan experimentele schilders en dichters zijn gewijd.
De Vrije Katheder (1940-1950) is net als De Vrije Kunstenaar (1942-1945) buiten het corpus periodieken gebleven waaraan Calis een of meer hoofdstukken heeft gewijd. Dit zal alles te maken hebben met het feit dat hier om weekbladen gaat. Voor De Vrije Kunstenaar (1942-1945) geldt echter dat het als illegaal blad - ik geef toe dat dit iets anders is dan clandestien - een reeks gedichten heeft gepubliceerd die om hun maatschappelijke betrokkenheid een rol hadden kunnen spelen in Calis' zoektocht naar tekenen van verandering in de literatuur al tijdens de oorlog. De Vrije Katheder (1940-1945) had in ieder geval een ruimere plaats verdiend, alleen al om de bovenvermelde bijdrage van Kouwenaar.
De voorbereiding van de experimentele literatuur heeft blijkens Deel III in het bijzonder plaatsgevonden in het tijdschrift Het Woord, theoretisch en creatief. De daarop volgende radicaliteit van de schilders van de ‘Experimentele Groep in Holland’ zorgde voor een eerste doorbraak, begeleid met het essay van Constant in Reflex. Podium gaf vervolgens aan Lucebert en Kouwenaar een bruggenhoofd naar de Beweging van Vijftig. De tijdschriftjes Blurb en Braak waren bij uitstek de eigen organen van de experimentele jongeren. Tenslotte kwam in 1950 de apotheose met het decembernummer van Podium, hét doorbraaknummer, dat bijna geheel gevuld was met experimentele bijdragen maar tegelijk het tegengeluid bevatte van Willem Frederik Hermans (een te gemakkelijk en oppervlakkig engagement). (Deel IV, p. 374) De conclusie kan niet anders zijn dan dat Calis met de zojuist genoemde vijf tijdschriften had kunnen volstaan als hij zich strikt had gehouden aan zijn doelstelling: een speurtocht naar de kiemcellen van de experimentele poëzie. De rest bestaat uit
| |
| |
een ontzagwekkende reeks zeer leesbare anekdotes over enkele bekende en zeer veel onbekende schrijvers rond achttien inhoudelijk en historisch gedetailleerd beschreven tijdschriften. Ook dit is een legitieme doelstelling, maar die heeft Calis niet vooraf, maar pas in het Slot van het laatste deel geformuleerd, als hij daar stelt dat het ‘na twintig jaar verslaving aan een generatie - tijd wordt achter deze geschiedenis van de literaire bladen omstreeks 1945 een punt te zetten.’ Nogal wat bladen ontbreken trouwens op het appèl: onder meer De Gids, Ad Interim, De Vrije Katheder, De Vrije Kunstenaar, Semaphore, Spiegel en Stem, 't Spuigat.
| |
4 De receptie van Calis' literatuurgeschiedschrijving tussen 1989 en 2001
De eerste kritiek op Deel 1 is meteen scherp. Onder de veelzeggende titel ‘Geen avonden en geen acacia's’ bekritiseert Jan Blokker de aard en resultaten ervan als wetenschappelijke studie. Het door Calis blootgelegde generatiebesef vindt hij niet opvallend verschillend van dat van jongeren met eenzelfde leeftijd in andere perioden: ‘de meeste “verwachtingen” hebben iets tijdloos, het zijn ontboezemingen over cultuur, maatschappij en toekomst die in 1989 - om het even of ze nou in de gedaante van satiriek, scepsis of romantisch verlangen zijn gehuld - nog elke week in een schoolkrant of een pril studentenblaadje staan afgedrukt, en met alle respect voor de hier behandelde dichters en denkers hebben we het dan over dezelfde (leeftijds)categorie’. Evenmin iets bijzonders kan Blokker melden over Calis' belangrijkste onderzoeksdoel: ‘na te gaan in hoeverre de kiemen van na-oorlogse letterkundige bewegingen (die van Vijftig vooral, maar toch ook de romanproduktie: Blaman, Reve, Hermans) al aanwezig waren in de ondergrondse bedrijvigheden?’ Aan het begin van een verhelderend verband in de richting van Cobra en Vijftig komt de onderzoeker, aldus Blokker, niet toe, terwijl de lijn van het ondergrondse proza richting Blaman, Hermans en Reve hem ‘totaal absent’ lijkt. Hooguit heeft Calis ‘een paar voorbodeverschijnselen geconstrueerd’. In zijn reactie hierop verwijt hij Blokker dat deze geen oog heeft voor het bijzondere historisch-methodische karakter van zijn onderneming: niet Calis' eigen commentaar op de geschiedenis staat voorop, maar zijn intentie om de door hem verschafte gegevens ‘een haarscherp beeld van de behandelde gebeurtenissen en personages [te laten] opleveren.’ Het verzamelde materiaal zelf levert volgens Calis ‘aardige historie’ op (De Schone Zakdoek), ‘boeiende persoonlijkheden’ (Leo Frijda,
Gerrit Kouwenaar) en ‘fascinerende ontwikkelingen’ (het vroegste werk van Paul Rodenko). Het ontbreekt in deze zelftypering niet aan duidelijkheid. Blokker zet vraagtekens bij de onderzoeksaanpak, Calis verweert zich met te stellen dat hij toch vooral een verhaal heeft willen schrijven.
De leesbaarheid, voor het grote publiek, blijft in de meeste daaropvolgende besprekingen, ook die van de latere delen, een belangrijk positief argument. De kritiek van Blokker zal daarmee niet verdwijnen. Ton Anbeek bij voorbeeld vindt dat Calis het belang van de negen door hem onderzochte tijdschriften in Deel I overschat; het clandestiene klimaat van naïef moreel idealisme wijst in niets vooruit naar het naoorlogse morele nihilisme. Calis vernietigt zo zijn eigen these. Wel een prestatie vindt hij het ‘buitengewoon boeiende, soms aangrijpende verhaal’ over ‘de weerbarstige persoonlijkheid van Leo Frijda, de dichter met revolutionaire ideeën en
| |
| |
verzetsheld die in 1943 ter dood veroordeeld en gefusilleerd werd.’ De studie is voor Anbeek boeiend om dit op de voet volgen van jonge schrijvers bij het produceren en verspreiden van hun ‘verboden tijdschriftjes’, niet om de literaire kwaliteit van de daarin gepubliceerde teksten. De meest uitgebreide bespreking is die van Renaat Ramon in Diogenes. De uitgebreidheid is het gevolg van de aanpak: elk van de negen door Calis behandelde tijdschriften krijgt een korte samenvattende karakteristiek. Aan methodische kritiek komt Ramon ook nog wel toe, zij het niet uitvoerig. Hij signaleert tenslotte dat de door Calis afgelegde weg boeiender is dan het bereikte doel: experimentele literatuur is veel eerder een uitzondering geweest dan regel in de clandestiene tijdschriften: ‘De meest genietbare bijdrage uit de eerste jaargang [van Podium] is zeker die van Kees Stip wiens befaamde parodie op het toen zeer beroemde Maria Lecina van Werumeus Buning, Diewertje Diekema, in het tweede nummer werd afgedrukt’. De meeste waarde hecht Ramon aan de ‘persoonlijke getuigenissen’.
Verspreid over de diverse besprekingen van Deel I blijkt er vooral kritiek te zijn op het jongeren-criterium (Schöffer: ‘helemaal waterdicht en overtuigend is het niet’), het geselecteerde materiaal (waarom juist deze negen tijdschriften?), de aard van ‘het ondergrondse verwachten’ (socialistische toekomst of artistieke escape?) en de door Calis veronderstelde fasering in de ontwikkelingen naar Vijftig toe (werd Vijftig al tijdens de oorlog voorbereid?). In de laatstgenoemde kwestie is Jan Bank heel duidelijk:
De hoofdvraag evenwel of [het vroege werk van de nieuwe generatie van dichters en schrijvers] al aanduidingen heeft van wat later de Beweging van Vijftig zou worden, kan Calis eigenlijk niet positief beantwoorden. Voor zover de literatuur zich laat samenvatten, is zij een vervolg op het ‘romantisch rationalisme’ van de zogeheten Criterium-generatie, dat zich in het bijzonder kenmerkte door virtuoos taalgebruik en het ontbreken van maatschappelijk engagement. De poëtische opvattingen, van Criterium (in de jaren 1940 en 1941 onder redactie van Ed. Hoornik, Han Hoekstra en Cola Debrot) werden in theorie verworpen, maar in de praktijk dikwijls gevolgd.
Bij Deel II is het aantal reacties een stuk minder in aantal. De nieuwigheid van het project is er af. Waardering en kritiek veranderen niet veel. De gedegenheid van de inhoudsbeschrijvingen van de tijdschriften wordt geprezen. Vraagtekens rijzen bij de gedetailleerdheid daarvan en bij de grote hoeveelheid eraan toegevoegde ‘petite histoire’. De een heeft er behoefte aan, de ander niet. Dautzenberg bij voorbeeld schrijft: ‘Die petite histoire maakt het boek van Calis aardig om te lezen. Maar het is ook een gedegen geschiedschrijving van drie bladen die mede de weg bereidden voor de literaire bloei van de jaren '50. Louter op hun eigen mérites bekeken stellen ze weinig voor.’ Anbeek is negatiever: ‘al te vaak wordt in Speeltuin van de titaantjes de grens tussen literatuurgeschiedschrijving en petite histoire overschreden. [...] Het boek is denk ik het aardigste voor de mensen die er zelf in voorkomen.’ Het kan nog kritischer. Max Nord vindt de keuze voor Columbus, Proloog en Podium willekeurig, waarom niet Het Woord, Criterium en Ad Interim in Deel II? Van consistentie tussen de eerste twee delen bespeurt hij maar weinig. Waarom traceert Calis in Deel II niet eerst de naoorlogse geschiedenis van de bladen uit het voorafgaande deel voorzover ze nog bestonden? Waarom presenteert hij toch zo immens veel details? Wat is het belang van het feit dat Max Schuchart niet in de redactie van Proloog wou omdat Jan
| |
| |
Spierdijk erin zat, en pas toetrad toen Spierdijk eruit ging? Gerard de Vriend geeft er in Literatuur als algemene verklaring voor dat Calis ‘zijn oorspronkelijke project heeft opgegeven en slechts tijdschriftengeschiedenis schrijft.’
Bij deel III wordt het nog duidelijker dat het zicht op de oorspronkelijk geformuleerde doelstelling zowel bij Calis als bij de critici is vervaagd. Nel van Dijk vat het probleem als volgt samen:
Calis beschrijft heel minutieus hoe de verschillende tijdschriften totstandkwamen: van de eerste plannen, de contacten met een uitgeverij, de vorming van de redactie, tot het eerste nummer van de eerste jaargang. Voor wie echter liever vertrekt met een duidelijke probleemstelling in het hoofd of vanuit een afgebakende vraag, is het lezen van dit boek een heel karwei. Al snel worden de bladzijden met een zeker ongeduld omgeslagen en komen vragen op als: waarom en waartoe? [...] Zo worden ‘allerlei ambities en onzekerheden en ook de momenten van woede en geluk’ (p. 12) van deze groep ‘jonge honden’ in de uitgeverswereld beschreven. Het ‘wel en wee’ van een uitgeverij, het ‘reilen en zeilen’ van tijdschriftredacties en daarbij ook nog ‘momenten van woede en geluk’. Het lijken wel ingrediënten van een onvervalste soap!
Als Kees Fens de correspondentie tussen Morriën en Hermans het hoogtepunt noemt, heeft dat weinig of niets te maken met de kiemcellen van Vijftig, maar alles met het belang van Hermans als een van onze grootse romanschrijvers en essayisten. Als Hans Warren schrijft over een speurtocht ‘naar de wortels van de hedendaagse literatuur’ stelt hij de Beweging van Vijftig gelijk aan ‘hedendaagse literatuur’. Het dichtst bij Calis' bedoelingen blijft Tjerk de Reus met het onderscheiden van een tweetal doelstellingen: a. het in kaart brengen van een tijdvak; b. het volgen van een veranderingsproces. Dit alles is volgens De Reus omgeven met een ‘eindeloze stroom persoonlijke gegevens’. Dit laatste is als een kritische noot op te vatten. Nel van Dijk is in dit opzicht resoluter:
Dikwijls gaat het om herinneringen van direct betrokkenen die veertig of vijftig jaar na dato terugblikken [...]. Hoe waarheidsgetrouw zijn deze beschrijvingen van het eigen verleden? Nergens wordt deze vraag aan de orde gesteld en nergens wordt de gehanteerde onderzoeksmethode geproblematiseerd of in ieder geval verantwoord. Los daarvan is vaak onduidelijk wat de toegevoegde waarde is van de persoonlijke ontboezemingen. Wat is het belang van de mening die Ferdinand Langen in 1983 over A. Marja naar voren bracht: ‘Ofschoon ik wel wat moeilijkheden met Marja had, vond ik het toch wel een aardige man’ (p. 24).
Bij Deel IV zet zich de tendens voort bij de critici om periode en stroming te vereenzelvigen: ‘de belangrijkste literaire ontwikkeling van de vorige eeuw’ (Hans Gulpen); ‘de beweegredenen en eerste pennevruchten van vele grote naoorlogse schrijvers van een historisch kader voorzien’ (Arjan Peters); ‘het vierde en afsluitende deel over de belangrijkste literaire beweging van de twintigste eeuw; de Vijftigers’ (Fleur Speet). De bewondering van hen voor Calis' ‘bevlogen’ vertelkracht is onverminderd. Speet spreekt van ‘een echt spannende, levende en geweldige lieteratuurgeschiedenis, als je 'm van zo dichtbij kunt aanschouwen’. Ze prijst zijn verteltechniek en attendeert op onder meer zijn ‘slimme metaforen, die naadloos aansluiten bij zijn onderwerp: “Wat is dat prachtig: dat springen van het woord als op tennisgitaren”.’
| |
| |
Het is de verhalende kant van Calis' geschiedschrijving die het meeste aandacht krijgt in hel interview in TS. Tijdschrift voor Tijdschriftstudies, gepubliceerd kort voordat Deel IV verscheen. De eerste typering die in deze richting valt, is ‘grote persoonlijke betrokkenheid’. Calis: ‘Het menselijke gedoe in en rond tijdschriften amuseert mij eindeloos’ (p. 4). Die betrokken en geamuseerde toeschouwer heeft zijn materiaal zodanig willen ‘arrangeren’ (p. 6) dat ‘de verhaallijn - de opkomst van literaire generatie - duidelijk uit de verf zou komen’ (p. 60). Calis kiest zijn terminologie dus bewust verhaaltechnisch. Hij spreekt over ‘een mooi beeld [van] al dit menselijk handelen’. Andere aanwijzingen voor de verhalende opzet van zijn geschiedschrijving zijn beeldende omschrijvingen als ‘zo ben ik er trots op een monumentje te hebben opgericht voor iemand als Leo Frijda’. Zo weggeplukt als een titel bij een van Hella Haasses historische romans lijkt de uitdrukking ‘onverenigbaarheid van karakters’ in de volgende uitspraak, zij het in de weergave van zijn bewoordingen door de interviewers: ‘Maar in literaire disputen draait het zelden om literaire standpunten alleen: onverenigbaarheid van karakters lag evenzeer ten grondslag aan het uit elkaar groeien van de vrienden van weleer. Ook deze menselijke kant heeft. Calis verkend’ (p. 8). Karakteristiek tenslotte is de term ‘spanning’ die Calis opvoert: ‘Wat ik wil is de lezer de spanning mee laten voelen, die in de redacties en tussen individuen moet hebben geheerst: hoe loopt dit af, gaat dit ruzie worden?’ (p. 10). Volgens de interviewers, Mathijs Sanders en Peter Kegel, was de reeks nog spannender geworden als meer tegenstemmen een plaats hadden gekregen. Zo ontbreekt volgens hen ten onrechte het katholieke tijdschrift Roeping met het
geruchtmakende ‘Oote’ van Jan Hanlo. Of ze gelijk hebben, betwijfel ik. In Deel IV is Calis bijna overdadig geweest in het opvoeren van allerlei tegenkrachten. Voor de kwestie ‘Oote oote boe’ was het echter al te laat, het speelde zich af in 1952. Dat is immers, om in termen van Piet Calis te spreken, een ander historisch verhaal.
| |
5 Besluit
Het betoog van Calis is gaandeweg in de vier delen van doelstelling veranderd. Zijn daadwerkelijke selectie van gegevens uit de literaire tijdschriften in de periode '41-'51 is - doordat deze tegenover de voorgenomen selectie te mager bleek uit te vallen - uitgedijd tot inderdaad ‘een zo breed mogelijke samenhang’ (Calis). Maar de theoretische consistentie hiervan ontbreekt. De diversiteit in poëticale opvattingen van de schrijvers die hij een centrale plaats geeft in zijn vier boeken, is daarvoor een indicatie evenals de grillige samenstelling van het corpus onderzochte tijdschriften. Van een strikt poëticaal onderzoek naar de wordingsgeschiedenis van de experimentele literatuur in de Nederlandse tijdschriften - de oorspronkelijke bedoeling - is Calis afgeweken naar een andersoortig historisch relaas: een geschiedenis van de literaire tijdschriften zelf. Voor zijn speurtocht naar de directe voorgeschiedenis van de experimentele dichtkunst had Calis kunnen volstaan met vijf tijdschriften in plaats van achttien: Het Woord, Reflex, Podium, Braak en Blurb.
De reacties op Calis' geschiedverhaal blijken tweeslachtig en daardoor zeer typerend. Enerzijds zijn er critici die de explicitering van zijn exacte doelstellingen en de daarbij passende problematisering van zijn onderneming node missen. Anderzijds
| |
| |
zijn er die minder belang hechten aan de ordening van het geheel vanuit één bepaalde vraagstelling maar des te meer aan een zo breed mogelijk historisch verhaal. Voor de lezers van zijn literatuurgeschiedenis van het decennium '40-'50 is dit laatste geen enkel bezwaar, mits ze zich instellen op ‘aardige histories’ (Calis), ‘aangrijpende verhalen’ (Anbeek) en ‘persoonlijke getuigenissen’ (Ramon). Historici blijken echter forse bedenkingen te hebben (Schöffer, Bank, Nord, Van Dijk). Hun kritiek betreft de selectie en aard van het materiaal, de vaststelling van de periode en de samenstelling van de onderzochte groep schrijvers. De onderzoeker in Calis heeft zich laten verdringen door de verteller, dat moge duidelijk zijn. De positief waarderende besprekingen blijken de verteltechnische kant van zijn geschiedschrijving te accentueren.
Adres van de auteur: Opleiding Nederlands, Postbus 9103, nl-6500 HD Nijmegen
| |
Bibliografie
Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften russen 1941 en 1945. Amsterdam, Meulenhoff, 1989. (570 blz., inclusief Engelse samenvatting) (aangeduid als Deel I) |
Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948. Amsterdam, Meulenhoff, 1993. (420 blz.) (aangeduid als Deel II) |
De vrienden van weleer. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948. Amsterdam, Meulenhoff, 1999. (418 blz.) (aangeduid als Deel III) |
Het elektrisch bestaan. Schrijvers en tijdschriften tussen 1949 en 1951. Amsterdam, Meulenhoff, 2001. (409 blz.) (aangeduid als Deel IV)(opmerking: waarom 1949 i.p.v. 1948; nu lijkt het of het jaar 1948 niet meedoet; naar analogie van de ondertitels bij Deel I, II en III had hier dus moeten staan: tussen 1948 en 1951) |
| |
Over Deel I
Jan Blokker, ‘Geen avonden en geen acacia's. Negen literaire tijdschriften tijdens de Tweede Wereldoorlog’. In: de Volkskrant, 27.10.1989. |
(Piet Calis, ‘Een proefschrift is geen column’. In: de Volkskrant, 4.11.1989) (reactie van Piet Calis op het artikel van Blokker) |
Chris Kruisinga, ‘Stroef geschreven dissertatie over ondergrondse literaire bladen’. In: Leeuwarder Courant, 4.11.1989. |
Raymond van den Boogaard, ‘Lachen is levensnoodzaak. Ondergrondse literaire tijdschriften’. In: NRC Handelsblad, 10.11.1989. |
Hans Warren, ‘Een spoortje weelde in bezettingstijd’. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 11.11.1989. |
J. St., ‘Piet Calis belicht literaire bladen tussen 1941 en 1945, Overtocht of Limburgs hoop in oorlogstijd’. In: De Limburger, 13.11.1989. |
Hans Warren, ‘Ondergronds verwachten’. Letterkunde in bezettingstijd'. In: Utrechts nieuwsblad, 17.11.1989. (Ook in Tubantia) |
Hans Renders, ‘De stille hoop’. In: Intermediair, 8.12.1989. |
Ton Anbeek, ‘De ondergrondse belofte. Piet Calis' studie naar literaire jongerentijdschriften in de oorlog’. In: Vrij Nederland, 9.12.1989. |
Jan-Hendrik Bakker, ‘De oorlog in met schone zakdoek’. In: Haagsche Courant, 12.12.1989. |
[?] ‘Ondanks papierschaarste en Kultuurkamer’. In: Trouw, 21.12.1989. |
Hans Werkman, ‘De lichting van De schone zakdoek’. In: Nederlands Dagblad, 30.12.1989. |
Hans Renders, ‘De dappere literatuur van een nieuwe generatie tijdens de Tweede Wereldoorlog’. In: Nadruk, 1 (1989), 5 (dec.), p. 9-15. |
Cor Hospes, ‘Te veel verwachten’. In: Vooys, 8 (1989-1990), 2 (maart-april 1990), p. 21-24. |
D. Wagenborg, ‘De wereld vraagt muziek om op te dansen’. In; Iambe, 9 (1990), 2 (maart-april), p. 14, 44-45. |
| |
| |
Jacob Moerman, ‘Piet Calis over jong literair talent in de tweede wereldoorlog. “Zij waren op zoek naar geestverwanten”.’ In: Leeuwarder Courant, 31.8.1990. |
Han Foppe, ‘Clandestiene tijdschriften 1941-1945’. In: Ons Erfdeel, 33 (1990), 4 (sept.-okt.), p. 595-597. |
Jan Schoolmeesters, ‘Piet Calis, Het ondergronds verwachten.’ In: Spiegel der Letteren, 32 (1990), 3, p. 213-214. |
Siem Bakker, ‘Ondergrondse literaire tijdschriften’. In: Spektator, 19 (1990), 4 (dec.), p. 387-392. |
I. Schöffer, ‘Trouwhartige inventarisatie’. In: Tijdschrift voor geschiedenis, 104 (1991), 1, p. 111-112. |
Renaat Ramon, ‘Alleen in de brand waren wij gelukkig’. In: Diogenes, 7 (1991), nr. 6, juli-augustus, p. 9-18. |
Frank van den Bogaard, ‘Het ondergronds verwachten.’ In: Forum der Letteren, 32 (1991), 3 (sept.), p. 238-241. |
P.J. Verkruysse, ‘Het ondergronds verwachten’. In: Literatuur, 9 (1992), 1 (jan.-feb.), p. 56-58. |
| |
Over Deel II
Hans Warren, ‘Literatuur 1945-1948. Opmaat tot de Beweging van Vijftig’. In: Provinciale Zeeuwsche Courant, 5.11.1993. |
Martnen Brouwer, ‘De rol van Friezen in het tijdschrift Podium’. In: Leeuwarder Courant, 19.11.1993. |
J.A. Dautzenberg, ‘Het zich ten doel stellen van een doelstelling. Vermakelijke geschiedschrijving van drie literaire bladen.’ In: de Volkskrant, 26.11.1993. |
Ton Anbeek, ‘W.F. Hermans op een meisjesslaapzaal’. In: NRC Handelsblad, 10.12.1993. |
Max Nord, ‘Stormpjes in een klein zeetje.’ In: Vrij Nederland, 26.2.1994. |
Han Foppe, ‘Podium tussen 1945 en 1948’. In: Ons Erfdeel, 35 (1994), 5 (nov.-dec.), p. 750-751. |
Gerard de Vriend, ‘Literatuurgeschiedenis van of uit de tijdschriften?’ In: Literatuur, 12 (1995), 1 (jan.-feb.), p. 47-49. |
Jan Bank, ‘Literatuur en Duitse bezetting, 1940-1945’. In: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 110 (1995), 2, p. 224-237. (tevens bespreking van Het ondergronds verwachten) |
| |
Over Deel III
Kees Fens, ‘De kracht van de buitenstaander. Achtergrondgeschiedenis van tijdschriften in de jaren veertig’. In: de Volkskrant, 26.2.1999. |
Hans Warren, ‘Calis licht doopceel van onze letteren’. In: Provinciale Zeeuwsche Courant, 12.3.1999. |
Tjerk de Reus, ‘Vooruitgeschoven posten van de moderne tijd’. In: Reformatorisch Dagblad, 26.5.1999. |
Jan Fontijn, ‘Gevraagd: een verleider en een polemicus’. In: Vrij Nederland, 8.5.1999. |
Wim Berkelaar, ‘Vóór de Vijftigers’. In: Historisch Nieuwsblad, 8 (1999), 3 (juli), p. 52-53. |
Nel van Dijk, ‘Overvloed aan gegevens missen een onderzoeksverband’. In: Literatuur, 17 (2000), 5 (sept.-okt.), p. 303-307. |
| |
Over Deel IV
Mathijs Sanders en Peter Kegel, ‘Toeschouwer in de speeltuin van weleer. Een interview met Piet Calis’. In: TS. Tijdschrift voor Tijdschriftstudies, 4 (2000), 8, p. 4-10. |
Herien Wensink, ‘1951: dat was een leuk jaar’. In: Het Parool, 2.3.2001. |
Hans Gulpen, ‘Rondtollen in oneindig omniversum. Piet Calis beschrijft de opkomst van de Vijftigers’ In: De Limburger, 1.3.2001. (Ook in De Gelderlander, Eindhovens Dagblad, PZC, De Stem) |
Arjan Peters, ‘Proeftuintjes voor literatuur’. In: de Volkskrant, 13.4.2001. |
Fleur Speet, ‘Uit de levendige jaren van Grr en Tjoeptjiep. Piet Calis' literatuurgeschiedenis is een feest.’ In: NRC Handelsblad, 4.5.2001. |
T. van Deel, ‘Calis besluit vierluik over literaire tijdschriften met Vijftig’. In: Trouw, 28.4.2001. |
Carla Bogaards, ‘De zoektocht van Piet Calis...Dansen op verloren zekerheden’. In: Hervormd Nederland, 19.5.2001. |
|
|