Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 119
(2003)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Joost van Driel
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingWij gelooven aan de dichterlijke waarde der middeleeuwsche poëzij, wijl zij op iedere bladzijde in het oog springt en tot eerbied dwingt en sympathie. Aan het woord is W.J.A. Jonckbloet (1817-1885), in zijn bespreking van het Handboek van den vroegsten bloei der Nederlandsche letterkunde van de Groningse hoogleraar B.H. Lulofs.Ga naar eind1 Jonckbloets negatieve recensie van Lulofs' werk wordt beschouwd als een keerpunt in de beoefening van de Middelnederlandse letterkunde, als het moment waarop een nieuwe generatie neerlandici het woord neemt. Talrijk zijn Jonckbloets verwijten aan wat hij betitelde als de ‘Oude School’, waartoe behalve Lulofs ook hoogleraren als M. Siegenbeek en L. Visscher gerekend werden. Hun onderzoek was amateuristisch, onwetenschappelijk en ondeugdelijk.Ga naar eind2 Bovendien minachtten zij, aldus Jonckbloet, de schoonheid van de middeleeuwse literatuur. Jonckbloet meende daarentegen dat die schoonheid zich kon meten met die van de hoogtepunten uit de wereldliteratuur. Inderdaad wisten veel leden van de ‘Oude School’ zich geen raad met de esthetische eigenschappen van de middeleeuwse literatuur, die met hun classicistische literatuuropvattingen botsten. Voor de onregelmatige verstechniek, de frequente stoplappen en het eentonige rijm bestond weinig waardering. ‘Zo ruw en onregelmatig’ klaagde P. Huisinga Bakker al in 1781 en Siegenbeek stelde over de Rijmkroniek van Melis Stoke: ‘De verzen [...] hebben, buiten het rijm, niets behagelijks; en van eigenlijk gezegde dichterlijke schoonheden vindt men in het werk naauwelijks eenig spoor.’Ga naar eind3 Toch was Jonckbloet niet de eerste die Middelnederlandse teksten mooi durfde te vinden. In de Historische en Letterkundige Avondstonden (1800) laat H. van Wijn zijn personage Volkhart enthousiast de ‘dichterlijke hoedanigheden’ van Middelnederlandse | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
literatuur verdedigen. Zeker is daarvan de stijl gebrekkig, maar Volkhart geeft eerlijk toe: Ik leeze haar met vermaak, om dat myn oor, door den tyd, zig niet meêr stootende aan den zorgeloozen tred der zeven-, agt-, tien- of meer-voetige dichtregelen en aan hun onbekommerd staan of sleepen, meest luistert naar de verhaalen zelve [...] welker korte en zaakryke, schoon eenvoudig voordloopende, styl my, al zagtkens, met zig voert en, eêr ik het weete, ten einde doet koomen.Ga naar eind4Reeds Lulofs had oog voor de grote verschillen in rijmtechniek tussen Middelnederlandse dichters. Zo stelde hij dat men bij de ‘blaam der veelvuldige stopwoorden’ moest beseffen dat ‘niet alle Schrijvers aan dat euvel even zeer mank gaan’. Maerlant gebruikte volgens Lulofs minder stoplappen in de Strofische gedichten dan in de Spiegel Historiael en het rijm van Floris ende Blanchefleur was welgeschapener dan van Renout van Montalbaen. Over de stilistische opvattingen van de ‘Oude School’ handelt deze bijdrage niet. Centraal staat het stijlonderzoek van de (medio-)neerlandici die daarna werkzaam waren, na de oprichting in 1843 van de Vereeniging ter bevordering der Nederlandsche letterkunde, volgens W.P. Gerritsen ‘het begin van de wetenschappelijke beoefening van de Middelnederlandse letterkunde’.Ga naar eind5 Het lastig definieerbare begrip ‘stijl’ is hieronder opgevat als een notie die betrekking heeft op het taalgebruik van een auteur, als de wijze waarop hij zich uitdrukt in taal. Formele aspecten van een tekst, zoals de vormgeving van woorden, verzen of dialogen, zijn bij uitstek het terrein van stijlonderzoek. In chronologische volgorde wordt hierna een overzicht gegeven van het stijlonderzoek naar Middelnederlandse teksten, vanaf ‘1843’ tot heden. Daarbij zijn vragen als de volgende gesteld. Hoeveel aandacht werd stijl waard gevonden? Welke kenmerken vond men relevant? Op welke wijze zijn stilistische verschijnselen benaderd, en met welk doel? Na een bespreking van recent onderzoek volgt een slotbeschouwing waarin enige kritische kanttekeningen bij anderhalve eeuw stijlonderzoek worden geplaatst. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Stijlonderzoek in de negentiende eeuwWie de negentiende-eeuwse vakliteratuur doorneemt, vindt overal waarderende woorden voor de stijl van Middelnederlandse dichters. Volgens Jonckbloets literatuurgeschiedenis kenmerkt de ridderroman Moriaen zich bijvoorbeeld door ‘zuivere taal’ en ‘het treffende der toestanden, [...] de levendigheid der beschrijving.’ Beatrijs tintelt van leven en voldoet met de ‘even plastische als kiesche schildering aan elken eisch der kunst’. Niet alleen door Jonckbloet wordt de Middelnederlandse stijl in het zonnetje gezet. Matthias de Vries roemt Jan van Boendale: ‘Eene buitengewone gemakkelijkheid van versificatie [...] eene grote mate van losheid, verscheidenheid en afwisseling’. Over de Roman van Couchi: ‘Er is gang en leven in; waar hij personen sprekende invoert, zelfs bezieling en gloed’. Toch wordt kritiek niet geschuwd: breedsprakigheid en matheid doen de Spiegel Historiael geen goed, aldus De Vries en Verwijs.Ga naar eind6 Zulke uitspraken, waarin een positieve of negatieve waardering doorklinkt, zijn frequent in deze periode. Hun aanwezigheid zou kunnen suggeren dat in de negen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
tiende eeuw de Middelnederlandse stijl intensief werd bestudeerd. Werkelijk onderzoek naar specifieke verschijnselen is echter schaars in deze periode. Uitlatingen over stijl zijn doorgaans vaag en gaan nauwelijks vergezeld van concrete voorbeelden. Breed opgezette studies naar stijl zijn er nauwelijks. Talrijk zijn daarentegen allerlei losse observaties, doorgaans over één enkele tekst. Men treft ze voornamelijk aan in inleidingen bij tekstedities. ‘Stoplappen en nietsbeteekenende adjectieven bezigt hij telkens’, zo stelt Matthes over de dichter van Renout van Montelbaen. Franck staat uitgebreid stil bij de zuiverheid van de rijmklanken in Alexanders geesten. De Vries en Verwijs nemen Maerlants taal in bescherming; die is ‘niet meer met bastaardwoorde besmet dan het gewone taalgebruik met zich medebragt.’ Verder wijzen ze op de herhalingen en het bijzondere karakter van de dialoog, twee aspecten die Matthes eveneens van belang acht in de Renout. Leendertz Wz. wijst op het voorkomen van spreekwoorden in Der minnen loep.Ga naar eind7 Opmerkelijk is de terugkerende belangstelling voor stoplappen, rijmzuiverheid, bastaardwoorden en metriek.Ga naar eind8 Voor die schaarste zijn diverse verklaringen te bedenken, zoals de mogelijkheid dat de ‘Nieuwe School’ zich wilde distantiëren van de sterk op retorica en welsprekendheid georiënteerde neerlandistiek van Lulofs en Siegenbeek. Misschien ook hadden de jonge onderzoekers iets anders aan hun hoofd dan schoonheid en stijl (zoals het maken van edities) en ongetwijfeld hebben persoonlijke voorkeuren een rol gespeeld, waarover verderop meer. Wel intensief is de de stijl van Ferguut bestudeerd. Volgens Verwijs vertoonden stukken van deze Arturroman markante stijlverschillen. Een gevolg van het werk van twee dichters? Nee, betoogde Verdam later. Behalve verschillen kenden de ‘delen’ ook overeenkomsten, zoals bleek uit een uitvoerig onderzoek naar rijm, zinsbouw, ironie, spreekwoorden, vergelijkingen, aanroepingen van God en scheldwoorden.Ga naar eind9 Zo'n grondige inventarisatie van stijlverschijnselen is in deze periode alleen nog uitgevoerd door J. te Winkel (1847-1927). Hoofdstuk negen van Maerlants werken, beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw (1877/1892) heet ‘Maerlant en de Kunst’ - béide met een hoofdletter - en bevat een indrukwekkende analyse van Maerlants vormen. Besproken worden: bastaardwoorden, neologismen, stoplappen, vergelijkingen, plastiek, ironie, dialogen, zinsbouw en ritme. Bladzijden zijn gewijd aan Maerlants rijmtechniek. Een vergelijking tussen de Rijmbijbel en het prozawerk Leven van Jezus levert de intrigerende conclusie op dat Maerlant, niettegenstaande hij door het rijm wordt bemoeielijkt, zich korter uitdrukt dan de prozaïst. Zijn stijl is gedrongener, zijne uitdrukking kernachtiger, ofschoon hij daardoor wel iets aan de duidelijkheid opoffert.Ga naar eind10Over beeldspraak meent Te Winkel: ‘Toch is Maerlant over het algemeen, evenmin als de andere Dietsche dichters zijns tijds, een vriend van vergelijkingen.’Ga naar eind11 Met dit onderzoek onderscheidt Te Winkel zich van tijdgenoten. Uitzonderlijk is de diversiteit aan stijlkenmerken die hij systematisch bestudeert, maar even opvallend is de grote hoeveelheid teksten (Maerlants oeuvre plus andere werken) die hij in zijn analyse betrekt. Dit stijlonderzoek hangt samen met Te Winkels interesse in de esthetica. In zijn onderzoek is ‘de wetenschap der schoonheidsgewaarwoordingen’, zoals één van zijn redevoeringen heet, prominent aanwezig. De esthetica is in zijn dissertatie en latere | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontwikkelingsgang goed voor uitvoerige theoretische beschouwingen.Ga naar eind12 Zijn positivisme en streven naar objectiviteit weerhielden Te Winkel echter van ongefundeerde uitlatingen over die ongrijpbare notie ‘schoonheid’. In plaats daarvan richtte hij zich op de uiterlijkheden van een tekst. Daarvan kon immers de aanwezigheid, binnen zekere grenzen, objectief vastgesteld worden. Stilistiek was Te Winkels esthetische praktijk en bood een combinatie van twee cruciale, doch haast onverzoenbare componenten van zijn literatuuropvatting: de ongrijpbare esthetische gewaarwordingen en de noodzaak van een objectieve, wetenschappelijke werkwijze. Leidden Te Winkels overtuigingen vanzelfsprekend naar de studie van stijl en vorm, Jonckbloets esthetica voerde er juist vandaan. Het werkelijke onderscheid tussen artistieke literatuur - ‘poëzie’ - en andere teksten - ‘proza’ - was voor hem onafhankelijk van de vorm, ofschoon Jonckbloet besefte dat ‘Ware Kunst’ niet zelden samenging met een curieuze verschijningsvorm. Belangrijker was de verbeeldingskracht die uit een kunstwerk sprak. Kwaliteitscriterium was de mate van fantasie, niet zozeer stijl. Onder ‘poëtische letterkunde’ rekende Jonckbloet ‘niet bloot de geschriften in maat en rijm vervat, maar ook die, welke in proza-vorm opgesteld zijn, voorzoover ze iets anders dan leering of betoog bedoelen, en streven naar de verwezenlijking van het Schone.’Ga naar eind13 Deze gedachte moet hem niet anachronistisch zijn voorgekomen, want ook in de middeleeuwse letterkunde was volgens hem niet vorm maar inhoud bepalend: Toen werd het onderscheid van poëzie en proza nog met zóó scherp opgevat, of men hing ook de tweede het kleed der eerste om: de dichterlijke vorm werd toen nog gebezigd voor onpoëtische voorstellingen en redeneeringen.Ga naar eind14Voor de Middelnederlandse vorm geldt dat ‘die slechts eene vluchtige kennismaking zou wettigen’, wat ook blijkt uit de omvang van ‘Vorm der Middelnederlandse poëzie’, het kortste hoofdstuk van zijn literatuurgeschiedenis.Ga naar eind15 Niettemin heeft Jonckbloet zijn stempel gedrukt op het negentiende-eeuwse stijlonderzoek, in het bijzonder op de studie van de Middelnederlandse metriek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Metrische misverstandenIn de tweede helft van de negentiende eeuw ontstaat een felle polemiek over de Middelnederlandse metriek. Centraal staat de vraag welk metrisch systeem aan de Middelnederlandse versificatie ten grondslag zou liggen. De discussie kenmerkt zich door een rotsvast geloof aan de poëticale realiteit van zo'n systeem. Rijm kon toch niet het enige ordeningsprincipe zijn? De mogelijkheid dat Middelnederlandse dichters zich niet door metrische regels lieten binden, overweegt niemand. Of durft niemand te overwegen. Wie twijfelt aan een regelmatige metrische versbouw zwijgt maar liever: lieden als Huisinga Bakker, Van Wijn en Lulofs werden immers om hun scepsis nog lange tijd bespot.Ga naar eind16 Lulofs meende in zijn Handboek dat de Middelnederlandse versmaat ‘eene groote willekeurigheid en onregelmatigheid’ vertoonde en ‘naar de regelen onzer tegenwoordige Prosodie, hoogst gebrekkig’ was. Jonckbloets toorn was gewekt. Onregelmatig? Gebrekkig? Voor Lulofs misschien, maar die had weinig van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
materie begrepen. De recensent deed de belofte alles eens goed uit te leggen en spoedig een Middelnederlandse prosodie ter perse te leggen.Ga naar eind17 Al eerder had de Middelnederlandse metriek voor perikelen gezorgd. In 1837 verkondigde de Luikse hoogleraar J.H. Bormans de theorie dat een regelmatig aantal lettergrepen en een trocheïsch metrum de basis was van het Middelnederlandse vers. Daarmee sloot de Middelnederlandse poëzie aan bij de Oudfranse en klassieke literatuur.Ga naar eind18 Jonckbloet zag het in 1842 heel anders: het Middelnederlandse vers was niet Romaans maar Germaans van aard. Karakteristiek voor de Germaanse versificatie was het zogenaamde heffingenvers, zo had de Duitser Lachmann betoogd.Ga naar eind19 Niet een vast aantal lettergrepen in combinatie met een metrum was daarvan het grondbeginsel, maar een alternantie van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen, heffingen en dalingen. Volgens Jonckbloet, sterk beïnvloed door de Germanistiek, voegde de Middelnederlandse epische poëzie zich probleemloos naar deze regels.Ga naar eind20 De Luikse professor laat het er niet bij zitten. In een ruim vijftig pagina's tellende brief aan J.F. Willems, gepubliceerd in het Belgisch Magazijn van 1846, beklaagt hij zich over Jonkbloets behandeling van hemzelf en over de recensie van Lulofs' handboek. Bormans vergelijkt zichzelf met een ‘afgedankte veteraen die met zijn boerenstok een' onbeschofte kozak afrost.’ Met die kozak moet hij Jonckbloet op het oog hebben. Vermanend spreekt hij: Wat u betreft, ijverige en kundige doctor Jonckbloet, indien gij, als een jonge leeuw, gevoelt dat u nagels en tanden gewassen zijn en op het veld dat gij bewandelt gezag en roem bekomen wilt, laet, wat onschadelijk en vreedzaem is, vreedzaem voorbijgaen, en vooral leer schimmen van schadelijke monsters onderscheiden.Ga naar eind21Dan mengt J.F. Willems zich in de discussie. Hij prefereert het heffingenvers als Middelnederlands stelsel, maar vergeleken met Jonckbloet heeft Willems opmerkelijk liberale opvattingen over de regels daarvan. Middelnederlandse verzen zijn minder streng geordend dan de Middelhoogduitse. Het aantal heffingen ligt niet vast, maar verschilt van twee, drie, vier tot meer. ‘De meeste menschen maekten en maken nog verzen zonder de regels der versificatie bestudeerd te hebben.’ Zeker de ‘vlaemsche uitspraek glibbert [...] vlugtig over letters en woorden’, verkondigt de Vlaming trots.Ga naar eind22 In 1849 verschijnt Jonkbloets langverwachte studie Over Middennederlandschen epischen versbouw. Deze verhandeling is, zo zegt hij, niets meer dan een handleiding tot eigen studie. Die bescheidenheid is wellicht ongemeend, in ieder geval onterecht. Een grondige studie van meer dan honderdzeventig bladzijden volgt, waarin Jonckbloet, op basis van meer dan dertig teksten, zijn visie uiteenzet op de wetten van het Middelnederlandse heffingenvers. De hoofdregel luidt: epische gedichten zijn paarsgewijs berijmd in verzen met ‘vier hoogbetoonde lettergrepen [...], waartusschen men veelal eene minder betoonde sylbe vindt.’Ga naar eind23 Aan bod komen de regels van accenttoekenning, de positie van de cesuur, de eigenschappen van de daling. Om te voldoen aan de eisen van het heffingenvers zouden epische dichters uitgekiende procédés toepassen zoals elisie, hiaatvulling en syncope. Talrijk zijn echter de uitzonderingen op de hoofdregel. Afwijkende verzen worden of als corrupt of als correct beschouwd. In het eerste geval behoeven ze verbetering, in het laatste leiden ze tot een verfijning van de theorie. Met deze imposante studie haalt Jonckbloet zijn gelijk. Bormans blijft zijn denkbeelden verdedigen, maar zonder succes. Latere stu- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
dies accepteren het heffingenvers en borduren daarmee in meer of mindere mate voort op Jonckbloets verhandeling.Ga naar eind24 Jaren later wordt de twist opgerakeld door J. de Geyter, die behalve Vlaams-nationalistische ook dichterlijke neigingen had. In een agressief exposé, voorafgaand aan zijn hertaling van Van den vos Reinaerde, zet hij zich af tegen Jonckbloet en Lachmann. Met hun starre, wetenschappelijke voorschriften doen zij geen recht aan de dichterlijke vrijheid, die De Geyter deelde met zijn Middelnederlandse collegapoëten. ‘Wie dichten kon, liet zich aan geene stijlregels binden.’ Geïnspireerd strijdt de dichter tegen de betuttelende wetenschapper en de Vlaming tegen de arrogante Hollander. De Vlaamse taal lijkt volgens De Geyter van alle talen het meest op het Middelnederlands en daarom mist de Hollander simpelweg het vermogen om de Middelnederlandse dichters te verstaan. De Geyters visie is geënt op het gedachtegoed van Willems: het Middelnederlandse vers kent heffingen, maar hun aantal. varieert. Verder trokken Middelnederlandse dichters zich weinig aan van verstechnische instructies. Misschien wel de belangrijkste regel was namelijk ‘de vrijheid om [...] tegen alle verbod van schoolmeesters in, het Schoone toch te doen’.Ga naar eind25 De Geyters luidruchtige optreden maakte weinig indruk. Was men de polemiek beu? Aan het einde van de negentiende eeuw wordt de metrische problematiek minder emotioneel benaderd. Zo kan Van Veerdeghem in 1899 betogen dat Willem van Affligems Leven van Sint Lutgart een jambisch metrum kent. Zijn nuchtere betoogtrant wijkt sterk af van het pathos van voorheen. Had Van Veerdeghems standpunt in de jaren veertig ongetwijfeld eindeloos gekibbel opgeleverd, nu worden zijn argumenten door vakgenoten alom geaccepteerd.Ga naar eind26 De tijden zijn blijkbaar veranderd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Utilitaire stilistiekWaarom wordt in de negentiende eeuw de stijl van Middelnederlandse literatuur bestudeerd? Wordt men aangetrokken door de stilistische charme van een tekst, en wil men daarin inzicht verkrijgen? Of gebeurt het onderzoek ter opheldering van andere kwesties? Het laatste is het geval: vooral niet-stilistische vraagstukken nodigen uit tot stijlonderzoek. Zo zijn stijlkenmerken voor sommige onderzoekers argumenten bij de datering van teksten. De vele onzuivere rijmen in de Renout van Montalbaen wijzen volgens Matthes op een ontstaan rond het midden van de dertiende eeuw, en met ‘nog tamelijk zuiver Middelnederlandsch, maar toch reeds met eene overhelling tot meer moderne wendingen en uitdrukkingen’ sluit de Couchi aan bij veertiende-eeuwse poëzie, aldus De Vries.Ga naar eind27 Daarnaast tracht men met behulp van een stilistische en taalkundige analyse auteurs te identificeren, zoals in het geval van Ferguut. Vooral E. Verwijs was geboeid door de dichter achter de oude teksten. In zijn dissertatie over Wapene Martijn, een strofisch gedicht van Jacob van Maerlant, stelde hij de stilistische gelijkmatigheid van Maerlants oeuvre aan de orde. Bij de ‘kracht en gespierdheid van stijl’ van de Wapene Martijn verbleekte de matheid van Maerlants didactische teksten. Kon zo'n fraai gestileerde tekst wel van de hand van Maerlant zijn? Volgens Verwijs was Maerlants stijl echter zeer heterogeen. Het verschil in toon was daarom geen argument om de Wapene Martijn te onttrekken aan Maerlants oeuvre.Ga naar eind28 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet zelden is negentiende-eeuws stijlonderzoek nationalistisch gemotiveerd. Het nationalistische ideaal van een zuivere taal, als uiting van een zuivere volksaard, verklaart de ruime aandacht voor bastaardwoorden. De meningen hierover waren overigens verdeeld. Zo wordt Jonckbloets waardering voor de Leken Spiegel getemperd door de vele romanismen, terwijl De Vries benadrukt dat zij ten tijde van Jan van Boendale in de spreektaal gangbaar waren en niet als euvel kunnen worden beschouwd.Ga naar eind29 Misschien wel de belangrijkste toepassing van stijlonderzoek is tekstreconstructie. Bepaalde woorden of verzen zijn corrupt voor diegenen die ze strijdig achten met Middelnederlandse stijlconventies. Maar hoe luidden die conventies dan? Beschouwt Matthes onzuiver rijm als karakteristiek voor een bepaalde periode, Verdam postuleert dat ‘wat men vroeger voor eene assonance hield, in werkelijkheid eene corruptie is’.Ga naar eind30 Bij de aanvang van de studie van de Middelnederlandse metriek overheerst een apologetische teneur: uit alle macht wordt bestreden dat het Middelnederlandse vers ordeloos zou zijn, zoals leden van de ‘Oude School’ veronderstelden. Later wordt metriek tot een krachtig instrument voor de tekstcriticus. Temidden van cryptisch aandoende teksten in gehavende handschriften biedt een metrisch systeem houvast. Afwijkingen van de gepostuleerde standaard, of dat nu een heffingenvers is of niet, worden beschouwd als corrupties. De felle discussie draait niet zozeer om de precieze metrische voorschriften, maar om de filologische consequenties: welk vers verbetert men, welk niet? En hoe verbetert men? Stijl als facet van de literaire schoonheid is daarmee met de primaire bekommernis van de negentiende-eeuwse medioneerlandicus. De negentiende-eeuwse stilistiek is niet esthetisch georiënteerd. Kunst wordt niet onderzocht om de Kunst, maar om andere zaken. Inzicht in stijl is een middel, geen doel. Dit verklaart het gebrek aan coherente studies of vastomlijnde benaderingen. Voorop staan immers losse waarnemingen en hun bruikbaarheid. Vragen naar individuele stijlen of stilistische ontwikkelingen worden zelden gesteld. Evenmin komt de esthetische functie van bepaalde verschijnselen ter sprake. Want welk nut zou daarmee gediend zijn? Er zijn natuurlijk uitzonderingen. Zoals het werk van Te Winkel, of Van Berkums bespreking van het ‘schoonheidsgevoel’ dat uit Parthonopeus van Bloys spreekt. Aan de hand van een grondige vergelijking tussen Oudfranse en Middelnederlandse passages komt laatstgenoemde tot een karakterisering van de stilistische competentie van de Middelnederlandse bewerker. Maar stilistische studies als deze, vanuit een esthetische invalshoek, zijn zeldzaam.Ga naar eind31 De conclusie dat de negentiende-eeuwse stilistiek niet gekarakteriseerd behoort te worden als esthetisch is overigens opmerkelijk. De bestudering van oudere letterkunde in de negentiende eeuw is immers bij tijd en wijle bestempeld als esthetisch. Zo zouden ideeën over schoonheid het negentiendeeeuwse onderzoek in hoge mate hebben gestuurd én beperkt. Anachronistische waardeoordelen van destijds zouden ten grondslag liggen aan de canon van nu.Ga naar eind32 Is het dan niet merkwaardig dat bij de bestudering van stijl esthetische overwegingen nauwelijks van betekenis zijn? Men kan zich echter afvragen of ‘esthetisch’ wel een correcte typering is van de medioneerlandistiek in deze periode. Doorgaans zijn de doelstellingen van het negentiende-eeuwse onderzoek opmerkelijk nuchter, wat bijvoorbeeld blijkt uit het feit dat in edities vooral zakelijke thema's aan de orde komen, zoals bronnen, handschriften, datering en tekstreconstructie. Eigenlijk is dat niet eens zo vreemd voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
een ontkiemende wetenschap met veel braakliggend terrein. Praktische zaken zijn urgenter dan de beschrijving van schoonheid. De utilitaire stilistiek sluit aan bij die meer praktische benadering. Men moet overigens de invloed van esthetische oordelen op de canonvorming niet overschatten. Over teksten met een canonieke status - Ferguut en De reis van Sint Brandaan - wordt negatief geoordeeld en ondanks veel waardering hebben teksten als Couchi en Sint Lutgardis van Broeder Geraert de canon misgelopen.Ga naar eind33 En wat betreft de anachronistische aard van de negentiende-eeuwse oordelen: zelf onderkennen de onderzoekers het gevaar van een subjectieve waardering die de middeleeuwse literatuuropvattingen negeert. Zo stelt Van Berkum expliciet dat veel esthetisch onderzoek subjectief is en beseffen Matthes en Jonckbloet dat bij de waardering van middeleeuwse literatuur moderne maatstaven niet doorslaggevend mogen zijn.Ga naar eind34 Hoewel men blijkbaar worstelt met de vraag wat dan precies die maatstaven zijn, tonen zulke opmerkingen een relativering van het eigen oordeel. Zeker in vergelijking met hun voorgangers in de neerlandistiek zijn Jonckbloet en zijn tijdgenoten minder anachronistisch. Voor een literatuurbeschouwing met een esthetische gezindheid moet men, zo blijkt uit het voorgaande, niet in de negentiende eeuw zijn; men vindt die daarentegen wel in de eerste helft van de twintigste eeuw. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5 De vroege twintigste eeuwAan het begin van de twintigste eeuw neemt de aandacht voor stijl binnen de medioneerlandistiek voor stijl toe. Vooral in de jaren dertig verschijnen stijlstudies die exclusief gewijd zijn aan één verschijnsel of aan één auteur. In tegenstelling tot de voorgaande periode vormt het stijlonderzoek niet langer een opmaat tot een teksteditie maar een zelfstandige publicatie. Zo belicht C. Minis de apokoinou-contructie in het Middelnederlands en publiceert M. van der Kallen een Grammaticaal en rythmish onderzoek van Hadewijchs poëzie.Ga naar eind35 Sommige wetenschappers, zoals G.S. Overdiep (1885-1944), maken van stijlonderzoek hun specialisatie, met een aparte naam: stilistiek. En beperkte het negentiende-eeuwse stijlonderzoek zich voornamelijk tot berijmde teksten, nu is er ook aandacht voor de stilistische schoonheid van het Middelnederlandse proza. Representatief hiervoor is C.C. de Bruins proefschrift over de Middelnederlandse vertalingen van het Nieuwe Testament. Als vanzelfsprekend komen daarin klankvorm, woordkeuze en zinsbouw aan de orde.Ga naar eind36 Veel van deze onderzoekingen zijn expliciet esthetisch getoonzet. Stijlonderzoek functioneert niet meer als een filologisch hulpmiddel ten behoeve van tekstreconstructie, datering of auteursidentificatie, maar is een legitiem onderzoek naar een belangwekkend facet van oude literatuur.Ga naar eind37 Van deze houding is P. Leendertz Jr. een vroege vertegenwoordiger. In zijn standaardwerk over Middelnederlands drama behandelt hij behalve bronnen en opvoeringspraktijk ook formele eigenschappen van de toneelspelen en zijn uitgave van Diederic van Assenede's Floris ende Blanchefloer bevat een apart hoofdstuk over versmaat. Leendertz meende dat in deze hoofse liefdesroman twee verstechnische systemen werden vermengd. Soms dichtte Diederic volgens het heffingenvers, dan weer | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
in een vast lettergreepvers. De dichter viel gezien die warrige verstechniek niet te beschouwen als een groot kunstenaar, vond Leendertz. In zijn uitgave van Esmoreit worden meningen over de kunstwaarde evenmin verzwegen: een gezond realisme in een ongekunstelde taal, zonder gezochte rijmwoorden verlenen het toneelstuk niveau.Ga naar eind38 Een esthetische kijk kenmerkt ook F. Buitenrust Hettema in zijn formele analyse van de Reinaert. Uitgebreid beschrijft hij woordgebruik, rijm, klanken, heffingen en allerlei treffende uitdrukkingen. Hij constateert een opmerkelijk muzikaal klankspel van alliteraties en binnenrijm, dat naast het eindrijm fungeert.Ga naar eind39 Even origineel is G.G. Kloekes hypothese dat de verzen van Het Roelantslied en Vanden Levene ons Heren zich laten schikken in strofen. Een terugkerend ritme en een logische eenheid van mededeling en vers zouden daarop wijzen. Volgens Kloeke tillen ‘verstechnische fijnheden’ beide gedichten tot een hoog artistiek peil. De sterfscène van Roelant bijvoorbeeld ‘wekt associaties aan de galmende tonen ener luidende doodsklok.’ Op de vraag of de parallelle versordeningen in Vanden Levene ons Heren duiden op een individueel kunstenaar of op ‘een toevallig overgebleven rest van een gehele dichtsoort’ moet Kloeke het antwoord schuldig blijven.Ga naar eind40 Andere studies die blijk geven van gevoel voor stilistische schoonheid zijn A.C. Boumans verhandeling ‘Over rhythme, met name in Middelnederlandse verzen’ en W. Schillings Proeve van stilistiek bij Ruusbroec ‘den Wonderbare’. Beide studies gaan overigens uit van een evidente relatie tussen het innerlijk van de kunstenaar en zijn uitdrukkingswijze. Niet echter de uiterlijke woordenkeus alleen, maar nog zooveel andere verborgen, als het ware meer innerlijke en niet bij de eerste oogopslag gemerkte dingen, kortom de geheele stijl kenschetsen Ruusbroec's zin als symbool van zijn gebedstaat.Ga naar eind41 De waarneming dat Ruusbroecs zinnen langer zijn dan die van de Duitse mysticus Eckhart wordt door Schilling in verband gebracht met hun beider karakter: ‘in Eckhart is meer spitse onrust dan in Ruusbroec, minder geleidelijk glijdende bezieling’. Een verschil in innerlijk leven verklaart ook de veelheid aan kleuraanduidingen bij de Middelnederlandse mysticus en het ontbreken daarvan bij Eckhart. In de taaluitingen hoort men de ‘theoretisch-intellectueele geestesgesteldheid van Eckhart’ tegenover de ‘veel naiever, en voor uiterlijke omgeving veel gevoeligere mentaliteit van Ruusbroec’.Ga naar eind42 Zo'n bezielde opvatting van stijl weerklinkt tevens uit het werk van J. van Mierlo (1878-1958). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Van Mierlo: de gestileerde ziel‘Van Mierlo's visie op de evolutie van de Middelnederlandse letterkunde was [...] essentieel op esthetische criteria gebaseerd’, stelt F. Willaert.Ga naar eind43 Schoonheid was voor de jezuïet een kardinaal punt. Omdat het Schone zich uit in stijl, leidt - net als bij Te Winkel - esthetica tot aandacht voor stijl. Hoewel Van Mierlo tevens stilistische argumenten gebruikt om een tekst te dateren of toe te schrijven aan een auteur is zijn stijlonderzoek in de eerste plaats zuiver esthetisch gemotiveerd. Van Mierlo's werk bevat een rijkdom aan stilistische observaties die voornamelijk dienen om de schoonheid of lelijkheid van Middelnederlandse teksten te illustreren. In zijn literatuurge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
schiedenis ontkomt bijna geen enkele tekst of auteur aan een stilistische karakterisering én beoordeling. Het samenvallen van observatie en oordeel is kenmerkend voor Van Mierlo. Zijn stilistiek is normatief van aard. Sober en ongedwongen is de stijl van Karel ende Elegast, zwak en kleurloos die van Het Roelantslied. Seghers taalgebruik is realistischer dan dat van Hendrik van Veldeke, die ‘de eigenschappen van de groten kunstenaar: de plastiek, de machtige uitbeelding, het artistieke woord, de diepere menselijkheid’ mist.Ga naar eind44 Vanaf de vroegste Germaanse poëzie tot en met ‘de boeien der didactiek’ ziet Van Mierlo stilistische lijnen in de Middelnederlandse letterkunde. Zijn beschouwingen over de kunstwaarde zijn niet alleen per tekst geordend, zoals bij Jonckbloet of Te Winkel, maar ook thematisch, per genre of periode. Van Mierlo ontwaart evidente ontwikkelingen in de Middelnederlandse stijl en eveneens boeiende verschillen met omringende taalgebieden. Over de ‘voor-hoofse epiek’: Gewis, sommige doen nog erg onbeholpen aan. Toch munten reeds vele uit door enige zij het nog primitieve zielkunde, andere door plastische voorstelling en uitbeelding. Maar ook treft reeds hier, en dit kenmerkt geheel onze epische kunst wel enigszins tegenover de Franse, dat de beschrijvingen meest typisch zijn, niet concreet en individueel, maar volgens een algemeen schema gehouden [...].Ga naar eind45In de loop der tijd ambieerden meer dichters het zuivere eindrijm, en met de komst van de hoofse roman werd de taal ‘rijker en gekuister, in haar ontbolstering uit het dialect. De aanschouwelijkheid neemt toe.’ De opkomst van didactische literatuur ging echter gepaard met een neergang in uitdrukkingswijze: ‘met veel stoplappen berijmd proza, zonder bezieling, zonder verheffing, laat staan epische gloed’ en ‘ook hier verheft de voorstelling zich zelden tot poëzie; ook hier overheerst de dorre kroniekstijl’.Ga naar eind46 ‘Doorleefd’ is het werk van Van Mierlo genoemd.Ga naar eind47 Het is tevens wat Van Mierlo zelf verwachtte van de stijl van een kunstenaar: een levensritme, een ziel, een psyche diende daarin hoorbaar te zijn. Hadewijch was magistraal omdat ‘zij telkens den vollen vloed van haar hoog-levende ziel opvangt en uitbeeldt in de vormen van het woord’. Een kunstenaar moest beoordeeld worden naar de macht waarmee hij ‘dien dynamischen levensstroom uitbeeldt’.Ga naar eind48 Van Mierlo propageerde dus geen klakkeloze verering van de vorm: zonder een grandioos levensritme, zelfs met ‘al de schatten van de taal en van de versbouwkunde te zijner beschikking’, ontstond nog geen schoonheid.Ga naar eind49 In Van Mierlo's literatuuropvatting prevaleerde stijl niet boven ziel, vorm niet boven vent, of vice versa. Ze waren gelijkwaardig en onlosmakelijk met elkaar verbonden. In ieder geval bij hoogstaande kunst, en dat was zo ergerlijk aan de opkomst van veel didactische literatuur: Voor het eerst dringt in de kunst de noodlottige scheiding door van inhoud en vorm: op om het even welken inhoud gaat men verzen maken. Maar waar de inhoud niet aandoet door schoonheid verliest ook de vorm aan schoonheid en pracht [...].Ga naar eind50Hoe moeten deze zelfverzekerde uitlatingen gewaardeerd worden? Enig wantrouwen is wel gerechtvaardigd, vooral omdat Van Mierlo zijn uitspraken nauwelijks onderbouwd. Het onderscheid tussen objectieve criteria en Van Mierlo's eigen zielenroerselen is bij zijn onderzoek van de gestileerde ziel uiterst schimmig. Bovendien | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
biedt de nadruk op de cohesie van ziel en stijl geen ruimte aan onoprechte dichters die hun taal speels vervormen of hun ziel niet behoeven te onthullen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
7 Overdiep en Van Es: stilistiek als taalwetenschapIn Van Mierlo's stijlonderzoek is nergens sprake van een expliciete methode. Hij stelt zichzelf nauwelijks vragen als: welke plaats neemt stilistiek in tussen taalwetenschap en letterkunde? Wat is de beste manier om stijl te onderzoeken? Naar een antwoord hierop streefde G.S. Overdiep wel. Voor hem zijn methodologische overwegingen uiterst belangrijk, en ze brengen hem tot een volstrekt andere onderzoeksmethode dan Van Mierlo: Stilistiek moet berusten op ontleding van ‘stijlen’ in hun ‘stilistische’ elementen, om te komen tot kennis van de ‘stilistische’, dat zijn de ‘stijlvormende’ of ‘stijlbepalende’ factoren van psychologischen, sociologischen en litterairen aard. Stilistiek is ‘algemeene en verklarende taalwetenschap’ in den vollen zin van den term.Ga naar eind51Stilistiek is dus taalwetenschap. Stijl is voor Overdiep niets anders dan taalgebruik en behoeft aldus een strikt taalkundige benadering. Het uitgangspunt van zijn stijlonderzoek ligt niet zozeer bij conventionele stijlfiguren maar bij de taalkundige feiten. In zijn analyses van historische teksten zijn literaire noties als versbouw en rijm niet belangrijker dan taalkundige onderscheidingen als substantief en adjectief. Karakteristiek voor Overdieps benadering is verder zijn streven naar descriptieve volledigheid. Hij legt zich geen beperkingen op en inventariseert alles. Welhaast elk taalkundig verschijnsel wordt in kaart gebracht, van de attributieve voorzetselbepaling tot de woordschikking van de bijzin. In hoeverre een taalkundig verschijnsel bijdraagt aan de algehele indruk van de stijl van een tekst maakt voor Overdiep niet uit. Deze aanpak - door Overdiep zelf ‘den langen weg der stilistische beschrijving’ genoemd - heeft grote consequenties.Ga naar eind52 Wanneer Overdiep bijvoorbeeld de woordschikking in ridderromans als Moriaen en Walewein onderzoekt, heeft hij bijna zeventig pagina's nodig om alle taalkundige finesses te beschrijven. Temidden van die details verdwijnen echter de algemene karaktertrekken van deze teksten volledig uit het zicht. Hetzelfde geldt voor zijn nagenoeg uitputtende descriptie van Ferguut. Woordcombinaties, intonatiepatronen, werkwoordsvervoegingen, bijwoorden, en meer - het wordt uiterst nauwkeurig geïnventariseerd. Resultaat is dat binnen de Middelnederlandse letterkunde de stijl van Ferguut het grondigste is beschreven maar dat het bijzondere van deze tekst of de typerende verschillen met andere werken even duister zijn als voor Overdiep te werk ging. Een synthese laat Overdiep achterwege. Pas na een volledige analyse van de taal van verschillende Middelnederlandse teksten, zo stelt hij, is het mogelijk om de specifieke stijl van een tekst of auteur te karakteriseren.Ga naar eind53 Maar de oneindigheid van de talige mogelijkheden verschuift die ambitie vanzelfsprekend tot in het oneindige... Erg was dat blijkbaar niet. Overdiep was niet geïnteresseerd in de esthetische dimensie van stijl, zoals Van Mierlo was. Verheven boven alles was de taalkundige descriptie. Hij rangschikt zijn bevindingen niet in een hiërarchisch letterkundig kader maar in het platte vlak van de taalkundige descriptie. Taalkunde is bij hem | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
zowel fundament als plafond van stilistiek. Het is Overdieps verdienste dat hij de stilistiek van oudere teksten als een zelfstandige discipline heeft gepropageerd. Maar zijn werkwijze heeft helaas weinig interessante resultaten opgeleverd ten aanzien van Middelnederlandse dichters en hun stijl. De tekortkomingen van Overdieps methode werden door zijn leerling G.A. van Es (1904-1981) ingezien. Hoewel hij een taalkundige koers bleef aanhouden, bracht Van Es een cruciale correctie aan waardoor zijn stijlonderzoek veel bruikbaarder zou worden: hij brak met Overdieps gedetailleerdheid en volledigheidstreven. Niet meer behoeven eerst alle taalvormen in een tekst of in een periode te worden beschreven om stilistische eigenaardigheden te kunnen achterhalen. Zie bijvoorbeeld Van Es' onderzoek naar de stijlverschillen tussen beide Walewein-dichters, Penninc en Vostaert. Om die te kunnen benoemen, selecteerde hij enkele stilistische ijkpunten - versbouw, momentaan aspect, publieksaansporingen, formules, epitheta, beschrijvingen - en aan de hand daarvan rasterde hij de schrijftrant van beide dichters uit. Wanneer mogelijk ging hij tellend te werk, maar soms alleen beschouwend. Het is een werkwijze die leidde tot een treffende typering van beide dichters: Penninc heeft een voorkeur voor beschrijvingen, is evenwichtiger en rustiger. Vostaerts bewoordingen zijn dynamischer, melodramatischer en minder gedetailleerd. Overigens is het opmerkelijk dat ook Van Es, evenals veel van zijn tijdgenoten, stijlverschillen zonder omhaal koppelt aan verschillen in karakter en persoonlijkheid. Zo beschouwt hij Penninc als ‘een rustig, evenwichtig, secundair type, fijn van geest, bezonken’. Misschien, zo oppert Van Es, is het verschil in schrijven zelfs een verschil in generatie: ‘Penninc de man op leeftijd, rustiger, meer bezonnen, Vostaert jong en daardoor vol jeugdige onstuimigheid’.Ga naar eind54 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
8 Heeroma: de filologische comedieWaar Van Es en Overdiep zich lieten loodsen door de taalkunde, werd de koers van K. Heeroma (1909-1972) bepaald door zijn ‘dichterlijk gehoor’. Met dat orgaan luisterde Heeroma naar de stem van de dichter in een tekst. Bij Heeroma ontstonden dan gedachten en indrukken over stijl, karakter of zelfs levensloop van Middelnederlandse dichters. Al deducerend zocht hij vervolgens naar concrete bewijsplaatsen voor wat hem intuïtief was ingefluisterd. Op deze wijze heeft hij sommige stijlen treffend gekenschetst, zoals die van de auteur van de Vlaamse Rose. Die onderscheidde zich door een eigenzinnig vocabulaire, typische stoplappen en een voorliefde voor parallelle opsommingen en herhalingen. Voor Heeroma schreef de ‘Meester van de Tweede Rose’ in een uiterst herkenbare stijl.Ga naar eind55 Niet toevallig verwees Heeroma steevast naar de stijl van de dichter, en niet naar die van de tekst. Hij was gegrepen door de dichterlijke persoonlijkheid achter de oude teksten. Om meer inzicht te verkrijgen in de verhouding tussen dichters speurde hij naar identieke verzen in Midddelnederlandse epische poëzie. ‘De overeenkomst is te groot om toevallig te kunnen zijn’, zo luidde de opmerking telkens. Wanneer enige verzen in de Reinaert overeenstemden met die in de Vlaamse Rose, die vervolgens weer leken op verzen in Parthonopeus van Bloys, dan moesten de drie dichters elkaar hebben beïnvloed.Ga naar eind56 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Heeroma's latere observaties dienden hoofdzakelijk zijn pogingen om dichters te identificeren. Gelijkende verzen beschouwde hij dan niet meer als een teken van literaire invloed, wat op zichzelf al een boude veronderstelling was. De conclusies werden nog verstrekkender: de kwestieuze versregels duidden nu op een identiek auteurschap, zoals hij betoogde voor Moriaen, Karel ende Elegast en Lantsloot vander Haghedochte. Ook de liederen in het Gruuthuse-handschrift waren geschreven door een selecte groep dichters, zo verkondigde de dichtende wetenschapper. Behalve thematische overeenkomsten vertoonden de liederen frappante kenmerken op het gebied van rijmtechniek, syntaxis, getallensymboliek en woordgebruik, stijlkenmerken die volgens Heeroma als distinctieve ‘gidskenmerken’, als vingerafdrukken van de auteurs moesten worden gezien. Ze leidden hem naar een auteur. Of beter: de auteur naar hem, want in deze gevallen wilde Heeroma geen rekening houden met andere verklaringen, zoals het bescheiden poëtisch idioom van Middelnederlandse dichters of de conventionaliteit daarvan. Zijn onderzoek was een ‘filologische comedie’, zo gaf hij zelf toe. Het diende slechts als een bevestiging achteraf van wat hij intuïtief had vermoed, en de uitkomsten ervan stonden vooraf al vast: Bij alle wetenschappelijke controleringsdrang mogen wij nooit vergeten dat het ‘vinden’ belangrijker is dan de bevestiging van het gevondene en dat het bij de literatuurstudie altijd de verbeelding en het gehoor zullen blijven die werkelijk ‘vinden’ moeten.Ga naar eind57De kritiek was hard en duurde lang.Ga naar eind58 Mogelijk hebben die negatieve reacties op het werk van Heeroma stijlonderzoek een imago van onwetenschappelijkheid bezorgd. In ieder geval zou nieuw onderzoek geruime tijd op zich laten wachten, en het zou er heel anders uitzien. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
9 Recent onderzoekIn de jaren tachtig van de vorige eeuw begint E. van den Berg de stilistische eigenschappen van Middelnederlandse berijmde epiek te bestuderen. Zijn stijl van onderzoeken verschilt sterk van Heeroma's instinctieve methoden. Van den Berg beperkt zich niet tot een handjevol teksten, maar analyseert met behulp van steekproeven een groot corpus. Bovendien telt hij. Taalkundige metingen zorgen voor een hoge graad van objectiviteit. Afwijkingen tussen teksten worden uitgedrukt in exacte percentages. Met dit onderzoek wordt in de eerste plaats een valide beschrijving beoogd, niet de identificatie van auteurs of de datering van teksten. Toch worden verbanden tussen tijd van ontstaan, gewestelijke afkomst en het voorkomen van specifieke stijlkenmerken blootgelegd. Zo zou het Middelnederlandse vers zich in een vroege fase kenmerken door een korte zinslengte en het frequent samenvallen van vers- en zinsgrens, een type versificatie dat door Van den Berg ‘analytisch-statisch’ wordt genoemd. In de loop der tijd neemt de zinslengte toe en treden enjambementen vaker op, wat uiteindelijk leidt tot een zogenaamde ‘synthetisch-dynamische’ stijl. Hiernaast verschillen teksten in de mate waarin zij epitheta en nadrukformules bevatten. Al die diversiteit heeft zich bovendien door de eeuwen heen ontwikkeld, doch niet in elk regio even snel. De vorm van de Vlaamse epiek is bijvoorbeeld lange tijd conservatief, terwijl de Brabantse versbouw zich al vroeg laat verleiden tot een innovatieve complexiteit.Ga naar eind59 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Kenmerkend voor Van den Berg is dat hij zijn bevindingen plaatst in een geografisch en chronologisch kader. Daarmee sluit hij aan bij een contextuele benadering die sinds de jaren tachtig de medioneerlandistiek domineert. Belangrijker dan de pracht van literaire teksten is hun functie binnen bepaalde maatschappelijke verhoudingen en ontwikkelingen. In dat sociologische spectrum fungeert stijl als communicatie-middel, als een manier om informatie over te brengen. Rijm wordt dan beschouwd als een functionele geheugensteun voor een voordrager, niet als ijdele verfraaiing. Vanuit deze optiek relateert Van den Berg de complexer wordende Middelnederlandse versvorm aan het ontstaan van het individueel lezen. Zo beschouwd is een epitheton geen kenmerk van omslachtigheid maar een relict van een orale vertellerscultuur en is een nadrukformule geen stoplap maar een welgemeende bevestiging van het waarheidsgehalte van een tekst. De afgelopen jaren hebben meer onderzoekers zich beziggehouden met de stijl van Middelnederlandse teksten. Zo heeft A. Duinhoven in zijn tekstkritisch werk soms argumenten van stilistische aard aangewend. Omslachtigheid, onzuiver rijm en een niet sluitend heffingenvers zijn voor hem indicaties van corruptie. Het is echter de vraag of die visie klopt, gezien de onzekerheden die we hebben omtrent de stilistische regels en variatie binnen de Middelnederlandse letterkunde. Herkenning van auteurs op basis van hun taalgebruik blijft tot de verbeelding spreken, ook in het post-Heeromiaanse tijdperk. W. Kuiper heeft, met geautomatiseerde hulpmiddelen, gezocht naar bewijzen voor Verwijs' vermoeden dat Ferguut het werk is van twee auteurs. B. Besamusca heeft geprobeerd om de identiteit van de dichter van Roman van Lanceloet en die van de compilator van de Lancelotcompilatie te duiden op stilistische gronden. Stijlverschillen tussen Lodewijk van Velthem en de Lanceloet leiden Besamusca tot de conclusie dat de laatste tekst waarschijnlijk niet door Velthem is geschreven. In hoeverre hij de compilator was, blijkt op basis van stijlkenmerken lastig uit te maken.Ga naar eind60 Ook is er hernieuwde aandacht voor de Middelnederlandse metriek. In tegenstelling tot de negentiende-eeuwse onderzoekers richt men zich daarbij niet op ‘de twijfelachtige toverspreuk van het heffingenvers’ - zoals W.P. Gerritsen het sceptisch formuleerde - maar juist op het voorkomen van andere metrische stelsels. Zo betoogden achtereenvolgens Gerritsen en W. Zonneveld op basis van een taalkundige analyse dat de verzen van Affligems Leven van Sinte Lutgard een jambische structuur vertoonden, terwijl door G. Zieleman juist isosyllabie als het verstechnische principe van deze tekst wordt gezien. Op een taalkundige leest is ook de analyse van Maerlants Rijmbijbel door K. van Dalen-Oskam geschoeid, waarin uitgebreid de relatie tussen rijmtechniek en taalkundige noties als accent, flexie en syntaxis wordt belicht.Ga naar eind61 In al deze gevallen betreft het epische dichtkunst, een genre dat sinds de negentiende eeuw in het centrum van het stijlonderzoek heeft gestaan. Binnen de hedendaagse studie van Middelnederlandse epiek nemen stijl en vorm echter geen prominente plaats in. Het zwaartepunt ligt op onderzoek naar bewerkingstechniek en intertekstualiteit. En baseerden de negentiende-eeuwse stilistici zich nauwelijks op de Middelnederlandse lyriek, tegenwoordig nodigt juist dàt genre uit tot stijlstudie. Welluidendheid is een vereiste voor een goed lied en inherent aan het lyrische genre is een bewuste vormgeving. Het is daarom niet verwonderlijk dat een verschijnsel als | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Duitse kleuring’, het gebruik van Duitse vormen in Middelnederlandse teksten, toch vooral een stilistische kwestie blijkt te zijn geweest, en minder een communicatieve functie lijkt te hebben gehad. Lyrici streefden blijkbaar naar een zoet akkoord, zoals een bundel over lyriek is getiteld.Ga naar eind62 In hoeverre ook de Middelnederlandse epische poëzie zo'n stilistisch elan tentoonspreidt, is nog onduidelijk. Recent onderzoek biedt echter aanwijzingen dat ook zij meer stilistische rijkdom bevat dan vermoed.Ga naar eind63 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
10 BesluitHet voorgaande laat zien dat de stijl van Middelnederlandse literatuur de afgelopen eeuwen voortdurend de aandacht heeft getrokken. Al die aandacht heeft echter veel vragen onbeantwoord gelaten. De status van het heffingenvers is bijvoorbeeld omstreden: hoeveel versregels gehoorzamen eigenlijk zonder enige tekstverbetering aan het in de negentiende-eeuw ‘ontdekte’ heffingenvers? Maar ook algemene vragen wachten op antwoord. In hoeverre verschillen Middelnederlandse dichters van elkaar, en op welke punten: metriek, beeldspraak, zinsbouw, poëticale hoogstandjes? Kunnen nog meer stilistische ontwikkelingen vastgesteld worden, zoals Van den Berg heeft gedaan? Hoe sterk zijn de banden tussen enerzijds stijl en anderzijds genre, gewest en datering? Of is juist de invloed van zulke contextuele factoren minder groot en duiken verschillende stijlkenmerken kns-kras door eeuwen en genres op, naar gelang vaardigheid en temperament van de dichters? Het zijn moeilijke vragen en even lastig is de vraag hoe die vraagstukken het beste onderzocht kunnen worden. De vakgeschiedenis laat een diversiteit aan benaderingen en invalshoeken zien, meanderend tussen een subjectieve, normatieve instelling en een objectieve, descriptieve onderzoekshouding. Daarnaast speelt de keuze tussen een selectieve blik en een streven naar descriptieve volledigheid een rol, evenals het wisselende gewicht dat men aan de taalkunde kan toekennen. Maar hoe nu verder? Op welke wijze kan de Middelnederlandse stijl met succes onderzocht worden? Vanzelfsprekend valt een descriptieve benadering te verkiezen boven een normatieve: het Middelnederlandse materiaal moet het uitgangspunt zijn, moderne maatstaven of persoonlijke waarde-oordelen niet. Maar die descriptie kan, zo leert de geschiedenis, zeer verschillende vormen aannemen en zelfs ontsporen. In het geval van Overdiep leiden diepte en breedte van de beschrijving tot een onoverzienbare gedetailleerdheid. Selectie is dus onontkoombaar. Maar wat men selecteert en wat niet, ofwel welke stijlkenmerken men de moeite van het onderzoeken waard vindt, is een persoonlijke keuze en niet altijd even objectief te beargumenteren. Daarmee treedt een heikele kwestie aan het licht: de objectiviteit van stijlonderzoek. Uiteraard zijn controleerbare gegevens te verkiezen boven ongefundeerde meningen. Van den Bergs beschrijving is overtuigend dankzij het telwerk op grond van taalkundige onderscheidingen. De observaties van Heeroma en Van Mierlo zullen daarentegen immer gewantrouwd worden om hun gebrek aan objectieve onderbouwing. Maar wat te doen met dat wat niet of moeilijk objectief onderzocht kan worden? Veel stilistische verschijnselen (rijmwoorden, vergelijkingen) zijn met behulp van een taalkundig instrumentarium telbaar, maar evenzovele indrukken en effecten (aanschouwelijkheid, metaforiek) zijn nauwelijks te meten. Moet daarover gezwegen worden, terwijl men er toch over spreekt? | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de overtuigingskracht van stijlonderzoek is nog iets van invloed, namelijk het beoogde doel. Tot studie van vorm en stijl van oudere teksten zijn veel wetenschappers aangetrokken wanneer er bruikbare informatie mee in het verschiet leek te liggen. Hun primaire oogmerk was niet stilistisch of esthetisch, maar ‘biografisch’, taalkundig of filologisch. Men wilde auteurs identificeren, teksten dateren, verzen reconstrueren. Neem de studies van Heeroma. Die dienen niet om stijl maar om dichterschap in kaart te brengen. Ook de negentiende-eeuwse studie van metriek beoogt niet een beschrijving van de principes van de Middelnederlandse versificatie maar zoekt een instrument om teksten te reconstrueren. Veel van zulk ‘oneigenlijk’ stijlonderzoek leidt op den duur tot onbevredigende resultaten. Het stoot niet door tot de kern van de stilistische zaak. Achterwege blijft inzicht in de Middelnederlandse stijl in al z'n dimensies, zoals de mogelijke diversiteit, conventionaliteit of evolutie. Bovendien, zo lang de grenzen van de Middelnederlandse stilistische variatie nog niet gemarkeerd zijn, blijven veel ‘resultaten’ van dit type onderzoek twijfelachtig. Deugdelijk stijlonderzoek zal dus eerst en vooral moeten voortkomen uit een interesse in stijl. Die geestdrift hoeft zich overigens niet te laten intomen door een toenemende specialisatie. Het combineren van taalwetenschap met letterkunde is kenmerkend voor stijlonderzoek: het object daarvan is taalgebruik op een bijzondere wijze gestileerd. Toch, blijkens de geschiedenis staat het uiteengroeien van taalwetenschap en letterkunde een succesvolle stilistiek geenszins in de weg. Voor de rijkdom aan studies in de eerste helft van de twintigste eeuw zijn neerlandici van allerlei gezindten verantwoordelijk: letterkundigen als Van Mierlo en Leendertz Jr., taalkundigen als Buitenrust Hettema en Kloeke. Niet zozeer hun specialisatie bracht hen zover. Wel hun enthousiasme voor wat een recensent in 1846 benoemde als de ‘dichterlijke waarde der middeleeuwsche poëzij’.
Adres van de auteur: Opleiding Nederlandse taal en cultuur UL, Postbus 9515, nl-2300 RA Leiden | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|